Herinneringen aan mijn jeugd.

door

Sjef Paijmans


Hoofdstuk 5

Naar het Klompven.

Een paar jaar geleden, toen wij, Jan, Broer en ik nog min of meer in de goede heilige man geloofden, zeker tegen Sinterklaastijd, heb ik eenmaal een roe gekregen. O, wat heb ik die morgen gejankt toen we eindelijk uit het bed mochten om te kijken, wat Sinterklaas voor ons gereden had. De grote tafel in de huiskamer, met een wit laken er over, lag vol met speelgoed en lekkers. Elk plaatsje voor ieder kind was met speculaas afgezet. Maar op het derde vak, mijn vak, lag een roe. En vooral omdat mijn oudste broer er nog plezier in scheen te hebben, maakte het me dubbel verdrietig. Maar mijn vader is uit zijn bed gekomen en liet mij een verscheurd overhemd zien, dat vannacht kapot was gegaan, omdat hij, mijn vader, zo met zwarte Piet had moeten vechten om voor mij "Verrekte Deugniet" toch nog iets los te kunnen krijgen. En met nog tranen in mijn ogen, heeft vader me mee naar de keuken genomen, waar zwarte Piet na een zwaar gevecht met vader, nog wat op een stoel voor mij had achter gelaten. Eigenlijk was het nog meer als voor de anderen.

Mijn tweede broer, Bertus of Broer, zoals hij thuis werd genoemd, maar Gijsbertus Johannes heette, kreeg thuis als eerste met St. Nicolaas een fiets. Omdat hij naar Opa van het Kerkeind vernoemd was, vond ome frater, een zoon van Opa Rovers, alleen al daarom, dat Gijsbertus later door moest leren. Onze Jan, de oudste en naar Opa Paijmans vernoemd, moest dus op de fabriek komen. Jan deed niets liever. "Nooit meer leren en vrij zijn!" dacht hij. Ik was toen negen jaar en het was ook het laatste jaar dat wij nog op de Suisendijk woonden.

Onze Jan zou dus, als hij van school ging met mijn vader naar de fabriek gaan om een vak te leren; snijden van bovenleder, wat mijn Vader ook goed scheen te kennen, om dan later op de fabriek iets te worden. Bertus zou doorleren; vandaar die fiets, om er volgend jaar mee naar de school in Tilburg te gaan. Hij zou daar naar de St. Denis gaan, een middelbare handelsschool en ome frater was daar directeur. Jan was toen al een wilde, rauwe vogel; altijd in bos en hei met kameraden rondrakken, eekhoorntjes vangen, vissen en vogeltjes zoeken. Op een keer, met Oisterwijkse kermis, zou hij met de Witte Bos, iemand die thuis op de fabriek werkte, mee mogen gaan vissen op het Klein Kolkven, achter het Stokske. Jan was er trots op en liep gedurig in en uit het huis en wachtte op de Witte Bos, die nog altijd bij ons in de huiskamer met mijn vader een katske zat te drinken. Maar eindelijk scheen Jan van den Bos (zijn ware naam) toch aanstalte te maken om mee te gaan. Mijn broer zat op dat moment vol zenuwen op de trap in de gang te wachten. Van pure opwinding is onze Jan toen op een of andere wijze van die trap gevallen en had een groot gat in zijn hoofd. Hij bloedde geweldig en de dokter werd er bij gehaald. Van vissen is die dag natuurlijk niets meer gekomen. Een paar weken later mocht hij dan met de Witte Bos fuiken gaan zetten en palingdraden gooien, min of meer als vergoeding voor die mislukte vispartij tijdens de kermisdagen.

Opoe van de Lind is gestorven op 26 December 1928. (zie fotobijlage map 4, achterzijde.) Wij woonden toen nog op de Suisendijk. Waaraan ze gestorven is, is mij onbekend, maar moeder vertelde ons, dat bij Opoe een gouden buisje in haar keel was gezet, omdat ze bijna stikte door die ziekte die ze had. Ze had ook suikerziekte. 's Avonds mochten we met moeder mee, om Opoe nog eenmaal te zien. Ze lag opgebaard in de voorkamer van het huis aan de Lind. Moeder, Jan, Broer en ik zijn nog voor het bidden begon, daar geweest. Mijn moeder vond, dat het later te druk zou zijn, daar veel mensen Opoe nog wilden zien. Opoe lag mooi aangekleed in haar kist, met haar zilveren rozenkrans tussen haar wasgele vingers gestrengeld. De kraag van haar kleed was hoog gesloten. Ik wilde dat gouden buisje in haar keel zien, maar ik zag niets. Misschien daarom die hoge kraag. Opa stond treurig naast de kist, gekleed zoals altijd met boord en zwart strikje, een zwarte zwaluwstaart en gestreepte broek. En natuurlijk met mooie, glimmende zwarte schoenen aan. Opa had altijd mooie, glimmende zwarte schoenen aan. Weer thuis gekomen werd er het rozenhoedje gebeden, met een extra lange bijzondere intentie voor de eeuwige rust van Opoe en wij moesten dan antwoorden:"En het eeuwige licht verlichte haar!"

