Ik
droomde iets uit mijn jeugd. We hadden de dorpsveldwachter uitgescholden in het
Frans en riepen: "Le lange Pierre est fou!" en iemand stond aan mijn
benen te trekken, maar ik wilde niet wakker worden, ik wilde weglopen in die
droom. Maar die dorpsveldwachter bleef daar maar staan en lachtte mij
vriendelijk toe. En hij was in burger. Iemand bleef aan mijn benen trekken, dus
moest ik wel wakker worden. Ik deed mijn ogen open en keek in het lachende
gezicht van die dorpsagent. Dus ik droomde zeker, dat ik wakker werd en ging
overeind zitten, terwijl ik alsmaar probeerde echt wakker te worden om droom en
werkelijkheid duidelijk van elkaar te onderscheiden. Maar dat gezicht van de
politieman uit Oisterwijk bleef. "He, Huzaar wordt wakker, hier is onze
vader!" en Wim bleef aan mijn benen rukken. Verdwaasd bleef ik de agent
aanstaren en dan weer mijn kwelgeest Wim Berkers uit Oisterwijk, die mij de
laatste dagen steeds voor de voeten gelopen had. Nee, ik droomde niet! Daar
stond inderdaad de politieman uit Oisterwijk en zijn zoon Wim stond naast hem.
Helemaal duidelijk was het me toch niet, maar ik kwam overeind en gaf mijn
droombeeld een slaperig handje. En
daarmee was ik klaarwakker. De heer Berkers senior was al een dag of wat aan
het zoeken naar zijn zoon. Op de avond van de tiende Mei waren de Duitsers al
door Oisterwijk getrokken en de oorlog was, wat Oisterwijk betrof, afgelopen.
De trouwe vader was vrijwel meteen op zijn fiets gestegen, om zijn zoon op te
sporen en hij had succes gehad, want daar stonden ze me beiden toe te lachen.
De
vragen kwamen los, want ik wilde alles over mijn geboorteplaats weten. Maar
daar was niets gebeurd, er was geen schot gevallen. Er waren Duitsers
ingekwartierd in Hotel Bosch en Ven aan het Klompven en in het Hotel de Zwaan
in het dorp. Maar verder ging het leven zijn gewone gang. Voor zover de heer
Berkers wist waren er geen Oisterwijkse jongens gesneuveld; wel waren er veel
in krijgsgevangenschap geraakt. Vooral die mannen die in Limburg in het
veldleger lagen en dat gaf spanningen en verdriet bij de betreffende ouders.
Wel waren er in de eerste dagen de gekste geruchten verspreid. Zo zou ik ergens
tussen Grave en Den Bosch, dood en verminkt met honderden andere soldaten langs
de weg liggen. Mijn vader en mijn tweede broer waren er met de fiets heen
gereden, maar ze hadden me niet gevonden. Ze hadden ook geen honderden
gesneuvelde soldaten gezien. En dat was weer een hele geruststelling voor mijn
moeder. Maar ook een bewijs, dat er in die eerste dagen de gekste geruchten
verspreid waren. Waar onze Jan uitging wist nog niemand en zo ik hem in de
bange dagen ergens gezien had, of iets van hem gehoord had, moest ik dat
zeggen. Dan zou de heer Berkers mijn ouders thuis gaan inlichten en geruststellen.
Helaas had ik over mijn oudste, ook bij de Huzaren dienende broer, niets
gehoord. Maar mijn broer Jan kennende, die als het moest immers harder kon
lopen dan ik, was ik daar niet zo bang voor. Verder wilde "le lange
Pierre" nog weten of ik ergens vrienden of bekenden had gezien of nog
Oisterwijkse Soldaten wist te zitten, maar ik kon hem jammer genoeg niets
melden. Dan vertrok hij weer op de fiets, lang nagewuifd door zijn zoon en mij.
Dat ik van die politieman nog eens een paar repen chocolade zou krijgen, had ik
in mijn jeugd nooit durven dromen.
Het
zesde eskadron zou weer verder trekken en terwijl ik nog met Wim zijn vader
stond na te wuiven, kwam Huub de Goeij me aan mijn jasje trekken.
"Verdomme Big, waar blijf je toch. Iedereen staat al klaar, maar de Big is
voor de zoveelste keer weer afwezig!" "Doe niet zo haastig man, we
hebben toch alle tijd, of gaan we nu naar huis?" Ik nam mijn deken op,
slofte achter Huub aan, zocht mijn vrachtwagen en kroop erin. Gegeten had ik
nog niets, maar ik had de chokolade repen van de heer Berkers. En we trokken
weer verder, maar nu heel kalm en op ons dooiste gemak. Over de dijk vlogen een
paar transportmachines. Maar die waren nu niet gevaarlijk meer. Gisteren zou
een of andere idioot daarop geschoten kunnen hebben en wij zouden
zekerheidshalve dekking gegaan zijn, onder bomen en struiken, maar dat was nu
niet meer nodig. We gingen over landweggetjes tussen weilanden en langs sloten.
Hier en daar een trotse boerderij onder wat hoge bomen. De Helena-hoeve was het
nieuwe bivak voor de hele commandogroep en de keukenwagen werd op het erf
getrokken. De boer was niet zo verblijd met onze komst en bleef ons kritisch
bezien en in de gaten houden. Als we al eens nieuwsgierig in een stal of schuur
rondneusden was hij altijd in onze nabijheid. Onze slaapplaatsen waren op de
hooizolder, achter het eigenlijke woongedeelte van de hofstede. De koks waren
al ijverig in de keukenwagen aan het rommelen. Er kwamen strenge orders ons
niet buiten het bivak te begeven. Al wat zich buiten het aangewezen gebied
ophield, zou onmiddelijk door de Duitse Feldjagers opgepikt en als krijgsgevangene
afgevoerd worden.
