Wat leerden wij toen eigenlijk op school? Vanaf de eerste klas werden ons de grondregels van het naar school gaan bijgebracht en bleven tot in de hoogste klas onveranderd. De school begon, 's morgens al voor negen uur op de speelplaats. Gespeeld werd er niet veel; de meesten repeteerden de vragen en antwoorden van de kleine of grote cathechismus, die straks in de klas werden overhoord. Dat was het enige huiswerk toen. Voor de jongetjes uit de eerste klas, was het allemaal niet zo belangrijk; zij konden nog niet of maar amper lezen. Om negen uur kwam frater directeur met de schoolbel. Hierop gingen alle leerlingen, klas voor klas in de rij staan en marcheerden naar binnen. Elke klas begon met bidden, nadat eerst de kaarsen voor de heilige beelden, voor in de klas hoog boven het schoolbord, waren aangestoken. In elke klas was een kaarsen aansteker met lont en domper. In het midden het H. Hart, wat iets hoger stond als de beide nevenfiguren. Die twee figuren waren gewoonlijk de H. Maria en de H. Jozef. Wel kreeg iedere figuur 's morgens zijn brandende kaarsjes. Hadden we een muzikale frater, werd daarna een of ander geestelijk lied gezongen. Kon die frater ook nog het harmonium bespelen, werd dat orgel in toerbuurt de klas ingedragen.
Aldus voorbereid werd Godsdienstles gegeven of over de bijbelse geschiedenis verteld. Er waren twee boekjes: Het Oude en het Nieuwe Testament. Pastoor van der Meijden, Kapelaan van Riel of Kapelaan Aelen kwamen twee maal in de week ons in de kwestie Godsdient verder bijschaven. De rest van de dag was verdeeld in het onderricht in andere wetenswaardige onderwerpen. Eerst het rekenen. Na het speelkwartier kwam het Vaderlandsche geschiedenis onderricht. Rond half twaalf was het voormiddagonderricht voorbij en na een kort gebed, mochten we naar huis. Na de middagpauze tot half twee, werd weer met bidden begonnen, echter zonder zonder de ceremonie van kaarsen aansteken en gewijde liederen zingen. Voor het speelkwartier in de namiddag stond de taal en stijlles op het rooster, na het speelkwartier tekenen of zingen of de onderwijzer las ons iets voor. Om kwart over vier, na het bidden, was de school uit. In de laagste klassen werd nog op de lei geschreven (gekrast) en daar was ook het leesplankje van Aap, Roos, Zeef, Muur in de mode. Beide hulpmiddelen waren netjes opgeborgen in het schuifje onder aan de schoolbank. Iedere schooljongen had een eigen griffel- en sponsendoos. De griffeldoos was van hout met een schuifdeksel. De sponsendoos was een rond blikje, halfweg in tweeen gedeeld en met aan beide zijde een dekseltje. Een gedeelte voor de spons, het andere voor het stukje zeem.
Een grote afbeelding van dat leesbordje stond naast het schoolbord vooraan in de klas. De a van aap was een klein eendje; de frater tekende het ons voor op het grote zwarte bord en wij mochten het op onze lei natekenen. En zo voort en zo verder. In onze eerste lees-leerboekjes interseerden mij vooral de plaatjes en figuurtjes die daar in voor kwamen. De tekenaars waren: van Geldrop, Reith en Wiersma. Reith was voor mij de beste tekenaar. Uit het verhaal: Het Geheim van de oude Toren, dat we in de tweede klas lazen, kan ik me die tekenigen van Reith nog goed herinneren. Hij tekende ook de plaatjes in het Eerste Communieboek: zoete jongetjes en brave meisjes met een rein wit hartje op een matrozenbloesje of jurkje, met Engelbewaarders en Duivels op de achtergrond en hartjes met vlekjes er op. Dat waren dan de dagelijkse zonden. De boekjes over Sim en Sam lazen we in de derde klas. Wie die plaatjes getekend had, weet ik niet. Knuppelbeen kwam er ook in voor; een man met een houten been en een puntmuts op. Hij had kippen gestolen. Dan "Vrolijk Volkje". Het leesboek. In elke klas kwam daar een vervolg op, aangepast aan de leeftijd van die klas. Ik herinner mij het boekje "De Brandende Rijksdaalder" en in de vierde klas "Njoka, de vlugge Slang"; een verhaal over de Missielanden en Slavenhandelaars, die negertjes gingen vangen in Afrika om deze in Amerika te verkopen. Het schip met die arme slaven werd op volle zee door een brave kapitein geenterd en op slaven onderzocht, maar die werden aanvankelijk niet op dat schip ontdekt. Totdat het oog van de brave kapitein, juist toen hij dat schip wilde verlaten, getrokken werd door een stukje Rozenkrans dat op dat Geuzenschip niet thuis hoorde en dus van die arme slaven afkomstig moest zijn. Daarop werd dat schip nogmaals onderzocht, de arme negerslaven werden gevonden en weer terug naar de Missie gestuurd. Of dat "Geuzenschip" in die tijd paste was voor ons niet belangrijk.
Dan was er nog de "Engelbewaarder" een maandelijkse uitgave, dat in geen Katholiek huisgezin ontbrak. Daarin waren vooral de verhalen van Puk en Muk voor ons het voornaamste. Zangertjes en Krassertjes was een boekje dat onder de natuurkunde les aandachtig werd gelezen. Elke jongen wist altijd wel iets over vogeltjes. Ook de natuurkundekast, beneden in de hal van de school, had onze volle aandacht.