Het was winter en voor wij naar boven moesten om te gaan slapen, hregen we eerst nog de lepel levertraan met een schepje suiker. We mochten ons in kamer uitkleden en de hansop aantrekken. Het was een gedrukte stemming; nog altijd waren onze gedachten bij Opoe die wij dien avond dood in haar kist hadden zien liggen. Zoals gewoonlijk gingen wij drieen alleen naar boven. Op de overloop, waar wij Jan, Broer en ik sliepen in een groot bed, stond een klein lampje, zodat het niet helemaal donker was. Jan ging voorop, de trap op, Broer en ik volgden. Halverwege de trap begon onze Broer histerisch te gillen: "Ik zie Opoe; daar staat Opoe!", en rende vol angst terug in de huiskamer. Jan en ik, renden ook maar mee. Wij hadden niets gezien; misschien hadden wij niet goed gekeken of vertoonde Opoe zich alleen maar aan onze Broer. Dat was een paniek, maar na een kwartiertje heeft moeder ons naar boven gebracht en is eventjes bij ons gebleven. Broer lag van de schrik helemaal onder de dekens.

Ook deze begrafenis hebben wij, zoals gewoonlijk, niet gezien. We moesten die morgen thuis blijven en het dienstmeisje paste op ons. Opoe is op het kerkhof van de oude kerk begraven, maar toen op de Lind een nieuwe kerk is gebouwd en er ook een nieuw kerkhof is gekomen, is ze later daarheen overgebracht. Het graf van ome Wout is op het oude kerkhof gebleven. Onze broer werd nog wel eens gepest over die verschijning, die hij gezien meende te hebben. Maar als moeder dat hoorde, kregen we daarvoor een hele litanie te horen. Met zulke zaken werd niet gespot.

Wij woonden nog aan de Suisendijk toen men begon met het bouwen van de nieuwe kerk. Van het bouwen van die kerk kan ik mij niets herinneren, dus waren wij nog niet naar het klompven verhuisd anders zou ik er elke dag voorbij zijn gekomen als ik naar school ging. De familie Paijmans, vooral ome Wout, Opa en Opoe waren nauw bij het bouwplan van die kerk betrokken geweest. Op een dag, toen die kerk half klaar was, Ome Wout en Opoe waren ondertussen al gestorven, was de hele familie uitgenodigd, om aanwezig te zijn als de nieuwe klok in de toren zou worden gehesen. Die klok heette: "Wouter Martinus" en de familie Paijmans had deze klok aan de nieuwe parochie geschonken. Die dag lagen er in die half afgebouwde kerk steigerplanken over de bodem, die modderig en rommelig was, om de famlie er over te laten lopen. De klok stond op dat moment op de plaats waar later het altaar zou komen. De nieuwe pastoor van der Weerden leidde de plechtigheid. Opa en ome Jan, hij was toen loco burgemeester, en ome Koos, hij zou collectant in de nieuwe parochie worden, en verder alle ooms en tantes van vaders kant, stonden in hun beste kleren rondom die klok. De nieuwe pastoor zong latijnse gezangen en zegende de klok. Volgens Opa kon die nieuwe pastoor niet zingen, maar het was toch allemaal heel plechtig. Die klok heb ik nog eenmaal gezien toen de oorlog eind '44 op zijn einde liep. De klok stond toen in de brouwerij van Sannie van Gils, vlak achter de nieuwe kerk, zogenaamd ondergedoken.

Rond die tijd is er ook waterleiding en electriciteit in Oisterwijk gekomen en op het oude marktplein, waarop ook elk jaar de kermis werd opbouwd, was nu een mooi plantsoen verrezen. In het midden was een mooie fontein gekomen met aan de rand vier kikvorsen van steen die water spoten. De voltallige gemeenteraad was aanwezig en stonden rondom een gewichtig iemand, die met een lange ijzeren staaf in een putje morrelde en de fontein deed spuiten en daarmee was de waterleiding in Oisterwijk officieel in bedrijf gesteld. Kruiselings over het nieuwe plantsoen waren kiezel-wandelpaden aangelegd om dicht bij die fontein te kunnen komen. Er was ook een nieuwe kiosk gebouwd met een rieten overkapping en daar voor was een brede wandelgang om de toehoorders gelegenheid te geven de muzikale dorpelingen meer van dichtbij te kunnen aanschouwen. De kiosk stond met de achterzijde naar de oude lindenboom gekeerd. De harmonie "Asterius", de harmonie "De Katholieke Kunstkring" en de zangvereniging "Zang en Vriendschap", waar Opa dirigent en voorzitter van was, gaven op zomeravonden, met koninginnedag en andere feestelijke gebeurtenissen uitvoeringen op deze kiosk.