Terwijl
we ons in ons nieuwe bivak aan het installeren waren, verschenen er een paar
Duitse militairen op een motor. Ze kwamen ons erf opgereden. Het waren de
eerste Duitse soldaten, die we zo van dichtbij zagen. Uitgezonderd dan die
piloot en zijn volgelingen, maar die hadden heel andere pakjes aan. Ze stegen
af, groetten Stram en met de rechterhand aan hun hoofddeksdel en vroegen naar
"Herrn Rittmeister" trokken een papiertje uit hun uniform en zeiden:
"Ist ja doch das sechste Eskadron Radfahrer, nicht wahr?" De hele
troep stond zich te vergapen aan deze soldaten, deze uniformen die we nog nooit
gezien hadden. Gisteren nog vijanden. Nu waren ze niet gevaarlijk meer, waren
het eigenlijk nog vijanden? Toch moeilijk om dat allemaal op een rijtje te
zetten. Maar onze ritmeester kwam al aangelopen en het probleem werd buiten
gehoorafstand besproken en afgehandeld. Waar het om ging werd ons even
later wel duidelijk. Achter de boerderij
stonden onze motoren opgesteld en die moesten gecontroleerd worden. Twee
B.S.A.motoren, twee B.M.W.motoren en de Zundapp met pookversnelling. Voor de
B.S.A.'s hadden ze niet zoveel belangstelling, maar de chassis nummers van de
B.M.W.'s en de Zundapp klopten met het lijstje. Ze moesten de sleuteltjes
hebben en beloofden de motoren "sofort" te laten afhalen. Krijgsbuit!
Stomverbaasd
waren wij dat die kerels de chassisnummers van onze motoren wisten, tenminste
van de Duitse machines. Naar die Engelse machines keken ze nauwelijks. Onze
ritmeester trok nauwlijks merkbaar met zijn schouders maar groette toch stram
en correct terug, toen die soldaten zich verwijderden. Bertus Slijpen was des
duivels en hij wilde die motoren meteen in elkaar slaan. Hij kwam woest
zwaaiend met een grote Engelse sleutel op de voertuigen af. Maar wij hielden
hem tegen. Als hij graag de held wilde gaan uithangen, was die tijd nu voorbij.
Vier dagen had hij daar de tijd voor gehad, maar nu was het te laat. Met veel
moeite konden ze hem eindelijk tot kalmte brengen; zelfs de ritmeester moest
hem tot de orde roepen. De omtrek werd verkend, maar wij pasten er wel voor op
buiten het terrein te komen. De sloten, kanalen en beekjes stonden vol helder
water, en zo ik vistuig zou kunnen bemachtigen, zou ik hier zeker gaan vissen.
Plotseling zag ik in een van die slootjes een legerwagen liggen van het
Nederlandse leger, een bestelwagentje, helemaal onder water. Dat werd vlug
even heel duidelijk in mijn hoofd geprent. Morgen of overmorgen zou dat eens
nader onderzocht moeten worden.
Een
paar chauffeurs deden heel geheimzinnig. Stiekum hadden ze een kistje dure
Engelse whisky achterover gedrukt. Zes flessen uit de particuliere voorraad van luitenant
Citters. Een week geleden zouden ze daar
nog niet naar hebben durven kijken, maar nu jatten ze het doodeenvoudig. Met de
demobilisatie zette zich ook de demoralisatie in. Ik vond het schunnig, maar ze
moesten het zelf weten. De luitenant had het nog diezelfde avond ontdekt en
liet de hele troep aantreden. Daarmee wist hij ook meteen wie de daders waren.
De dieven onder ons stonden tijdens het appel heen en weer te zwaaien en
stonken een uur in de wind naar de drank. Toch hadden ze pas een halve fles
uitgeprobeerd. Het werd een moeilijke zaak. Waren het rijkseigendommen geweest,
zouden ze aan de Duitse Wehrmacht uitgeleverd kunnen worden. Maar dat was ook
weer zoiets. Men kon een Nederlands militair toch zo maar niet door zijn eigen
officieren aan de Duitsers uitleveren! Want bij de capitulatie was het hele
materieel van het Nederlandse leger verbeurd verklaard en automatisch door het
Duitse leger geconfiskeerd. Maar het was geen achteroverdrukken van Nederlands
legermateriaal. Het was een gewone diefstal. De daders konden natuurlijk in de
cel worden gegooid. Maar wij hadden geen cel. Extra
wachtdiensten? Geen verlof? Allemaal dingen die niet meer opgingen.
Strafcorvee? Degradatie? Maar wat viel er aan een gewoon soldaat te degraderen?
Inhouding
van soldij? Het waren allemaal dingen die
getest moesten worden; of ze haalbaar waren en effect zouden hebben. Maar het
probleem loste zich vanzelf op. De volgende morgen waren ze beide verdwenen,
gedeserteerd. Iemand had ze nog zien rondlopen in een oude overal gekleed. Hun
militaire klofje lag op een hoopje in de schuur. En hun persoonlijke
bezittingen waren ook verdwenen. De vijf flessen drank werden teruggevonden.
Wat kon het kader doen? De Wehrmacht verzoeken de deserteurs op te sporen? Nee,
dat ging niet. God weet wat er dan met hen zou gebeuren! Maar als dat zo
gemakkelijk ging? In de eerste dagen na de caputilatie waren er plotseling
nogal wat soldaten verdwenen, meestal getrouwde mannen met kinderen. De militaire
tucht kreeg in die dagen een flinke knauw. Het kader kon niets ondernemen en
wilde, gezien de situatie, ook niets ondernemen.
In
een van die eerste dagen, moesten we onze wapens centraal gaan inleveren. Ook de officieren. Inplaats van hun pistool kregen ze een dolk aan hun
bokkentuigeje hangen. Het was allemaal wel begrijpelijk, maar toch voor veel
officieren een belediging. Lang zijn de officieren niet bij de troep gebleven.
De een na de ander verdween. Onderofficieren bleven wel, maar dan alleen het
beroepskader. Er werd met een slap handje geregeerd.