Elke eerste Vrijdag van de maand werd er beneden in de gang een Christus-Konig feest gevierd. Elke klas deed er aan mee."Aan U, O Koning der Eeuwen" werd van een gestenseld blaadje afgelezen. De jongens van de hogere klassen kenden dat zo langzamerhand wel van buiten. In de vijfde klas werd het leren ernstiger. Er begon zich een verschil af te tekenen tussen die jongens, die later door zouden leren en welke niet. Waren er jongens bij die bijzonder goed konden leren, maar het thuis niet te breed hadden, werd er contact met de ouders opgenomen en soms had dat succes. Deze goede leerling zou dan frater worden. Zo'n jongen veranderde meteen; echte deugnietenstreken werden door hem niet meer uitgehaald; hij werd plotseling heel braaf en heel serieus en was in korte tijd de "Strooptuut" van de frater. Ze mochten het bord uitvegen en de borstels achter tegen de schoolmuur uitkloppen. Onder het speelkwartier in de klas de bloemen begieten, die op vensterbank stonden en ze zaten voortaan elke morgen in de voorste banken van de schoolmis. De jongens die later ook zouden doorleren en ook verstandig genoeg waren, wilden niet voor zo'n "Strooptuut" onder doen en deden onderling hun uiterste best om dat strooplekkertje niet de eeste van de klas te laten worden. Strafregels hoefde zo'n baasje nooit meer te schrijven. De anderen wel en als de frater ergens erg kwaad over was, kreeg zo'n normale vlijtige leerling een dubbele portie strafregels. Dus waren er in de vijfde klas duidelijk twee partijen: Een partij omdat ze nu eenmaal moesten; de tweede omdat ze werkelijk leren wilden.
Op een keer zouden we gezamenlijk een opstel maken, op het schoolbord. Iedereen mocht een zin zeggen; deze zin werd door de hele klas gewikt en gewogen en werd daarna met of zonder verbeteringen door de auteur zelf op het bord geschreven. Dat opstel begon zo: "Het was koud en triestig weer". Die zin was uitgevonden door Hennie Neggers. Na veel discussie kwam de tweede zin:"Ik zat thuis in een prentenboek te lezen". Harrie van der Linden had deze zin bedacht. De derde zin luidde: "Plotseling hoorde ik een harde knal". Het was Keesje Peters, die deze zin op het bord mocht schrijven. Het verhaal ging langzaam verder. Iedereen die een volgende zin bedacht had, kon zijn vinger op steken en na veel commentaar en heen en weer gepraat, werd de nieuwe zin dan wel of niet er bij geschreven. Lambert Herenbeek, hij had een beugelbeen. mocht de zin opschrijven: Het meisje schreit al een uur lang". In de klas werd het piepende krijtje van Lambert nauwkeurig gevolgd. Plotseling ging er een geroezemoes door de klas. Lambert schreef "scheit" inplaats van "schreit". Toen de frater eindelijk opkeek vanwege het ingehouden lachen, dat door de klas zoemde, veegde hij eerst kwaad de hele zin weg en keek toen dreigend de klas rond. Maar op dat ogenblik wist niemand meer iets en ook niemand had die schrijffout gezien. Lambert kreeg toen de scheldnaam: "De Schijter!"
Vanaf de vijfde klas, werden alle schooljongens onder leiding van een frater een eindweegs naar huis gebracht en zo kon er, in het dorp tenminste, geen deugnieterij uitgehaald worden. Dit wegbrengen gebeurde, 's middags om kwart voor twaalf en 's avonds om na kwart over vier, beide keren als de school uitging. Er waren twee groepen, die begeleid werden bij het naar huis gaan. Een groep voor het Kerkeind, de andere voor de Lind. De jongens, die op of nabij de Lind woonden waren veilig thuis gekomen en de jongens, die nog verder weg woonden, moesten het dan verder maar alleen kunnen. In de middagspauze was er voor de jongens die nog verder woonden als het begin van de Gemullehoekenweg, toch maar weinig te beleven, de tijd was te kort. Na kwart over vier ging het tot aan de hoek bij de dansschool Evers onder leiding; maar verder zonder begeleiding en nu was er meer tijd dan in de middagpauze. Tot aan de brug van de vuile stroom bleven wij braaf, omdat haverwege tussen de dansschool Evers en die brug over de vuile stroom de chef-veldwachter Verstappen woonde. Na die brug lag de gehele Gemullehoekenweg voor ons. Vlak over de brug stond het oude Cafe Knevels. Naast het werk in dat cafe maakte de oude baas ook wandelstokken. Achter het huisje stond een stellage waarop hij zijn tweede ambacht uitoefende. Hij vormde hazelaar- en wilgenstokken om tot echte wandelstokken, compleet met een sierlijk gebogen handgreep. Elke dag werden een stuk of wat hazelaar- en wilgenstokken, na eerst goed nat gemaakt te zijn in een klem gestoken, tot aan het einde het kromme handvat mooi gebogen was. Wij woonde aan het Klompven. Toen vrouwke Knevels gestorven is werd het huisje afgebroken. Ber had achter dat huisje en oud zwart mutsje met linten, dat van dat vrouwtje geweest was, gevonden en had dat op zijn kop gezet en wij, Pim en ik moesten daar geweldig om lachen.