De vrachtwagen van de fabriek heeft ons van de Suisendijk naar het Klompven, overgehuisd. "N.V. Paijmans Schoenfabrieken" stond er met grote letters op, want er waren twee fabrieken. Fabriek 1, het oudste, stond op de Parallelweg. De tweede fabriek stond op de Lind. Vanuit de Stationstraat komende kwam eerst het Cafe- Restaurant van Veldhuizen. Daarnaast de woning van ome Koos, een jongere broer van mijn vader. Ome Koos was de meest technische persoon van de familie. In zijn jonge tijd was hij een van de eerste motorrijders in het dorp. Hij was op de fabriek verantwoordelijk voor het onderwerk, waarbij de meeste machine's gebruikt werden. Naast het huis van ome Koos was de inrijpoort van fabriek "Twee". Daar naast was nog een garage, waar de luxe auto van Opa in stond. Deze auto werd hoofdzakelijk gebruikt door Opa en Ome Jan. Harrie Seebrechts was de chauffeur. Het moterhuis van fabriek 2 stond in de Stationstraat. Piet de Kort was de monteur van de grote Deutz, die alle machine's in de fabriek liet draaien. Als de Deutz-moter liep en het grote vliegwiel draaide, stonden de glasruiten van het moterhuis te trillen. Eenmaal mocht ik met vader in dat moterhuis om die wonderlijke machine van dichtbij te zien. De moter lag half verzonken in de stenen vloer en er was een grote dikke staaf, die, dik in de olie, op de kadans van het vliegwiel, heen en weer schoof. Piet de Kort kende ik omdat hij met Marietje van de Wiel was getrouwd, die vroeger dienstmeisje bij ons was geweest. Ze hadden een zoontje, Bertie, genaamd. Piet is jong gestorven.

In fabriek 2 werd het Goodyear-Welt systeem bij het onderwerk toegepast. Het was een betere, maar duurdere methode als bij het Mackay-systeem, dat op fabriek 1 gebruikt werd. Het stanzen van zolen, binnenzolen en hakken werd ook op fabriek 2 gedaan. In fabriek 1 werd het bovenleder bewerkt, daar was het magazijn, de modelkamer, de snijderij en de stikkerij en werd voor het onderwerk het Mackay systeem gebruikt. Mijn vader was verantwoordelijk voor de inkoop van het bovenleder, de snijderij en de stikkerij. Ome Jan, de oudste broer van mijn vader woonde in de Stationstraat, tegenover de smid Merkelbach. Hij was getrouwd met Jo Habraken en ze hadden drie kinderen: Ria, Sjaantje en Martin. Ome Jan was bij Opa op het kantoor en hield zich hoofzakelijk met de verkoop bezig. Ome Jan en tante Jo waren mijn peetouders; ik mocht er dikwijls gaan spelen. Achter zijn huis was de Molensteeg en het magazijn van de Boerenbond met de weegbrug en het weeghuisje en op den hoek de woonde een molenaar. In de stationstraat, woonde ome Toon, een jongere broer van mijn vader; hij was bakker. De winkel stond in de Stationstraat, de bakkerij stond er achter. Die bakkerij was bereikbaar door een smal steegje, tussen de winkel van ome Toon en het huis waar de familie van Iersel woonde. Ook daar heb ik op Woensdagmiddagen wel eens gespeeld. Ik mocht er speculaaskruimels en krinten snoepen, maar dikwijls is dat niet geweest. Niet omdat ik er niet graag heen ging, maar ineens woonde daar een andere bakker. Mijn oom had het bakkersbedrijf vaarwel gezegd. Ome Wout was toen al dood.

Verder waren er twee cafe's in die straat. De Concurrent en de Gouden Leeuw. In de Concurrent was Michels de waard, maar werd in de volksmond de Beer genoemd. Op de hoek van de Stationstraat- Spoorlaan stond het cafe de Gouden Leeuw en Sjef Vriends was hier de baas. Wat mij altijd is bijgebleven, was de reclame voor een of ander tijdschrift. Er stonden op een emaille bord twee manneke's afgebeeld, eigenlijk twee dezelfde manneke's; maar de ene lachtte breeduit en daar stond onder:"Ik lees!". Het andere manneke keek heel somber en daar stond onder:"Ik niet!" Sjef Vriends was lid van het zangkoor en daarom ging mijn vader daar oefenen om zich wat verder in de zangkunst te bekwamen. Er waren daar ook drie kinderen: Peter, Henk en Jan. Voor Henk heb ik daar wel eens misdienaartje gespeeld. Achter dat cafe was een soort vergaderzaaltje en in de week als er toch niemand kwam, mocht Henk daar pastoortje spelen. Hij had alles wat bij dat spel nodig was. Een klein altaartje, kelk, toogje, kasuifel, bonnettje enzovoort. Vorig jaar met St Nicolaas gekregen. Men kon dat toen in elke serieuse speelgoedwinkel kopen. Dat pastoortje spelen bestond bij Henk hoofdzakelijk uit Missen lezen, waarbij elk ogenblik de kelk (met limonade) moest worden gevuld. Ik zat, in originele kleding, aan de voet van het altaar, vroom misdienaartje te spelen, maar moest steeds opnieuw omhoog komen om die kelk weer (met limonade) te vullen. In een normale H. Mis, met een normale Pastoor gebeurt dat maar een keer per Mis. Maar bij deze Pastoor bestond dat H. Mis lezen hoofdzakelijk en alleen maar uit: kelken vullen, kelken ledigen. Ik wou ook wel eens een kelkje limonade en stelde voor eens van rol te wisselen. Maar dat ging niet. Henk beweerde dat ik een veel te grote kop had om voor een goede pastoor te kunnen doorgaan en ik zei dat hij, Henk, alleen maar goed was om limonade-pastoor te spelen en mij een slokje misgunde. Ik ben kwaad naar huis gegaan; ik wou nooit meer met Henk spelen. Moeder vond het jammer, dat ik zo'n nette vriend in de steek had gelaten.