Ons
nieuwe bivak heette Minkeloos. In de omgeving was nog een -loos, Noordeloos en
daar was toen een meisje loos. Een dochter van zo'n Vijf Herenlandse boer was
verliefd op een Huzaar geworden. Deze Huzaar werd door de boer betrapt toen
hij alleen nog maar vriendschappelijk met het kind stond te praten. Een heel
pril stadium dus nog. Maar wel een beetje verscholen achter het struikgewas. De
zeer rechtzinnige vader had hem zo betrapt en was in heilige gramschap
losgebarsten. Hij had zijn dochter naar huis gejaagd en wilde toen de Huzaar te
lijf. Deze had er eerst niets van begrepen, maar toen de furieuze vader hem een
klap op zijn kop had gegeven had hij automatisch terug gemept. De klap was
eigenlijk harder aangekomen als bedoeld en de boer was achterover in een sloot
getuimeld. Daardoor was hij echter nog niet voldoende afgekoeld, zinde op
wraak, maar durfde de Huzaar toch geen tweede mep verkopen. Dus rende hij naar
huis en zijn dochter kreeg een aframmeling. Erger nog, in zijn grote woede
knipte hij zijn "onteerde" en "onkuise" dochter het hoofd
kaal. De zeden in dat gehucht waren blijkbaar nog zeer streng. Dat ging de
Huzaren toch wel een beetje te ver. De man die al deze deining had veroorzaakt
werd nog eens ondervraagd door de op wraak belustte Huzaren, maar deze bleef
volhouden, dat de hele vrijage niets om het lijf had. Hij had hoogstens vijf,
zes woorden met het meisje gewisseld, had ze niet eens aangeraakt, dus wat had
die oude boer dan te mekkeren? Had hij geweten waartoe die puriteinse beul in
staat was, zou de Huzaar het niet bij die ene klap gelaten hebben. Er waren al
plannen voor een tegenactie, om die rotboer eens een ferm pak slaag te geven,
toen het kader er lucht van kreeg. De strafexpeditie werd in de kiem gesmoord.
Maar toen we de volgende dag met de keukenwagen langs de stulp van die sjacherijnige
boer kwamen en het lieve kind met de verknipte haren voor het venster
verscheen, vond het kader het toch ook wel jammer dat ze onze wraakplannen te
vlug ontdekt hadden. Ze hadden noodgedwongen de actie moeten verijdelen.
"De volgende keer niet zoveel lullen maar poetsen, mannen!", zei
wachtmeester Forster openlijk en wij begrepen wat hij bedoelde.
In
de Vijf Herenlanden waren zowat alle Huzaren verzameld, die tijdens de
mobilisatie ergens in Brabant gelegerd waren en die zich vier dagen lang
tactisch teruggetrokken hadden. Onze keukenwagen reed elke avond de naaste
omgeving af, om al die mannen van een warme hap te voorzien. De eerste dagen in
Minkeloos waren we wat op verhaal gekomen van de doorstane emoties, lummelden
wat rond en verkenden de omgeving. Maar we zorgden er wel voor niet buiten het
kantonnement te komen. Zeker in het begin zat het afschrikkende dreigement en
het gevaar van buiten onze linie's door de Duitse Feldjagers te worden opgepikt
en alsnog krijgsgevangen te worden gemaakt, er goed in. De weinige tucht die
er nog heerste, berustte alleen op dit dreigement. Omdat we nergens heen
konden, nergens enig vertier te vinden was, kwam wat loslopend vertier naar
ons toe. Maar na de ondervinding van die ene Huzaar met zijn toch zo onschuldig
vrijpartijtje, waren we daar toch wat huiverig voor.
Een
klein handelaartje op de fiets kwam ons dagelijks bezoeken met zijn negotie. Een
stukje Rexonazeep. wat eigenlijk maar tien centen kostte, verkocht hij voor elf
cent. Een Marsje of een stuk chocolade voor zes inplaats van vijf cent, en zo
verder. Het was het begin van de zwarte handel, want, zo redeneerde de
gewiekste koopman, de voorraden van artikelen begonnen schaars te worden. De
Duitsers kochten alles op. Wat er in Nederland in die dagen zoal gebeurde
wisten we alleen door geruchten. En daar stond het bol van. Die op te vangen en
weer bij te kleuren en dan door te vertellen, was wel onze voornaamste
bezigheid.
Een
van de vele geschiedenissen was, dat het grootste gedeelte van ons leger naar
Engeland was uitgeweken en daar nieuw geformeerd werd om ons spoedig te komen
bevrijden. De Koningin zou via de Londense radio een toespraak gehouden hebben
tot haar verdrukte en toch zo dierbare landgenoten. Dat lokte nogal wat reacties
uit. Daarbij ging het stellige gerucht,
dat zij al voor de tiende Mei naar Engeland gevlucht was. De discussie pro en contra
laaiden soms hoog op. Diep in ons hart
voelden we ons toch wel in de steek gelaten en verraden. En niet alleen omdat
de Koningin was weggelopen. Achteraf gezien werden er door de pro's steeds meer
motieven gevonden om dat te rechtvaardigen en goed te praten. Maar de
legerleiding had toch moeten weten, dat het Duitse leder tot de tanden toe
bewapend en uitgerust was. Waarom dan niet meteen gecapituleerd? Want volgens
de berichten waren niet alle onderdelen zo tactisch teruggetrokken als de
Huzaren. Bij de Grebbeberg zouden vele, zeer vele soldaten gesneuveld zijn. En
waarvoor was dat alles nodig geweest? Als onze regering en de legerleiding bij
de tijd waren geweest, ons goed hadden bewapend, was het verzet toch veel
doeltreffender geweest als nu. Nu hadden we storm moeten lopen tegen een overweldigende
meerderheid en het was een zinloos opofferen van soldaten geweest. Dan hoorden
we nog flarden van een zeer snelle opmars van de Duitse troepen in Belgie en
Frankrijk, dan zo en een andermaal weer zo gekleurd en dat maakte de verwarring
nog groter. De ene dag ging het gerucht dat de Duitsers totaal verslagen waren
en de vaderlandse gevoelens laaiden weer hoog op. Dan vonden we het al jammer
dat we geen wapens meer hadden en er heerste dan een geheimzinnige
hoera-stemming. Maar de volgende dag was er weer een grote stad in Frankrijk
bezet. De pro-groep kon urenlang de meest fantastise verhalen vertellen over de
machtige Franse en Engelse legers, maar dan vroegen de contras waarom we dan
nooit eens een Engels of Frans vliegtuig zagen, of iets anders, dat wees op
geallieerde successen.
Meestal
was ik dat onderling gekrakeel al gauw beu en toog op mijn eentje op onderzoek
uit, langs de polders en de slootjes. Dan moest ik weer denken aan dat
bestelwagentje in de sloot. Ik had nog steeds vergeten het aan een nader
onderzoek te onderwerpen. Vier mannen van de commandogroep nam ik in
vertrouwen. "Man, daar kunnen wel dooi soldaten inzitten!" maar de
vier gingen toch mee. De auto lag op zijn zij in de sloot. Eerst
probeerden we met een stok het onder water liggende deurtje open te maken. Maar
dat lukte niet en iemand zou te water moeten. Thies Habraken, de langste
Huzaar, zou het proberen. Hij kleedde zich stoer uit, maar hield om de goede
zeden te bewaren zijn lange witte soldatenonderbroek aan. Het was een komisch
gezicht tussen die vier geuniformeerde Huzaren. Dan liet hij zich in de sloot
zakken, verloor plotseling zijn houvast en plosde languit in het water.