Aan de rechterkant van de Gemullehoekenweg, waren toen nog sloten tot aan de schone stroom toe. Achter het Cafe Michels tot aan de villa, waar een zekere mijnheer Veldhuizen woonde, was het aan die zijde nog allemaal weiland. Na deze villa kwam een verwilderd park. Halverwege in dit park was een hoge heg, waarachter een verwilderde boomgaard was. De ingang naar deze boomgaard was een korte oprit, met kastanjebomen afgezet, die naar een garage ging, die nooit gebruikt werd. Van wie die verwilderde tuin, die eveneens verwilderde boomgaard en ook die garage was, wist schijnbaar niemand. Wij hebben er de eerste tijd wat appels gegapt en toen daar niemand enig bezwaar tegen scheen te hebben en ons ook niemand verbood om in die verwilderde tuin te komen, hebben we daar midden in de boomgaard, een hut gebouwd en er soldaatje en indiaantje gespeeld. Naast deze verwilderde tuin, stond de villa: "De Nemerhof". Daar woonde de heer de Valk, secretaris van de gemeente Oisterwijk, met zijn vrouw en vier kinderen: Jan, Piet, Kees en Michel. Ik mocht daar komen spelen met Jan, die de oudste was en ook goed kon tekenen. Achter in de tuin van de Nemerhof was een vijver met goudvissen. Iemand had een blik olie in die vijver gegooid en toen moesten alle goudvissen uit dat vieze water geschept en in teilen en emmers met fris water gezet worden. Anders zouden die vissen gestikt zijn, wegens gebrek aan lucht, omdat die dunne olielag over de hele vijver verspeid was. Mevrouw de Valk zei altijd : "Dikkie" tegen mij en dan werd ik een beetje verlegen.
Vroeger behoorde de Nemerhof bij het fabrieksgebouw dat er naast stond. Dat was de lederfabriek "Gratz" die voor enkele jaren was afgebrand. In het grotendeels weer opgebouwde gedeelte was nu de fabriek "de Tempofoon". Het had iets te maken met gramofoonplaten. Weer later was hier de schoenfabriek het "Beertje" gevestigd en daarna de VeDeHa schoenfabriek, die tot na de oorlog hier gevestigd was. Er waren nog wat oude gebouwen van de oorspronkelijke looierij van "Gratz" gespaard gebleven, zoals bij voorbeeld het ketelhuis. In een ervan hadden de gebroeders van de Wiel van de Waterhoef, wat varkens ondergebracht. De gebouwen van die oude looierij lagen aan de schone stroom. Aan de overkant van de Gemullehoekenweg, terug naar het dorp, stonden er eerst drie huizen. Wie in het eerste huis woonde was mij onbekend. De familie Bertens woonde in het tweede en in het derde huis de familie Ensing. Dan kwam er een open stuk weiland, waarop de aannemer Smulders een loods had gebouwd. Op de hoek van het Molensteegje woonde in een oud huisje van Rijswijk; zijn vrouw heette Mieke van Keeskes. Heette van Rijswijk met voornaam Kees? Of de vader van die vrouw? Zij hadden drie kinderen. Ook een geit, toen nog. Als men door de achterdeur binnen kwam, stond daar eerst die geit. Dan was er een deur met een touwtje, waaraan een gewicht hing. Bij het openmaken van die deur werd dat gewicht omhoog getrokken en sloot zich dan weer van zelf. Ze hebben op de plaats van het oude huis, een nieuw laten bouwen en hielden zoals zoveel mensen op de Gemullehoekenweg pensiongasten. Maar die geit was gebleven en stond nu achter het huis in een stalletje. Vanwege die pensiongasten moest er van het brabants dialect op algemeen beschaafd Nederlands worden overgeschakeld. Dat gaf moeilijkheden. Corrie, het jongste dochtertje moest met het hondje van een van de gasten netjes voor de deur even op en neer gaan lopen dus moeder van Rijswijk gaf haar dochter de opdracht: "Gaat mi da hundje efkes we wandelen, hers en dwers bij de vurdeur!". Als de gasten wat door de achtertuin liepen, langs het geitenstalletje en vroegen, wat voor een stinkend gootje dat was, antwoorde de huisvrouw: "Det is 't loopke voor de zeik van de geit!"
Naast van Rijswijk begon het Molensteegje, hier door kwam men aan de Waterhoef en een brug met een waterval. Men kon nog zien waar de oude watermolen had gestaan. De familie Groenland had vooraan in dat weggetje een huis gebouwd. Aan de andere kant van die steeg woonde Toon van Keulen. Daarnaast de dames Jansen. Dan kwam het Hotel Restaurant Carlton van Bart van der Voorden. Hij was koorzanger in de nieuwe kerk. Op "Huize Dora" woonde rijksveldwachter van Dartel. Zijn dochter heette Dora. Weer verder naar het dorp toe stond het huisje van Piet Ermen. Dat huisje heb ik eens geschilderd op speciaal verzoek van zijn zoon Toon, die bij ons op de fabriek werkte. Op de hoek van een weiland stond het kraampje van den Bungelaar, dat vooral 's Zomers geopend was voor de verkoop van versnaperingen. Vroeger stond dat kraampje veel verder op de Gemullehoekenweg, nog voorbij het Villapark, aan het einde van de Kullerwei.