Tegenover Sjef Vriends, aan de andere kant van de Stationstraat was een boekwinkel en woonde de Drukker van den Boogaard. Daar naast woonde de familie van den Bungelaar. Zij hadden een winkel waar men chocolade, bonbons, fondant en andere lekkere dingen kon kopen. Het volgende huis diende als onderdak voor den Heer Cycot; een statige oudere man. Ik meen dat hij officier geweest was. En niet te vergeten :"De Katholieke Kunstkring". Ik heb nog een grote foto waarop een een hele groep mannen staat.(zie fotobijlage map 5.) Die is gemaakt voor de kunstkring. Op de achtergrond wordt een vlag omhoog gehouden met P.X. er op. Er staan ongeveer dertig personen op, die ik nog bijna allen bij naam kan noemen. Ook mijn vader staat ergens op de achtergrond. Vijf personen zitten voor de groep op stoelen. Van links naar rechts: Kapelaan Huiberts. Heesakkers, Opa met dirigeerstok, commies Baks, Sjef Vriends. Het moet een zangvereniging zijn. Als de Zang en Vriendschap toen nog niet bestond, moet deze foto misschien het kerkkoor van toen voorstellen.

Wat voor herinneringen heb ik aan de Kunstkring? Als bij ons op school een frater vijf en twintig jaar frater was, werd dat met met een groot feest gevierd. Er werd dan een toneelstuk opgevoerd. Het spel ging over kabouters en dat weet ik nog omdat ik in dat stuk ook een kabouter was. Springteen was mijn naam en ik moest op een zeker moment zeggen:"Ja hoor, de kabouter koning slaapt nog!" Daarop werd een kanon in stelling gebracht (een kolenkit op een stoel) en een frater achter het toneel zou dan een klapperpistool afschieten. En daar op moesten alle kabouters achterover tuimelen. Jan van Roessel, van de drogist op de Kerkstraat, de opperkabouter, zei dan:"Een, twee, drie: VUUR!" en daarop vielen alle kabouterjes om; maar natuurlijk ging dat schot niet af; het pistool weigerde. en alle kaboutertjes lagen verstard met hun beentjes in de lucht op dat schot te wachten, dat niet kwam. Die frater had echter de tegenwoordigheid van geest om met een handveger die daar lag een slag op die kolenkit te geven, wat ook veel lawaai maakte en de hele groep uit de verstarde houding deed opspringen en het drama verder speelde. Op dat moment is er door de toeschouwers in de zaal hard geklapt, alhoewel het stuk nog niet ten einde was.

Het huis aan het Klompven, waar wij naar toe verhuisd waren, was een dubbelhuis, twee onder een kap. Wij huurden het van de architect Veldhuizen. Voor ons woonde daar de familie de Bruin. Mijnheer de Bruin was directie-chauffeur bij de Leerfabriek. Maar hij ging weer terug in het dorp wonen. Tante Jana beweerde dat wij nu in een "Villa" woonden, want het was toch wel een verschil met de Suisendijk, waar we maar in een rij woonden. Erg veel huizen stonden er toen nog niet aan het Klompven. De officiele naam was:"Villapark Het Klompven". Juist over de brug over de Reuzel (de schone stroom) naast de villa van mijnheer Platvoet, begon het park. Er stonden aan weerzijde van de straat twee grote stenen bakken; meer dan een meter hoog met bloemen er in. Er moet in het begin zelfs een soort boog over de weg hebben gestaan. Mijnheer Visser, die zelf ook in het park woonde, was de architect van het hele bouwplan geweest. Linksom, behorende bij het huis van de familie Platvoet, waar het park begon, was aan de linkerzijde een lange tuin, tot aan ons nieuwe huis toe. Aan de rechterzijde, bij het binnen komen in het park, lag een grote wei met in het midden een groot bord er op, waar op stond:"Bouwterrein te koop, te bevragen bij de heer Kuller". Daarna tot aan het hotel "Bosch en Ven" toe, een wildernis van allerlei bomen en struiken.