"God hier en daar, haal me er uit! Het is veel te koud!" en hij stak
wanhopig beide armen omhoog. Dus werd hij weer op het droge getrokken en stond
te bibberen van kou en emotie. Want zwemmen kon de arme Huzaar niet. Wie kon er
wel zwemmen? De Big natuurlijk en er was geen ontkomen aan. Wie had ze
opgewarmd voor dat natte avontuur? Dus moest ik de consequenties maar aanvaarden en gaan
duiken. Maar toen ik niet veel aanstalten
maakte, dreigden ze me hardhandig uit mijn uniform te helpen en in de sloot te
plonsen. Dan maar liever op vrijwillige basis. Zekerheidshalve kreeg ik een
touw om mijn middel geknoopt om mij in geval van nood, naar boven te kunnen
trekken.
Het
water was inderdaad nog erg koud, de sloot was diep en onder water een deur
openmaken, was moeilijker als ik had gedacht. Ik moest ervoor kopje onder om
die rottige deur van dichtbij te kunnen bestuderen. Op slot was ze in ieder
geval niet. Dus ze zou opengemaakt moeten kunnen worden. Ook zaten er geen
"dooi soldaten" in. Dit ter geruststelling van die pessimist onder
ons. Maar eindelijk dan toch, na drie keer kopje onder te zijn geweest, was die
geheimzinnige binnenkant vrij. Eerst nog even diep ademhalen en dan opnieuw
afduiken. Eerst zag ik niets, maar dan zag ik achter in de bak wat slordig
dichtgeknoopte witte zakjes. Maar de lucht was op, en met een rode kop kwam ik
weer opduiken. Even op adem komen en dan zei ik: "Mannen, als het is wat
ik denk, zit het wel snor!" en plonsde weer in die sloot terug. Deze keer
zou ik iets mee naar boven proberen te brengen. Met veel moeite kon ik een
zakje te pakken krijgen. Het zaten vast geen capucijners of erwten in. Weer
bovenwater gekomen, klom ik zenuwachtig tegen de slootkant op. Ik begon aan het
touwtje te friemelen waarmee het zakje was dichtgebonden, kreeg het los en voor
de ogen van de verbaasde mannen, schudde ik het leeg. Allemaal munten; guldens!
Ongelovig en verbaasd keken ze toe. Dan hurkten ze ook in de slootkant en
begonnen in de guldens te graaien. "Er zijn daar nog meer!" kreet ik
opgewonden en dook opnieuw in het water. Het volgende zakje lag nog verder
achter in de wagen en bijna moest ik tevergeefs weer opduiken. De lucht was op,
mijn kop barstte zowat en mijn oren gonsden. En ik moest me nog terug door het
deurtje wrikken. Ik slikte op het laatste moment nog water in en ik dook weer
op. Kei kapot, zouden de Brabanders zeggen. Eerst lag ik het binnengekregen
water uit te spuwen en naar lucht te happen en een ding wist ik zeker. Een
derde keer zou ik het niet meer wagen. Dan zou er toch heel iets anders moeten
gebeuren. Eerst de buit maar eens gaan tellen. Maar tot ieders verbazing zaten
er in dat tweede zakje geen guldens, maar rijsdaalders!! Ook evenals bij de
guldens ook weer Vijftig stuks. Gaddorie, dan hadden we nu honderd vijf en
zeventig gulden en dat gedeeld door vijf, was vijf en dertig gulden de man. We
waren er koud en angstig van. Wat nu? "Zullen we het op het bureau maar
gaan vertellen?" vroeg ik. Die onverwachte buit drukte toch wel een beetje
op ons eerlijke soldatenhart. Maar de anderen voelden er niets voor. Men kon er
donder op zeggen dat we de moeizaam verkregen buit zouden moeten inleveren en
de militaire politie zou er aan te pas komen. "Of misschien wel de Duitse
militaire politie?!" opperde iemand.
Nee, dan hadden wij arme soldaten er toch meer recht op. En toen ik vertelde,
dat ik zeker niet voor een derde keer in het water zou gaan, omdat het te
moeilijk en te gevaarlijk was, besloten we het nu opgedoken bedrag onder elkaar
te verdelen en de hele auto voorlopig te vergeten. Maar dan tegen niemand een
woord; tegen alles en iedereen: kiezen op elkaar. Vijf hoopjes werden afgeteld
en allemaal keken we wel duizend keer geheimzinnig en schuw rond, of iemand
naar ons stond te kijken, maar in geen velden of wegen was er iemand te zien.
"Waren de penningen op, moest de Big opnieuw te water!" besloten ze
optimistisch. Maar daar dacht ik niet aan; ik had het toch te benauwd gehad,
daar onder in die sloot. Geen mens, geen andere Huzaar merkte, dat we
plotseling zo rijk waren geworden. Iedereen had wel ergens een handeltje; er
werd overal in het leger gejat bij het leven. Vooral de koks konden er iets
van. Dan was onze rijkdom nog een vrij eerlijke bedoening, vonden wij,
vergeleken bij al die andere zaakjes.
Tot
een tweede duik in die geld of administratiewagen van god weet welk paniekerig
onderdeel is het nooit gekomen. Een paar dagen later kwam de militaire politie
en nog een andere legerwagen opduiken en de berging van onze of hun schat
begon. Het hele eskadron stond er bij toe te kijken en toen uit de gesprekken
bleek, dat hier een auto in 't water lag van een sergeant majoor-administrateur
en die bestelwagen de regimentkas bleek te bevatten, kon je op de
huzarengezichten aflezen: "God, hadden we dat maar eerder geweten!"
en de vijf die het inderdaad ook eerder geweten hadden, deden met of ze van
niets wisten.
Op een morgen
was Nol Snijders verdwenen en ik werd officieel in de keuken neergepoot.