De uitspanning: "Schoonoord" stond tegenover het cafe Michels. Daar woonde de familie Jansen. Zij hadden ook een klein schoenfabriekje. Als men weten wilde waar Jansen woonde, wist dat niemand. Maar als je vroeg waar Jaan Boeren huisde, kon iedereen je dat vertellen. Daar voorbij stond een dubbelhuis. Aan de ene zijde woonden Charel Graft; daarnaast mijnheer Jansen, eigenaar van de Puddingfabriek: "De Ovo". Dat fabriekje stond in Stationsstraat. Het laatste huis voor de brug was een winkeltje en daar woonde de famlie Reijnen. Zij hadden twee kinderen. Tussen de vuile stroom en het huisje van Reijnen werd toen een nieuw huis gebouwd. Het zou een huis worden voor de Familie Berkelmans.
We woonden nog niet zo lang aan het Klompven, toen de Koningin- Moeder Emma op het hotel "Bosch en Ven" zou komen logeren. Dat was voor Oisterwijk een hele gebeurtenis. Zij kwam met de trein. Het voltallige gemeente bestuur en het Gilde (de Schuts) waren op het station aanwezig om haar te verwelkomen. De Koningin-Moeder was in het wit gekleed en droeg een wit parasolletje. De dochter van de burgemeester mocht haar welkom heten en een handje geven. De Gilde vendelde met de oude vaandels en bij het verlaten van het perron mocht zij over de vlaggen lopen die voor haar voeten werden neergestreken. Op een middag mocht de schooljeugd haar voor het hotel een oubade gaan brengen. Ook de protestante school, zoals wij de openbare school noemden, deed er aan mee. Toen wij daar het Oisterwijkse Volkslied zongen, dirigeerde frater Johannes de gezamenlijke scholen en wij vonden het mooi, dat de "Bokkenschool" nu onder katholiek commando stond.
"O heerlijk Brabants pronkjuweel," "Van wonderschone pracht," "En ieder die het aanschouwen mocht," "Diep in verruking bracht". "Oisterwijk, Oisterwijk, met uw wonderschone vennen," "Groen omzoomd door het mos," "In de rust van het bosch," "Overschaduwd door het loof van de dennen".
Het had nog meer coupletten en wij zongen het uit volle borst. De Koningin-Moeder stond op het bordes met haar witte parasolletje boven haar hoofd en knikte ons vriendelijk toe. Toen de aubade afgelopen was, ging de stoet schoolkinderen in rijen weer naar de school terug. Moeder zat met de kleinste kinderen voor ons huis op een tuinstoel en wij, Broer en ik, zwaaiden haar in het voorbijgaan toe. Op de school terug, kregen we van het Oranjecommitee wat lekkers en hadden de rest van de dag vrij. Onze Jan was niet bij het feest geweest; hij was een grote jongen en bemoeide zich niet meer met de schooljongens. Jan zocht zijn nieuwe vrienden bij de eenvoudigste fabrieksjongens die allemaal werkten en langzamerhand bleven de oude schoolvrienden een voor een weg. Daar waren mijn ouders toch niet zo gelukkig mee.
's Morgens als ik naar school ging, liep ik het stukje van ons huis naar "Terra Nova" waar mijn twee vrienden woonden, alleen. Ad Dieben, mijn buurjongen was al eerder weg, naar de schoolmis. Hij was misdienaar en zo heel erg bevriend was ik niet met hem. Ber en Pim moesten hem ook niet. Bij het huis van mijn vrienden gaf ik een paar schelle kreten: "Peeeuw-Peeeuw!" Dat was onze kreet om te zeggen dat we daar waren. Aan de deur gaan kloppen en vragen of Ber en Pim meegingen, deed ik nooit. Ook als deze vriendjes naar ons kwamen, was de kreet: "Peeeuw" voldoende en ik rende naar buiten. Het Klompven zelf had veel aantrekkingskracht op ons en we waren dikwijls in en om dat ven bezig. Er zat nogal veel vis in dat ven, maar in die tijd waren we niet zo visachtig; zeker niet met een hengel. Een van onze geliefkoosde spelletjes was toen: bootje varen. Die eerste bootjes waren zelf gemaakt van een plankje met een zeil er op. We keken uit welke hoek de wind kwam; een vinger even nat maken, door hem in de mond te steken. Daarna omhoog houden en voelen aan welke kant hij koud werd. Met de wind mee, werden de bootjes te water gelaten en nu was het de vraag welk bootje het eerst aan de overkant was. Vooral op dagen met veel wind en golfjes op het water was dat een spannend spelletje. Met veel wind sloegen die zelf gemaakte bootjes gemakkelijk om. Maar daar voor hadden we twee latjes onder aan de boden vast getimmerd, die we bij "zwaar weer", naargelang de windsterkte, uit konden laten steken. Deze uitgestoken latjes belemmerden wel de snelheid. Maar een omgeslagen bootje had helemaal geen kans. We waren gelukkig met deze zelfgemaakte bootjes, totdat de moeder van Ber en Pim twee echte zeilbootjes voor haar spruiten uit Tilburg had meegebracht. Zo'n bootje kostte een gulden in de Hema. Dat waren pas bootjes en de eerste dagen was ik verschrikkelijk jaloers op mijn twee gelukkige vriendjes. Maar onze Broer, die in Tilburg op school was, zou zo'n bootje voor mij meebrengen. Toen waren de partijen weer gelijk verdeeld en het werd een vast spelletje voor ons. Soms hadden we pech als zo'n bootje door de wind te veel uit de koers raakte en tegen het eilandje, dat midden in het ven lag, voor anker ging. Dan was het wachten tot de wind draaide en het bootje weer behouden op de thuishaven aanzeilde. In die dagen als zo'n scheepje tegen het eiland gevaren was, ging ik elke morgen, voor het naar school gaan, even kijken, of het bootje weer terug was. Omslaan konden deze scheepjes niet; daarvoor zorgde een ijzeren boeg, onder aan de romp. Het scheepje van Ber heette Mary, dat van Pim Columbus en het mijne Koen.