Wij woonden in het tweede huis vanaf de ingang. Naast ons huis was een open stuk grond, dat de architect Veldhuizen onder zijn beheer had, maar wij mochten het gebruiken als groentetuin of om er aardappels op te poten. Naast die tuin lag de villa:"Elise" bewoond door mijnheer Verschuren, die vertegenwoordiger was van een suikerfabriek, waar allerlei zoetigheden werden gemaakt. Tegenover dit huis, juist voor het eigenlijke Klompven begon, stond de villa:"Het Klompven". Het lag met zijn achtertuin tegen het water aan. Links langs het ven kwam na vijftig meter de witte villa:"Huize Serang"; later werd het omgedoopt in:"Het Witte Huiske". Daarnaast "De Instuif" met een kleine vijver aan de voorzijde. Weer daarnaast:"Het Kapelleke", daar woonde de Architect Visser met zijn vrouw en twee kinderen, Jan en Greet. De weg boog zich nu van het ven weg en hier was het sluisje; een verbinding tussen het ven en de schone stroom. Dan het bramenveldje met wild struikgewas en braamstruiken.

Juist in de hoek stond de villa van de familie van Brekel uit Tilburg. Deze familie had in Tilburg een groot kledingmagazijn. Ook wij kochten daar kleren. De weg boog zich weer terug naar het ven en daar stons een huis, waar van ik de naam niet meer weet. Maar later heette dit huis:"De Terp". Rechtsom kwam een doodlopende straat, waarin aan de linkerkant maar een huis stond. De naam was:"De Brem". Aan de overkant helemaal aan het eind stond:"Het Uiltje". Terug over deze weg stonden er naar het Klompven toe nog drie huizen. Ik geloof niet dat die een naam hadden. In het eerste huis woonde Jan van Elshout met zijn vader en zijn moeder. in het tweede huis woonde de familie Klein. Zoon Jaap had allerlei beesten, zoals papegaaien en aapjes. Op de hoek, weer met uitzicht op het Klompven woonde de heer Suwijn; hij werkte op de Leerfabriek. Weer terug op het Klompven aan de andere zijde. Eerst de witte villa:"Eikhof", daarnaast de spaans aandoende witgeel geverfde villa:"De Posthof". Daarna :"De Berk" en weer iets verder het witte huis van Dijksterhuis; hij was leeraar op het openbare lyceum Willem II in Tilburg. Dan nog een kleinere villa en ten slotte het hotel:Bosch en Ven". En zo zijn we het hele Klompven van toen rond geweest.

Ons nieuwe huis was in vergelijking met de Suisendijk, ruim en geriefelijk. Het had een voortuintje en een grote achtertuin, waar de schone stroom tegenaan liep. Ook dat stuk grond naast het huis vergrootte ons grondgebied aanmerkelijk. Beneden in het huis was er een voor- en een achterkamer, een keuken, een halletje en de W.C. was ook binnenshuis. Er was een kelder en achter aan het huis was nog een bergplaats. Het huis stond wat hoger als de tuin. Om in de tuin te komen, moest men dus twee of drie trapjes omlaag. Ook voor het huis waren twee stenen treden. Boven waren drie slaapkamers en een ruime vliering, waar de drie grootste jongens; Jan, Broer en Sjef te slapen werden gelegd. Wij hadden toen al negen kinderen. (zie fotobijlage, map 5, achterzijde: Ons gezin toen we naar het klompven waren verhuisd. Moeder, Jan, Broer, Sjef(ik), Ria, Truus, Wout, Sannie, Jos en Theo). Aan het Klompven was ook electriciteit. Toen moeder ons die eerste avond na de verhuizing naar boven bracht, onze slaapplaatsen aan wees en weer naar beneden ging, brandde de electrische lamp nog. Om ons toch niet helemaal in die nieuwe ruimte, in het donker te laten, probeerde zij voorzichtig het knopje half terug te draaien, zo als men gaslicht ook op half zet. Maar dat kreeg ze niet voor elkaar.

Onze nieuwe buren, die al voor ons in de andere helft woonde, was de familie Dieben. Mevrouw Dieben, haar moeder, en drie kinderen. Zij waren van Nijmegen naar Oisterwijk gekomen. De oudste was een jongen van mijn leeftijd en heette Ad; dan was er een meisje dat Hannie heette en Cor, een jongen, was de jongste. Waar vader Dieben was of deed, daar werd niet over gepraat. Die familie was erg katholiek en Ad was misdienaar. Daarom ben ik nooit erg goed met hem bevriend geweest. Bij de ingang van het park, nog op de Gemullehoekenweg stond de villa :"Terra Nova". Daar woonde Jonkheer de Kuiper met zijn vrouw, twee zonen en een dochter. Hubert, de oudste, maar hij werd Ber genoemd en hij was van mijn leeftijd; dan kwam Pim iets jonger dan ik, maar hij was ook een fantastische speelkameraad. Annie heette het meisje. Haar broers noemden haar Tieske Snuf, maar vader Jonkheer zei altijd:"Toet" tegen haar. Ber en Pim de Kuiper woonden al eerder aan het Klompven dan wij, dus hebben zij mij de eerste dagen wat wegwijs gemaakt in mijn nieuwe omgeving.