Tesamen met Huub de Goeij, die eigenlijk ook geen kok was en alleen maar wist,
dat er zout op de aardappelen moest. Maar onze keukenwagen had de zorg voor al
de omliggende Huzaren, dus was het druk werken voor ons. Wie nou precies de
leiding had in het domein keukenwagen wist niemand, werd ook geen drukte over
gemaakt, maar bij het opgeven van de sterkte en de bezetting aan manschappen
over de verspreid liggende Huzaren per dag, ontstond nog al wat verwarring. De
sterkte bleef niet constant en elke dag waren en minder manschappen. Meestal kregen
we te veel rantsoen en het kwam voor, dat Huub de sterktelijst had ingevuld en
ik het een paar uur later nog eens deed. Prompt kregen we dan de dubbele
hoeveelheid op ons dak gestuurd. Erg was dat niet, Het teveel verdween wel
ergens naar toe.
Het uitbenen
van een half of kwart rund was ook niet zo'n probleem al bleef er soms meer
vlees aan de botten zitten, dan er in de braadpan terecht kwam. Er was nog
altijd genoeg. Onze eigen groep was met een derde geslonken. Die kregen de
warme maal tijd 's middags om een uur of drie, half vier. Daarna werden de
potten opnieuw gevuld en gestookt voor de verspreid liggende Huzaren. De truck
werd aangehaakt en dan gingen wij weldoende rond, over de smalle weggetjes en
dijkjes. De overblijvende etensresten werden door de hebberige boer van ons
bivak, ijverig opgezameld. Zat men te eten, hetzij kuch of uit de etensketel en
men moest opeens ergens heen, achter een boom of zo iets, en men liet de kuch
of de etensketel even onbeheerd achter, moest men niet verbaasd zijn, als bij
terugkomst de kuch of soep door de boer weggepikt en voor zijn varkens gesmeten
was. Driekwart van het beest was eigenlijk van ons, omdat het met ons eten
vetgemest was. Maar hoe bracht je dat die hebberige boer aan het verstand? Zijn
boerderij, zijn erf moest schoon en netjes blijven en als die slordige Huzaren
er een troep van maakten, zou hij het wel weer opruimen.
Nog
altijd gold het verbod om het kantonnement te verlaten, maar de chauffeurs
reden af en aan om de troep van het nodige te voorzien. Ze maakten hele
tochten, meer als nodig was, en lieten zich dik belonen. Als ze naar Dordrecht
en Alblasserdam moesten, was er altijd wel iemand uit die contreie, die als
bijrijder de tocht mee ging maken. Eenmaal mocht ik als bijrijder mee naar het
centraal depot te Dordrecht om fourage op te halen voor onze troep. Een half
rund, grote blokken vet, kazen, hele dozen margarine en papieren zakken met
gedroogde of gestoomde aardappelschijfjes werden opgeladen. Die
aardappelschijfjes werden niet door ons gekookt of andersinds toebereid. De
Huzaren vonden ze zo erg lekker, en iedereen in de troep liep de hele dag op
die schijfjes te knabbelen. In Dordrecht zag ik een hele vloot boten over de
rivier trekken met Franse krijgsgevangenen. Allemaal negersoldaten met
vuilbruine uniformen aan en natuurlijk onbewapend. De grote Rijnaken zaten
propvol met deze kerels en een paar Duitse soldaten, die deze troep bewaken moesten.
Die hadden volgens mij geen plezierig baantje. Voer die boot, soms dicht langs
de kant en verschenen er tussen andere omstanders ook een paar vrouwen en
meisjes, maakten die negersoldaten soms de meest obscene gebaren naar die
vrouwen. Door luid getier en gevloek en soms met het dreigen met geweren, kon
dan het fatsoen van die krijgsgevangenen, door een paar Duitse soldaten
hersteld worden.
In
de stad krioelde het van de soldaten, Nederlanders en Duitsers. De laatsten
waren min of meer bewapend met een bajonet. De Nederlanders hadden een
koppelriem om, ten teken dat ze dienst hadden. Dikwijls stonden Duitse en
Nederlandse soldaten met elkaar te praten en te discussieren. Bij een brug
stond een batterij Duits afweergeschut, die weinig of niets te doen hadden. De
Engelsen zouden op kunnen duiken, maar niemand geloofde dat nog. Een
onderofficier, commandant van dit opgestelde luchtdoelgeschut, gaf aan
nieuwsgierige Nederlandse soldaten theorie over deze machines. Ze staarden vol
bewondering naar die batterij en hoopten om twee redenen dat de Engelsen toch
eindelijk eens zouden opduiken. Een ervan was, dat er dan een aardig stukje
praktijk zou kunnen worden weggegeven en wij zouden het kanon in actie zien. De
andere reden bleef geheim.
En
we hadden nog een speciale opdracht. Op het station in Dordrecht stond in een
Duitse legertrein, een Nederlandse wagon met militaire uitrusting, uniformen en
wat dies meer zij. Het behoorde kennelijk aan een Nederlands onderdeel Huzaren.
Wij waren Huzaren, dus moesten wij komen opdraven. Wachtmeester Steins zou met
een paar mannen de zaak gaan bekijken en zien wat er eventueel gedaan kon
worden. Voor het station werden onze vrachtwagens geparkeerd en onder leiding
van de wachtmeester marcheerden we het perron op. De wachtmeester meldde zich
stram en correct bij de Duitse stationswacht. De Duitser, wat voor rang hij
had, wisten wij niet, salueerde model terug en gaf daarop onze wachtmeester een
hand. Daar keken wij raar van op, zoiets was in ons leger niet gebruikelijk. Gezamenlijk
liepen ze toen naar de loslijn, druk pratend en gestikulerend. Wij liepen er
maar bedeesd achteraan. De bewuste wagon stond open en de twee commamdanten
liepen naar binnen. Nieuwsgierig volgden wij. Maar dat waren toch onze
haverzakken! Van het tweede regiment, derde en vierde eskadron, lichting
negentien negen en dertig. Wij hadden ze zelf op de eerste morgen van de
mobilisatie in Breda in de wagon op de loslijn, gestouwd. Niemand wist waar ze
gebleven waren en nu stond die wagon hier tussen de wagons van een trein met
Duitse militaire spullen. Verwonderd taste ik de grote gele zakken af. Dat
waren onze haverzakken. De twee commandanten en de andere twee Huzaren keken
mij verwonderd aan toen ik zo enthousiast bij die zakken begon rond te
springen. Wat moest ik met die zakken? "Wachtmeester, het zijn onze
haverzakken, die wij kwijt geraakt zijn. Met mijn tweede grijs, mijn stalpak,
mijn wasgoed, mijn laarzen....!" "Mond dicht Huzaar, ga weer bij de
andere mannen staan", gebood de wachtmeester Steins. Eerst wilde ik nog
vertellen over de inhoud, om toch vooral te bewijzen, dat het onze haverzakken
waren. Maar dat had geen zin, de hele wagon werd aan ons overgedragen en we
moesten maar zien wat we ermee gingen doen. Wel mocht ik mijn eigen haverzak
tussen de hoop uitzoeken en meenemen. Doodgelukkig sjouwde ik het onhandige
gevaarte naar onze vrachtauto. Weer terug in ons bivak werd de zak uitgepakt.