Hele middagen konden we ook bezig zijn in en om de oude, gedeeltelijke afgebrande leerlooierij van Gratz. Tempophoon was er wel een fabriekje begonnen, maar dat was weer opgeheven. Van de gebroeders van de Wiel mochten we wel eens naar de varkens komen kijken, maar ook zonder die gebroeders wisten wij daar goed de weg. Vooral in het oudere gedeelte. De oude ingebouwde stoomketel had onze bijzondere belangstelling. Achter die ketel was een geheime gang. In werkelijkheid was dat een rookkanaal dat naar de hoge schoorsteen voerde. Een voor kropen we door die tunnel en keken dan omhoog door de hoge schoorsteen naar het stukje blauwe lucht aan het einde van die pijp. Aan de binnenkant waren haken ingemetseld, tot boven toe. Dus zou het niet zo moeilijk zijn om naar boven te klimmen. Terwijl ik dat zou doen, gingen de twee vriendjes buiten op het grasveld liggen, om mij boven aan die pijp te zien verschijnen. Dat klimmen was doodeenvoudig, alleen zaten die ijzeren stangen aan de binnenkant van die schoorsteen vol roet. En mijn handen werden erg vuil van. "Mijn handen" dacht ik; dat de rest van mijn lijf ook erg vuil zou kunnen worden, daaraan dacht ik niet. Eindelijk was ik boven en werkte mij door het gat naar buiten. Boven was die pijp erg smal geworden. Even later hing ik half over de rand. Ik was een ridder in een uitkijktoren en speurde rond om de vijand te ontdekken. Ber en Pim stonden daar beneden als idioten te lachen bij mijn verschijning. "Dikke", hikte Ber, "je ziet helemaal pikzwart, zelfs je haren!" Pim lag daar beneden op zijn rug, met beide benen te trappelen van de lol. Ja, ik bekeek mijn bloesje en dat was inderdaad nog al vuil. Maar goed, de schone stroom was vlakbij en het was zomer en zwemmen was ook wel leuk. Toen ik weer terug door die pijp moest werd ik nog zwarter en zo over straat gaan durfde ik ook niet. We zijn achter bosjes en struiken doorgeslopen en als we dan toch over de weg moesten ging dat pijlsnel. In onze zwemwiel waren al een paar andere jongens aanwezig en toen die mij zagen verschijnen, vroegen ze mij of ons huis was afgebrand. Mijn lichaam was, na een paar keer dwars over de wiel te hebben gezwommen, weer schoon. Met mijn kleren waren mijn twee vrienden bezig om die in het water schoon te krijgen. Het resultaat was wel niet zo heel netjes, maar erg schoon kwamen we van onze wandeltochten en het ravotten nooit thuis. Mijn moeder heeft het natuurlijk direct gemerkt toen ik achterom in de keuken binnen kwam: "Sjef, waar heb jij in Godsnaam toch weer ingezeten?" Haar vertellen dat ik bij de oude looierij in de schoorsteen was geklommen, deed ik liever niet; dan was er kans dat ze me verbood om nog ooit daar te spelen. Dus verzon ik maar, dat wij hadden gespeeld in de bossen, waar een paar weken geleden bosbrand geweest was.
De mooiste speelplaats, die wij aan het Klompven hadden was de "Pels". Die naam was een geheime naam en als wij het onder elkaar over de "Pels" hadden, bedoelden wij daarmee de vergeten en verwilderde boomgaard naast de Nemerhof. Aan wie die tuin toebehoorde, zijn we nooit te weten gekomen. Eerst dachten we dat die boomgaard bij de Nemerhof behoorde, maar mijnheer de Valk liet ons maar begaan als we er geheimzinnig rondslopen en appeltjes plukten. Op een keer hadden we ruzie met de jongens van de Valk, de "Valkeniers", maar toch wilden we graag in die boomgaard. De eerste keren deden we dat heel geheimzinnig, maar niemand reageerde daar op. Op het laatst liepen we er vrij in en uit en niemand zei wat. Er stonden ook veel verwilderde frambozen; daarvoor hadden we de codenaam de "Fram" uitgevonden. Maar de naam" de Pels" is toch het meest in ere gebleven. Appels, waar dan ook vandaan, werden door ons niet appels, maar Pelsdieren genoemd.