Mijnheer Platvoet, vooraan in het villapark, had een hele grote boomgaard, vanaf de Gemullehoekenweg tot ons huis toe. Heel dikwijls kregen zij van mijnheer Platvoet appels en peren uit zijn tuin, maar dagelijks langs een boomgaard te moeten lopen van wel tweehonderd meter lang en achter een dikke haag de mooiste appelen en ander fruit te zien hangen, dat werkte toch wel erg op onze zenuwen. Ber en Pim kenden echter wat zwakke plekken in die solide afrastering, waar ze met zijn tweeen niet durfden door te kruipen, maar met drie personen wel. Het resultaat was na onze eerste expeditie: twee appels, een gescheurde bloes en Platvoet die ons in zijn tuin had zien ronddalven. Hij had ons dreigend achterna gezeten. Onze vaders werden door Mijnheer Platvoet ingelicht over die overval en de volgende avond moesten wij, Ber, Pim em ik aan mijnheer Platvoet vergiffenis gaan vragen en heilig beloven het nooit meer te doen. Erg veel heil zagen we daar niet in en we bleven, veiligheidshalve maar bij de poort staan en riepen van daar uit:"Mijnheer PLatvoet, we komen vergiffenis vragen!" Kwam hij dan eindelijk, op ons geroep, driftig door de achterdeur naar buiten om onze excuses aan te horen, renden we van schrik toch weer weg. Om bij PLatvoet nog appels te stelen was zo gecompliseerd geworden, dat we er maar van afzagen. De operatie "Appels stelen" hebben we toen naar de andere kant van het Klompven verlegd. Bij mijnheer Suwijn stonden ook hele mooie appelbomen in volle dracht. En de nieuwe boomgaard van Theo Roos, helemaal aan het eind van het Klompven, tegen de boerderij van Besselaar aan, was ook gemakkelijk te besluipen.

Op de vrije Woensdagmiddag gingen we zwemmen in de Vuchtse wiel in de schone stroom en vissen met de mand. Dat had ik nog van de Suisendijk meegebracht. De twee jonkheren vonden dat bijzonder mooi en spannend. Of we liepen zo maar, in ons zwembroekje door de weilanden langs de stroom; het water in, het water uit, naar dat we zin hadden. Tot helemaal in het Harens broek, tot aan de schuur van Dorus de Puk toe. Bewoond werd die schuur niet, maar elke dag kwamen Doris en zijn zoon Bart het vee verzorgen. Zolang we maar in de stroom bleven om wat te zwemmen of te vissen, lieten ze ons onze gang gaan. Op het afgepaald gedeelte waar ook die schuur op stond, mochten we niet komen. Maar er waren toch allerlei zaken en dingen in en om die schuur die onze speciale belangstelling hadden. We probeerden, toen we dachten dat niemand daar was, de schuur eens van dichtbij te bekijken. Opeens toen we daar zo rond liepen, sprongen Doris en Bart te voorschijn: "Wat moeten jullie hier?", vroeg Doris dreigend met een dikke knuppel in de hand. Daar gaven we hem geen antwoord op, maar maakten dat we weg kwamen. Doris de Puk heette eigenlijk: Doris van Oirschot.

Toen we een beetje aan ons nieuwe huis gewend waren, kwamen ome Koos en Tante Anna op een avond bij ons op bezoek, om het nieuwe huis te bekijken. Wij, de drie oudsten mochten opblijven en bij de visite een kopje koffie drinken. Ome Koos vroeg ons, hoe de nieuwe omgeving ons beviel, of we al nieuwe vrienjes hadden en of we er fijn konden spelen. Opgewonden begonnen we onze avonturen te vertellen en zo kwam het verhaal, dat Doris de Puk ons achterna gezeten had. "En de ouwe Puk zat ons achterna, maar hij kon ons niet krijgen met zijn kromme benen en toen we ver genoeg weg waren, hebben we nog "Verrekte ouwe Puk geroepen!" Ome Koos moest er verschrikkelijk om lachen, maar moeder zat achter de rug van tante Anna, met de vinger op de mond heftig van nee te schudden. Wij begrepen het niet en vertelden vrolijk verder. Tante Anna zei er niet veel op, maar kwaad was ze toch ook niet. Toen het bezoek weer weg was, vertelde moeder ons, dat die ouwe Puk de vader van Tante Anna was.