Het zurig stinkende wasgoed, dat zo lang ongewassen in de zak had gezeten
wilde de boer wel hebben, ook de klompen kreeg hij. Mijn tweede rijbroek met
leren kont werd door de chauffeur in beslag genomen. Hij behoorde niet tot de
huzaren, had daarom ook geen lederen kont, maar die zou hij wel graag hebben,
aldus. Voor mijn tweede stel beenkappen bestond ook belangstelling, de sokken
verdwenen ook. Alleen het stalpak, mijn laarzen en de kolbak zou ik mee naar
huis proberen te smokkelen. Hoe wist ik zelf nog niet, maar komt tijd, komt
raad.
Deze
avond was er nog een groep Huzaren op onze managelijst bijgeschreven en moesten
we ook deze groep gaan opzoeken en van een warme maaltijd voorzien. De eerste
Huzaar, die ik op die boerderij zag rondmarcheren, was de wachtmeester Meeuwis,
van het derde peleton, eerste eskadron van de goede oude Trip van
Zoudtlandkazerne uit Breda. Verbaasd liep ik op hem toe. Handjes werden
gegeven, militair groeten was schijnbaar afgeschaft. Er werden gedachten
uitgewisseld en over de afgelopen oorlog en de algehele toestand gepraat. Dan
kwam de wachtmeester met een verrassing: "Daar boven in die schuur, op de
hooizolder, ligt jouw broer!" en hij wees achter zich naar een schuur.
Daarboven was een openstaand luik, met een laddertje ervoor om op de zolder te
komen. Ik was aangenaam verrast en besteeg de ladder. Ik kroop op de schemerige
zolder, en begon ijverig in het hooi te zoeken naar mijn broer. Iemand werd
daar wakker van, vloekte luid en vroeg wat ik op deze zolder te maken had. Ik
zocht mijn broer en groef verder. Daar had ik hem te pakken. "He Jan,
wordt eens wakker, ik ben het, onze Sjef!". Daarop kwam mijn oudste broer
verbaasd overeind, maar was nog meer verwonderd toen hij mij gekleed in
kokskiel en muts naast zijn hooihoop zag zitten. "Verrekte Sjef, ik dacht
dat ge schoenmaker waart, maar wat zie ik nou toch?" In snel tempo werden
de gebruikelijke vragen gesteld: hoe het thuis was, of ik daar iets over
gehoord had, hoe ik de oorlog doorgekomen was, wat ik allemaal had meegemaakt,
of ik veel ellende gezien had?
Mijn
broer Jan had veel rottige dingen meegemaakt. De paarden waren ze het eerst
halve uur van de oorlog al beu. Die verrekte sikken waren nog gekker als de
Huzaren. Ze wilden terug uit naar de vijand, maar de Huzaar wilde zo snel
mogelijk de andere kant op. Daarop waren de paarden in een boomgaard gejaagd en
hadden de Huzaren zich op fietsen waarvan sommige rechtstreeks uit de etalage
van een fietsenmaker georganiseerd waren, ijlings en tactisch teruggetrokken.
Maar meteen nadat de oorlog afgelopen was, moesten ze de in de steek gelaten
dieren, weer op gaan halen. Ze waren er nog, de trouwe viervoeters. Ze hadden
het zadel afgeworpen en de schors van de appelbomen geknaagd. En het was zeer
vermoeiend om de paarden weer onder de militaire krijgstucht te brengen. En
toen dat eindelijk gelukt was, waren de Duitsers gekomen en hadden ze de
paarden moeten afgeven. Maar nu voorgoed. Het was een spannend verhaal.
Korporaal Burgerhardt was gemitrailleerd. Hij had een salvo uit een vliegtuig
dwars over de borst gekregen en was zo de heldendood gestorven bij de
Pontonbrug in Tiel. Dezelfde brug waar ook wij over getrokken waren. Ook mijn
broer had die Stuka's omlaag zien duiken en ook zijn soldatenhart was in zijn
militaire kistjes gezonken.
"Zeg
Sjef heb jij misschien een paar kwartjes voor me? Ik ben blut!" Het was
zomaar een vraag en veel verwachtte hij eigenlijk niet. Maar als ik kok was,
God weet welke handeltjes ik dan niet bedrijven kon. Dat was ook al tot deze groep
doorgedrongen. "Hoeveel moette hebben, broer van mij?" vroeg ik
nonchalant en greep naar mijn achterzak. Ongelovig
keek hij mij aan en zei dan lachend: "Als ge zolang een tientje voor me
hebt?" Maar toen ik daarop mijn portemonnaie openmaakte en de arme Huzaar
het gevraagde bedrag zonder blikken of blozen overhandigde, keek hij mij toch
blij verrast aan. Als ik nou vijf en twintig gulden gevraagd had, had ik ze dan
ook zo gekregen?" vroeg hij verbaasd. "Niet te veel vragen,
Jan", lachtte ik terug. Van de bewuste vijf en dertig gulden had ik nog
niets uitgegeven; in mijn functie als kok was er zelfs nog wat bijgekomen.
Dankbaar was mijn broer wel. Hij frummelde in het kleine zakje voor in zijn
rijbroek en overhandigde mij een mooi plat horloge. "Diensteigendom, het
behoort tot mijn uitrusting als optisch seiner/telefonist, maar ik heb het
natuurlijk als verloren opgegeven. Trouwens het zou nu officieel aan de Duitse
Wehrmacht behoren. Geen mens die er nog om zou vragen!" De hele troep was
bij onze keukenwagen gekomen en stonden met hun eetketeltje rond de soeppotten
geschaard. Mijn broer Jan en zijn vrienden werden door mij persoonlijk bediend
en dat had zijn voordelen. De volgende avond was mijn broer echter spoorloos
verdwenen, al wist iedereen, dat hij naar huis gegaan was. Hij had zichzelf
gedemobiliseerd.