Jaren hebben wij ons in die tuin vermaakt, hebben er zelfs een hut gebouwd. Op het laatst was de boomgaard helemaal verwilderd en wij maakten smalle paadjes van boom naar boom door de wild opschietende frambozen, braamstruiken en brandnetels. Overal werden wintervoorraden aangelegd en in de diverse hutten, lagen diep in het hooi, appels en ander fruit uit dat verwilderd "Aards Paradijs" verborgen. Toch bezochten we nog andere tuinen. Maar dat was meer om de spanning en het avontuur, van wel of niet achterna gezeten te worden en of een pak slaag te krijgen. Aan het einde van het Klompven woonde mijnheer Suwijn. Hij had een grote tuin achter zijn huis met jonge appelboompjes. Langs die hele tuin was een zandweg en aan het eind daarvan hadden wij een gat in de heg gemaakt. De appels waren nog niet rijp, maar zo'n gat in de heg was altijd nuttig. Maar de heer Suwijn had dat gat blijkbaar gezien en dus wist hij wat hem te wachten stond. Toen volgens ons de appels rijp genoeg waren, zijn we door dat gat in de tuin gekropen. Zo te zien was alles rustig en onze bloesjes werden volgestopt; daar was meer ruimte als in onze broekzakken. Wat wij niet merkten was dat Suwijn, in een tuinhuisje, ons rustig af zat te kijken. Toen de bloesjes goed rond stonden is hij te voorschijn gekomen; in zijn hand een leren hondenzweep. Wij in paniek weg, naar het gat in de heg. Ber was er het eerste, wou vliegens vlug door dat gat, maar raakte klem door die gevulde bloes en kon niet voor noch achteruit. Pim en ik zijn in volle draf toen langs de voorkant ontsnapt. Maar Ber die knel zat in die haag, kreeg de volle lading met die hondenzweep, driedubbel, voor Pim en mij mee. De appels bij Suwijn waren vanaf die tijd te zuur voor ons. De heer Suwijn heeft het niet aan onze vaders verteld. Hij vond zijn maatregel met die zweep effectief genoeg.
Overal bouwden wij hutten of begonnen er tenminste aan. Eenmaal hadden Ber, Pim en ik een plaatsje ondekt om een onderaardse hut te bouwen. Dat was iets nieuws; dat hadden we nog nooit geprobeerd. Het was op een klein perceeltje aan het einde van de Bremweg, tegenover het Uiltje. Het stond vol met bremstruiken en de bodem was droog en zanderig. Dus geschikt voor ons nieuwe plan. Op woensdagmiddag nam ik van thuis de schop mee en we togen aan het werk. Toen we even gegraven hadden, was die plaats toch niet zo geschikt. Na twee schoppen diep stootten wij op allerlei rommel en stukken dakpannen en stenen. Misschien had hier vroeger een huis gestaan of de Besselaars, van wie de boerderij hier vlak bij stond, hadden hier ooit hun overtollig vuil neergegooid. Bij een laatste schopsteek schuurde mijn schop over een oude vuile ketel en omdat ik kwaad was over deze rotplek, stootte ik de schop nog eens extra hard op dat voorwerp. Daardoor zag ik dat dat keteltje van koper was. Voorzichtig werd de pot er verder uitgegraven. Het deksel zat er vast op en het houten handvat was overdwars gespleten, het hengsel zat aan een kant los. De twee jonkers zagen er geen heil in, maar ik nam het ding mee naar huis. Mijn moeder vond hem wel mooi en heeft er dagen aan geschuurd en gepoetst om die ketel zuiver te krijgen, maar toen blonk hij als een spiegel en werd op de kast in de huiskamer gezet. Maar die ketel was en bleef van mij. "Als ik later ga trouwen, neem ik hem mee!", zei ik. Iedereen lachtte daarom. Dat trouwen was nog zo ver weg en misschien trouwde ik wel nooit. Ze dachten thuis nog altijd dat ik frater zou worden. Ik was er in elk geval ondeugend genoeg voor, meende mijn moeder.
Naast zingen en Catskes drinken, liefhebberde mijn vader in konijnenfokken. Harrie Schoenmakers, de fabriekstimmerman had achter ons huis een mooi konijnenhok getimmerd. Als er op de fabriek iets werd verbouwd of vertimmerd, bleven er altijd wel wat balkjes en plankjes over die vader dan naar huis liet brengen voor kachelhout. Waren er pakkisten bij probeerden wij die om te bouwen tot een boot en waren we er de hele middag mee bezig, deze vaartuigen op hun drijfkracht uit te testen. Het konijnenhok dat Harrie voor vader getimmerd had, was voorzien van een spits dak en daarom kon men er daarom rechtop in staan. Op de vloer tegen de zijwanden stonden wat hokken. Deze hokken konden ook als bankjes worden gebruikt. Het leek wel een tuinhuisje. Bij regen achtig weer speelden de kleinere kinderen er in.
Heel in het begin, toen we op het Klompven kwamen wonen, wilden we achter in de stroom ons eigen zwembad maken en we begonnen met dat gedeelte zuiver te maken. Met schop en hark werd er gezwoegd, om de kanten gelijk te maken, waterplanten te verwijderen en allerlei andere rommel op te vissen en op de kant te smijten. Maar de vorige bewoner had zoveel kapot glas in het water geworpen, dat we er toch maar van afzagen. Als we dan later de pakkisten omgebouwd hadden tot boten, trokken we altijd een paar oude schoenen aan, om niet in dat glas te trappen. Voor echt zwemmen, moesten we op een diepere wiel zijn. De eerste wiel voorbij ons huis was daarvoor bijzonder geschikt. Met oude schoenen en het zwembroekje aan, liepen we door de stroom, naar die wiel toe. Daar heb ik zwemmen geleerd. In de bocht was het water zeker twee meter diep. Vanaf de zandschel liepen we dan de wiel in tot het water aan de kin stond. Dan draaiden wij ons om en probeerden al zwemmend of wat daar voor door ging, weer terug op de ondiepe zandbank te komen. Ging men kopje onder bij dat zwemmen, moesten we gaan staan om het hoofd weer boven water te krijgen. Kopje onder werd ook dikwijls uitgeprobeerd. Meestal hielp wel iemamd mee, duwde je kop onder, telde tot twintig en liet je dan weer boven komen. Zo leerde men, noodgedwongen,lang onder water te blijven. Soms werd er geprobeerd om onder water al spartelend weer op de ondiepe plaats terug te komen. Ik voelde duidelijk dat ik mij met dat spartelen onder water verplaatsen kon en toen ik daarbij mijn kop nog boven water kon krijgen, kon ik zwemmen. Ber en Pim zullen het ook wel zo geleerd hebben.