Ber, Pim en ik zijn dikke vriendjes geworden, waren altijd bij elkaar en haalden de gekste dingen uit. Het hutten bouwen had ik van de Suisendijk meegebracht, maar daar was onze Jan de architect en het opperhoofd. Maar die was nu op de fabriek en ook mijn tweede broer bemoeide zich nooit met ons. Dus hier was ik de aanvoerder. Ber en Pim brachten allerlei materiaal van thuis mee; oude stukken vloerzeil en verschoten gordijnen. Onze eerste hut bouwden we in de "Buskes" een perceeltje kreupelhout recht tegenover ons huis. Het was midden in de zomer en wij vonden ons bouwsel zo mooi en zo soliede, dat Pim op het idee kwam om er 's nachts in te slapen als ze het thuis goed zouden vinden. Ik zou thuis zeggen, dat Ber en Pim van thuis mochten. En Ber en Pim zouden bij hun thuis beweren, dat mijn ouders er mee akkoord gingen.

Dus wij zouden die nacht in onze hut slapen. Maar toen we de toestemming hadden gekregen, waren er plotseling toch veel gevaren aan verbonden en het was 's nachts donker buiten. In onze hut lag voldoende stro, dat had ik van thuis meegebracht uit vaders konijnenkooi. Vader had als hobbie konijnen fokken en had daarom altijd wat schoppen strooi in voorraad. Een stormlantaarn had ik ook zolang bij mijn vader uit het konijnenhok meegenomen. Het feest van buiten slapen begon rond negen uur toen het begon te schemeren. Even kwamen de beide moeders de hut inspecteren en hadden wat lekkers mee gebracht voor de lange nacht. "Als het van nacht te koud wordt; ge weet de weg, de achterdeur blijft open", zei ons moeder. De moeder van de beide Jonkheren herinnerde haar spruiten er aan om vooral het avondgebed te bidden voor het slapen gaan. Mijn beide vrienden schaamden zich een beetje voor zo'n moeder. Toen kwamen we op het idee om de hut tegen nachtelijke overvallen te beschermen. Maar eerst gingen we wat eten in de hut met de stallantaarn aan en de ingang, de deur, toe. Dat was heel knus en gezellig.

Vlak voor het slapen gaan, haalde ik een bol vliegertouw te voorschijn, alweer uit die konijnkooi gegapt. Dat touw hebben wij om onze hut, overal heen en overal aan vastgeknoopt. Het leek wel een groot spinnenweb. Maar we waren toen toch wel enigsinds gerust en probeerden wat te slapen. We lagen, dicht tegen elkaar met de kleren aan en luisterden naar de geluiden buiten in het bos. En elke keer weer kwam een van ons half overeind en vroeg:"Wat was dat?" of:"Hebben julie dat ook gehoord?" en: "Daar komt iemand aan, geloof ik!". Maar eindelijk zijn we toch in slaap gesukkeld. Midden in de nacht: groot paniek en we zaten alle drie bang rechtop en luisterden. Ik geloof zelfs, dat we elkaar vast hielden. Daar buiten was een geweldig kabaal vlak bij onze hut. Iemand struikelde en vloekte, takken kraakten. En toen kwam er de stem nan mijnheer de Kuiper himself: "Ber, Pim en Dikke. Hoe is het met julie?". Dat was een opluchting. "Sliepem julie al?" en heel moedig en slaperig zeiden we verveeld: "Al lang, wat is er?" "O, niks; ik wou alleen maar eventjes komen kijken hoe het met julie is!" Daarna weer gestommel en gebreek van takken en we waren weer alleen. "Ons veiligheidssysteem werkt toch wel!" zei Ber, "hij brak bekant zijn nek!" Wij staken de olielamp aan en gingen feesten om dat heugelijke feit van de mislukte overval op onze vesting te vieren. We aten toffee's en snoepjes en groeven gestolen appels uit het stro en dronken limonade. Daarna weer slapen. In de nanacht werd het kouder en sliepen we maar half. Toen het wat lichter werd, kropen we naar buiten. Het hele klompven sliep nog. Het gras langs de weg was kleddernat. Ber en Pim wilden naar huis; slapen in het eigen bed en ik wou het zelfde.