Die Zondag
daarop stond mijn tweede broer met een studievriend bij ons in Minkeloos op het
erf. Van mijn "gedeserteerde" broer hadden ze een juiste
beschrijving gehad, waar ik precies huisde en zo hadden ze het zonder moeite
kunnen vinden. Thuis ging alles goed. Van de politieman Berkers wisten ze een
paar dagen na de oorlog, dat ik het overleefd had en het goed maakte. Bertus
had een werkverklaring voor me bij zich, allemaal door broer Jan georganiseerd
en daardoor kon ik gedemobiliseerd worden. Het was allang bekend, dat alle
soldaten die konden bewijzen, in de burgerstand direct weer werk te hebben,
onmiddelijk mochten afzwaaien. Inclusief verlofpas en vrij vervoer. Maar de moeilijkheid was, hoe hreeg je contact met
thuis of met je baas voor dat papiertje, die werkgeversverklaring in je bezit
te krijgen. Maar ik had dat papier nu en zou dus over een paar dagen wel thuis
zijn. Soldaten die zo'n bewijs niet konden overleggen en dat waren vooral de
beroepsonderofficieren, zouden naar de opbouwdienst overgeheveld worden. Mijn
broer gaf me een uitvoerig verslag hoe Oisterwijk de oorlog en wat daarbij kwam
aan paniek en geruchten, ondergaan had.
De
meeste Oisterwijkse soldaten waren al voor de Duitse troepen in hun dorp
verschenen als ze tenminste niet te ver uit de buurt, ergens in het veldleger
zaten. Ze hadden hun burgerpakje weer aangetrokken en hielden het voor gezien.
Als de oorlog langer geduurd had, waren het deserteurs geweest. Er waren veel
jongens uit Oisterwijk krijgsgevangen gemaakt en naar Duitsland
getransporteerd, maar daarover wist men toch met enige zekerheid waar ze zaten.
Van een paar Oisterwijkse soldaten had men niets meer vernomen, en een was er
gesneuveld: Jan Molhoek. Hij had op de Lind gewoond. Hotel Bosch en Ven, aan het Klompven tegenover ons,
was bezet door de Luftwaffe, en in Hotel de Zwaan zat de Ortskommandant. Op de
fabriek thuis werd normaal gewerkt aan Nederlandse militaire orders, maar deze
waren door de Duitsers overgenomen. Er was ontzettend veel te vertellen; vooral
het gerucht, dat ik dood was, gesneuveld en met honderden andere soldaten langs
de Graafse baan zou liggen. Dat had ons moeder helemaal overstuur gemaakt. En
vader en hij waren er op de fiets heen gegaan, maar er was weinig te zien
geweest. Het was allemaal nogal meegevallen en de Duitsers waren heel correct.
Het leven ging weer zijn normale gang, zoals altijd. In de eerste dagen waren
er hele karavanen krijgsgevangenen door Oisterwijk getrokken, allemaal te
voet. Meestal Franse of Belgische troepenonderdelen en veel kleurlingen en
negers waren erbij. Een groepje Duiste soldaten begeleidde deze mannen ergens
naar toe, natuurlijk zwaar bewapend. De Oisterwijkse burgerij, begaan met het
lot van deze mannen, reikte ze allerlei versnaperingen toe, zoals brood,
sigaretten en wat te drinken. Maar toen enkele gewiekste handelaren zich tussen
de troep hadden begeven, om van alles te koop aan te bieden, mochten ze opeens
de groep niet meer uit en werden ze ook als krijgsgevangenen beschouwd. Dat gaf
veel paniek en consternatie en om de mannen weer vrij te krijgen liepen de
familieleden de deur bij de Ortskommandant plat. Mijn broer had een
fototoestel meegebracht en de hele groep, voor zover nog aanwezig, moest
gekiekt worden. Op het grote hakblok, alias vleessnijbord, werd met krijt in
sierlijke letters geschreven "Krijgsgevangenen 1940". Uiteindelijk werd
het hele Nederlandse leger als krijgsgevangen beschouwd.
En
dan tegen twaalf uur kwam mijn broer met de stupide vraag: "Waar kunnen
Frits en ik hier ergens wat te eten krijgen?" en daarmee bedoelden ze een
restaurant. Maar dat was er in Minkeloos en ook in de dorpen in de omtrek niet.
Maar was dan de soldatenkost voor deze twee burgers niet goed genoeg?
Natuurlijk was die goed genoeg, maar ging dat allemaal wel? Zou de ritmeester
dat wel goedvinden? Enzovoort en zo verder. Maar de ritmeester was al lang
verdwenen en het ging natuurlijk allemaal wel! Alles was mogelijk in die dagen
bij de Nederlandse troepen. Over zoveel bescheidenheid werd er natuurlijk bij
de Huzaren gemonkeld en gelachen. En om het dan maar helemaal in stijl te doen
kregen de twee gasten tegen etenstijd een eetketel in de hand gedrukt, moesten
ze voor de keukenwagen in de rij aantreden. Mijn broer kreeg zolang mijn
koksdmuts op, ik had de veldmuts en wat helemaal niet meer gebruikelijk was,
een overgebleven korporaal schreeuwde: "Geeft...Acht!" en de twee
burgers stonden strammer in de houding, dan de hele huzarentroep bij elkaar.
Maar toen ze weer naar huis wilden gaan, kregen ze een voorraad huzareneten mee
naar huis. Voor onderweg. Hun rijwielen begonnen aardig bepakt te geraken. En
toen wist ik het ineens. De hele dag had ik mij suf geprakkiseerd, hoe ik mijn
kolbak door deze twee burgers mee naar huis zou laten smokkelen. Natuurlijk
tussen al dat etenswaar. Maar daar wilde mijn broer niets van weten. Hij en
"wapens" smokkelen in een door de Duitse troepen bezet land. Aan zijn
nooit niet! Gelukkig was Frits zijn vriend niet zo flauw en durfde het wel aan.