Jonkheer de Kuiper liefhebberde in paarden. Naast het huis Terra Nova stond een stal voor zijn paard en een sjees met gele hoge wielen. Op zondag was er wel ergens een draverij en het paard van de jonkheer liep dan mee. 's Avonds kwam het paard dan terug met kleurige linten aan het hoofdstel als het een of andere prijs had gewonnen. Het paard werd door een staljongen verzorgd. Dat was Harrie Kepers. Hij liet het paard afstappen, meestal met een rondje om het Klompven en dan mochten we om beurt op het paard zitten. Op een avond zou het paard gaan zwemmen in onze zwemwiel. De hele middag zijn we bezig geweest om die wiel zuiver te maken. Er werd naar de bodem gedoken of er gevaarlijke takken of andere obstakels waren, waaraan het paard kon blijven haken en mogelijk verdrinken. Eindelijk was het dan zover. Mijnheer de Kuiper en Harrie Kepers kwamen met het paard over de wei naar onze zwemwiel toe. Omdat ik de beste zwemmer was en die wiel het beste kende, mocht ik het paard in het water brengen. Harrie hield het met een lang touw vast; ik nam het paard bij het stalhalster en trok het dier in de stroom. Ik bleef bij het paard en toen het eenmaal zwom, hield ik mij aan de manen vast. Ik stond doodsangsten uit bij die snuivende paardenkop en de plompende en plensende poten. Na dat zwemmen mocht het dier zich op de wei gaan uitkuren en het sprong en bokte van plezier. Van mijnheer de Kuiper kregen we allemaal een kwartje voor de goede hulp.
Het was mijn taak om elke dag voor de konijnen van vader te gaan troesen (gras snijden, ganzentongen steken en zo verder) behalve in de winter. Dan had vader bija geen konijnen meer; in het najaar werden er veel geslacht. Een enkele ram en wat goede voedsters (fooien) bleven over. Overal vandaan werd er in de winter groenvoer voor de overblijvende konijnen verzameld. Met vader mocht ik dan mee de boer op om wat boerenkool en wortels of peeen te halen. Er waren wat boerencafeetjes, die in de tuin of op de akker wel wat kool hadden staan. De onderste bladeren mocht ik er af gaan plukken en in een zak stoppen. Vader dronk binnen bij de waard een borreltje en ik een glaasje limonade. Eens zijn wij bij Kees van Haren spruitkoppen gaan halen. Kees was een soort kluizenaar en woonde tegenover Canters Hoefke tegen de Roseph aan. Zijn huisje had hij helemaal zelf gebouwd en het dak was van heiplaggen. "Dat is goed tegen de kou in de winter!", beweerde hij. Het was die dag verschrikkelijk koud, maar in dat keetje van Kees was het snikheet. Elke vijf minuten deed hij grote kleuven hout in een roestige platte buis. Kees was een artist en hij tekende alsmaar Ghristusfiguren met lange baarden en hij kon daar uren mee bezig zijn. Hij tekende met pen en inkt. Was zo'n tekening klaar, spijkerde hij die bij alle andere tegen de muur en overal vandaan staarde zo'n droeve primitieve Christus je aan. Er waren nog meer van die kluizenaars rondom Oisterwijk. Halfweg de Posthoornseweg woonde toen de "Kromme tourist" ook in een zelfgebouwde keet. Zijn eigenlijke naam was Smetsers. Op de Posthoorn woonde "Luik Vermeulen" de bokkenboer, in een houten hut, maar daar is later een stenen huis gebouwd. Aan de Belvert woonde Fransje van Dungen. Later werd ik bevriend met Edmond van Dungen. Hij moest oom tegen deze kluizenaar zeggen. Samen met Edmond gingen we wel eens op bezoek bij ome Frans. Dan was er nog een houten keetje, ergens bij de Belvert. Wat dat voor mensen waren weet ik niet meer. Ze waren met een klein groepje. Een man, vrouw en wat kinderen. Maar dat keetje is afgebroken. Als we later voorbij die plek kwamen, waar die keet gestaan had, moesten we nog altijd aan die mensen denken.