Onze Jan werkte bij vader op de fabriek en in het begin was vader daar erg trots op. Jan kreeg tractement, niet meer het gewoonlijke Zondagse dubbeltje, maar nu hij werkte kreeg hij tien procent van wat hij verdiende. Voor die tijd was onze Jan rijk. Hij kocht eerst een luchtbuks om op ratten te schieten. Ratten zaten bij ons achter het huis aan de schone stroom genoeg. Grote bruine ratten en ze kwamen via het moosputje ook ons huis binnen. Harrie Schoenmakers, de fabriekstimmerman werd door vader naar ons huis gestuurd om er iets aan te gaan doen. Harrie zocht alle holen en pijpen op, stopte die met stenen en cement toe. In het grote hol onder de aanrecht werden eerst wat carbidkorrels gestrooid, dan water in de pijp en dan met stenen toegemetseld. 's Avonds kwam Harrie weer, met Thijs Rozen, de fabrieksmonteur en ze hadden allebei een Flobert bij zich. In een witte emaille emmer werd een electrische lamp gelegd en toen het donker werd, gingen ze achter die lamp in stelling. In de felle lichtbundel van de schijnwerper werd wat lokaas uitgelegd. Achter die lamp zaten de twee jagers en vader en Jan, Broer en ik. De grote mannen hadden een biertje of een katske uit vaders fles, maar wij hadden niks nodig en waren vol spannig naar de ratten. En de ratten kwamen; eerst nog wat onzeker, maar naarmate het donkerder werd, werden ze brutaler. Na het eerste schot, waarbij een rat het leven liet, waren ze even verdwenen, maar na enkele minuten waren ze weer terug. De geschoten rat bleef liggen, maar daar stoorden ze zich niet aan. Soms werd er even aan de dode kameraad gesnuffeld en werd hij wat terzijde gesleept. Een schot maakte hier een einde aan. Onze Jan mocht ook een keer met zo'n Flobert schieten. Hij was tenslotte het zoontje van de baas. Jan deed wel erg zenuwachtig met dat echte geweer, maar knalde toch een rat af. Natuurlijk was dat juist een kanjer van een rat. Toen het schot viel, sprong ze eerst nog even omhoog, piepte geweldig, maar viel dan dood neer bij zijn gesneuvelde kameraden. Die avond werden er dertien ratten geschoten, maar veel helpen deed het niet. Binnenshuis hadden we er echter geen last meer van.

Onze Jan zat hele avonden met zijn luchtbuks bij de stroom om ratten te schieten, maar veel sucses had hij daarbij niet. Mussen schieten ging beter, die waren, mits goed geraakt, morsdood. Een rat trok zich van zo'n luchtbukskogeltje weinig aan. De ratten bleven komen, maar de mussen en spreeuwen, vlogen direct weg als Jan met zijn buks buiten kwam. De spreeuwen die hij schoot moesten gebakken worden, maar dat moest hij dan wel zelf doen, want moeder was tegen dat schieten op vogeltjes. Op een dag kwam Jan thuis met een hond, die goed voor de ratten was, beweerde hij. Daarom mocht de hond blijven en Jan had hiermee zijn eerste hond. Die lag achter tegen de stroom aan in een ton, zodat hij een goed zicht op de ratten zou hebben. Jan voederde zijn hond zelf en in de eerste dagen hield hij zelfs een stuk worst voor de hond over. Zuurkool met worst werd er die middag gegeten. Jan had niet veel tijd tussen de middag; hij moest om een uur weer terug op de fabriek zijn. Maar die middag kreeg de hond zuurkool met worst. Omdat het regende kwam Jan weer vlug binnen om voor het keukenraam te zien hoe begerig de hond die hap zou oppeuzelen. Die hond vond ook dat het te hard regende, maar voor dat stuk worst wou hij dan wel even uit zijn warme ton komen. Juist toen hij dat stukje worst wou gaan halen, om het dan verder in zijn droge ton op te eten, kwam er een dikke rat, die ook wel worst lustte, en nam dat worstje voor de neus van die hond weg. Zonder protest van de hond ging dat niet, maar toen de rat even zijn gele tanden liet zien, droop de hond af en kroop onderdanig in zijn ton. Die zuurkool mochten de ratten ook nog hebben. We stonden allemaal binnen voor het venster dit ongeloofelijke drama aan te zien en vader vroeg aan Jan of dat nou die hond was, die zo goed voor de ratten was? Onze Jan was zelf ook stom verbaasd over deze goeie rattenvanger, maar zei:"Natuurlijk is die hond goed voor de ratten; hij eet met die ratten uit een bak!" Nog diezelfde avond heeft hij zijn hond weer verkocht aan iemand waar ze thuis ook ratten hadden. Vader liet zich toen een dure witte foks aansmeren. Die nog jonge foks kwam uit een echt rattenvangersnest en vader zou hem zelf verder opvoeden tot een prima rattenvanger. Dat betekende, dat er heel veel mensen zich met de opvoeding van die foks gingen bemoeien en elke dag werden er nieuwe methodes op dat hondje uitgeprobeerd, waar natuurlijk niets van terecht is gekomen. Een rat heeft bij mijn weten die foks nooit gevangen.

Volgende hoofdstuk

Homepage "Herinneringen aan mijn jeugd"

Publicatie op Internet betekent nadrukkelijk niet dat er op deze teksten geen copyright geldt. Elke vorm van openbaar maken in welke vorm dan ook op andere wijze of via andere sites is dan ook niet geoorloofd zonder toestemming van de auteur.