De kolbak belandde in een zak met levensmiddelen voor thuis en ook mijn
buitenmodel laarzen zaten in die zak. En om die kolbak niet al te gedeukt te
laten overkomen, stopte ik er eerst een kuchje in. Al die pakkerij deed ik
achter in de schuur, alleen. De andere soldaten hoefden dat niet te weten. Maar
de min of meer geheimzinnige handeling van een van de koks viel niet eens op, daar
waren ze wel aan gewend geraakt. En daar trokken ze weer op huis aan. De
rijwielen zwaar bepakt met allerlei levensmiddelen. "Nou de groeten
thuis, aan onze vader en moeder en zeg maar dat ik gauw thuis kom; als het kan
deze week nog!" En nagewuifd door alle Huzaren en verdere soldaten van het
zesde eskadron, voor zover nog aanwezig, fietsten ze weer naar Brabant terug.
De
volgende dag ging ik met mijn "werkgeversverklaring" naar het bureau
toe, voor zover dat nog intact was. Korporaal Moerlandt had de algehele leiding
en maakte voor mij de papieren in orde, inclusief een vrij vervoer per trein,
als die tenminste zou lopen. Tot de Moerdijk zou ik met een vrachtwagen mee
kunnen rijden. Speciaal ingezet voor de afzwaaiende en gedemobiliseerde
Nederlandse soldaten. Morgen kon ik al opkrassen. Mijn uniform moest ik in mijn
geboorteplaats op het gemeentehuis inleveren. Ondertussen had hij nog een
verblijdende mededeling voor mij. Ik zou tot korporaal
schoenmaker-zadelhersteller bevorderd zijn, vermits er die oorlog niet tussen
was gekomen. Als ik niet zo haastig weg wilde, kon hij het een en ander nog wel
voor mij regelen. "Brengt het nog wat op, extra soldij en zo?" wilde
ik weten. Ja, voor elke week die ik langer in dienst wilde blijven, zou ik
natuurlijk de soldij van een korporaal krijgen. Maar dat was zo bitter weinig,
dat dat voor mij geen reden was, om nog een dag langer te blijven. "Laat
maar zitten, korporaal. Het was mij zo al een genoegen 's Konings Wapenrok te
mogen dragen. Tabee en het beste met de hele troep!" Veel oude stompen
vonden mij een koningskind, omdat ik de volgende dag al naar huis mocht gaan.
Mijn helm en mijn bajonet zou ik zelf mee naar huis smokkelen. De helm zou ik
gewoon aan de riem over mijn kraag hangen. De bajonet zou ik aan de binnenkant
in mijn rijbroek steken. Dat risiko wilde ik wel nemen. Iets tastbaar moest ik
hebben als herinnering aan mijn diensttijd, mijn Huzarentijd. De kolbak was al
thuis, hoopte ik Zouden er ergens aan- of opmerkingen komen, kon ik nog altijd
doen of ik van niets wist en de helm en de bajonet alsnog inleveren.
In
de vroege morgen op de 12de Juli 1940, mijn 21ste verjaardag, nam ik afscheid
van het restantje van het zesde eskadron. Zou ik het nog zeggen dat ik vandaag
jarig was? Nee, laat maar! Even was ik nog zo
verwaand te denken,dat ze allemaal een beetje bedroefd waren over de Big, die
nu ook ging vertrekken. De benen nam. Dan handen drukken en: "Hou je goed
mannen, God weet of we eklaar nog ooit zullen zien?" Bertus Slijpen, de chauffeur zou
me naar Dordrecht brengen. Vandaar zouden
naar alle richtingen militaire vrachtauto's vertrekken, naar die windstreken
waar al treinen liepen. In de stad was het erg druk met afzwaaiende militairen.
Hier en daar liep een verlaten Huzaar tussen de troep rond. Geen bekende? Maar
daar werd ik op mijn schouder getikt, draaide me om en daar stond korporaal
Risseeuw. "Zo Oetjeboetje, wat doe jij hier?" "Naar huis gaan, korporaal,
uit met de pret. Weg Huzaren, weg paarden
en weg met al die vervelende korporaaltjes!" Had ik een half jaar geleden
eens moeten zeggen! Ik hoorde hem nu bijna luidop zeggen: "Ga in de
houding staan, als een meerdere tegen je spreekt!" De sterke verhalen
kwamen los, en zo de vrachtwagen niet bij de Moerdijkbrug gestopt had, God
weet hadden we de oorlog dan toch nog gewonnen. Maar Risseeuw ging met mij mee.
Hij moest naar Zeeland, en tot ver over de Moerdijkbrug bleef hij me volpraten
over de geweldige stoot- en verdedigingskracht van het oude verslagen
Nederlandse leger. Ach, de goede man was beroeps en zijn hele wereld was ineen
gestort en dat moest hij kwijt, en ik luisterde wel. Over de Moerdijk kwam Hoge
en Lage Zwaluwen en daar was een trein voor richting Breda. Het afscheid was
roerend. We stonden een moment stram in de houding, gaven elkaar een krachtige
handdruk, staken beide een rechtervoet naar voren, lieten de sporen rinkelen en
sprongen dan weer in de houding terug en salueerden. Dat was het dan: de
Huzarengroet! Risseeuw ging weer op zoek naar een vrachtwagen voor Zeeland.
Voor
Breda stond een trein gereed. Alleen voor de Nederlandse militair die naar huis
ging. Ik zat tussen allerlei mannen van diverse wapens; sommige waren vrolijk
en vertelden sterke verhalen. Oudere soldaten keken peinzend voor zich uit en
zwegen. In Breda werd er gestopt en meteen schoten allerlei mannetjes op de
militaire trein af en ventten met allerlei artikelen. Maar toen alleen maar
soldaten van het verslagen Nederlandse leger in deze trein bleken te zitten,
liepen ze niet meer zo hard. Ze hadden aanvankelijk gedacht, dat het een Duitse
militaire trein was en daar was meer aan te verdienen. In Tilburg idem dito,
hetzelfde beeld. Toen ook daar de koffie- en koekverkopers, die in de gaten
kregen, dat het maar Nederlandse soldaten waren, verflauwde hun ijver om hun
verfrissingen uit te venten. Maar ik ging door naar Oisterwijk en over een
kwartier zou ik geen Huzaar meer zijn. Het zij zo, AMEN!