Maar in het voorjaar, moest ik er na schooltijd op uit om fris groen voor de konijnen te gaan troesen. Gewapend met een mes en een mandje trok ik door de weilanden, langs slootkanten en onder dichte heggen door, op zoek naar de eerste ganzetongen. Omdat het moest had ik er een geweldige hekel aan. Maar als in het voorjaar het eerste groen onder heggen en langs slootkanten verscheen, hoefde mij niemand aan te sporen. Uit eigen vrije wil bracht ik het eerste konijnenvoer mee naar huis. Door dit "troesen" heb ik een heleboel andere planten en bloemen ontdekt. Ook allerlei klein gedierte, dat op en onder zo'n weiland leefde. Soms als ik tussen het nog dorre gras naar groene planten zocht, ontdekte ik een klein muizennestje van ragfijn hooi, opgehangen aan een paar dorre stengels. De kunst was dan om te weten te komen of er ook jongen in waren, zonder dat nestje kapot te maken. De oude muis was nooit ver weg en piepte, dan hier, dan daar, zenuwachtig te voorschijn. Om dat muisje niet verder ongerust te maken, ging ik wat terug uit, maar hield dat nestje toch in het oog. Het duurde dan niet lang of de muis kroop langs een grashalm omhoog het nestje in. Af en toe kwam het spitse snuitje nog even te voorschijn. Er waren ook spinnennesten in dat dorre gras. Diepe kokertjes van grijs spinnenweb. Als men de koker met een mes of met een vinger aanraakte, gebeurde er niets. Maar als je heel voorzichtig, met een grashalm die trechter beroerde, wou het wel eens lukken, dat die spin naar boven kwam. Deze nogal grote spinnen konden bijten. Eens heeft er zo'n spin in mijn vinger gebeten en ze bleef er even aan hangen. Maar zeer deed dat niet. Dan weer vond ik hangend tussen die verdorde stengels en bladeren, poppen van rupsen of aan de onderkant van zo'n dor blad, een pluis met spinneneitjes. En omdat ik altijd alleen was, nam ik rustig de tijd om alles goed te bekijken. Het eerste speenkruid, de vroegste annemoontjes bracht ik voor mijn moeder mee.
In de huiskamer stonden in vazen en kannen hazelaar- en elzentrosjes en wilgenkatjes en weer later bracht ik de fel geel-groene dotters mee. Naarmate het voorjaar vorderde, kwam er meer groen dat de konijnen graag lustten; wilde wortel, molsla, muizenoor, melkdistel en het smalle en brede weegbree. Met een mes sneed ik de plantjes af, juist boven de grond, en verzamelde dat in een mand. De konijnen voeren deed vader zelf. Naar de zomer toe, als we hadden afgesproken er op een vrije woensdag- of zaterdagmiddag op uit te trekken, hielpen mijn vriendjes mij met dat troesen, om vlugger klaar te zijn. Een mand met witte klaver of mals gras werd netjes in de konijnenkooi gezet en mijn dagtaak was hiermede klaar. De hele verdere dag was voor ons. In het najaar diende dat troesen ook als camouflage. Met Ber en Pim gingen we naar de Pels appeltjes plukken, maar namen de grote mand mee. We plukten de mand vol appels en dan een laagje gras er overheen. Zo droegen we onze buit over de straat naar onze hut of andere geheime voorraadsplaatsen. Als jongetje dat ijverig voor vaders konijnen gras ging plukken, was ik een brave verschijning. En als ik al eens op verboden terrein liep, om in mijn ijver daar het gras en de ganzetongen te zoeken, zei men er weinig van.
Mijnheer de Kuiper was de mede-eigenaar van de gramofoonfabriek "Renata", tesamen met de heren Biemans en Merckelbach. Zij waren ook de oprichters van de Oisterwijkse Radio Centrale. Die centale stond op de Spoorlaan, een eindje verder als de schoenfabriek Pazo. Bijna heel Oisterwijk was aangesloten op die centrale. De aangeslotenen hadden een bruin kastje ergens in huis tegen een muur met een stopcontact voor de luidspreker en een knop om oftewel Huizen of Hilversum te kiezen. Op Huizen kreeg men of de K.R.O.: Katholieke Radio Omroep, of de N.C.R.V.: Nederlandse Christelijke Radio Vereniging. Op Hilversum kwamen de V.A.R.A.: Verenigde Arbeiders Radio Amateuren, de A.V.R.O.: Algemene Vereniging Radio Omroep en de V.P.R.O.: Vrijzinnig Protestantse Radio Omroep. Naar Hilversum werd minder geluisterd. Alhoewel mijn vader toch ook wel naar de Vara luisterde; vooral naar de avonturen van Ome Keesje. Als vader niet thuis was, vond moeder de K.R.O. voldoende. Naar het kinderuurtje moest geluisterd worden, maar al vlug vond ik dat troesen nog altijd beter als dat kinderuurtje. De Vara begon zijn uitzendingen met Hanengekraai en een socialistisch lied, bijvoorbeeld: "Op voor het plan; het moet, het kan!".
Op koninginne- of andere nationale feestdagen ruilde de Vara met de Avro van zendtijd. De V.P.R.O. vond mijn vader maar larie. Als de V.P.R.O.'s avonds de uitzending besloot met de woorden:"Laten we ons nog eenmaal stellen voor het oog van God!", zei hij: "allemaal larie. Zo fijn als poppenstront!" In werkelijkheid waren in de N.C.R.V. de echte fijnen. Het mooiste was als van zeven tot acht, in de avond het verzoekprogramma kwam vanuit de Radio Centrale, die dan zelf wat platen draaiden. De omroeper, die de te draaien platen aankondigde was meestal Lowieke Biemans. Hij had bijna altijd dezelfde aankondiging: "En vervolgens Dames en Heren...... !" Jan Merckelbach, die ook wel eens plaatjes draaide, had iets meer variatie in zijn gesproken woord. Soms kwam op die manier de stem van de ouwe Sjah, zoals Ber en Pim hun vader noemden, bij ons in de huiskamer. Met Ber en Pim ben ik eenmaal in die studio geweest, toen mijnheer de Kuiper de plaatjes draaide. Toen de plaat afgelopen was, zette mijnheer de Kuiper een handeltje om en mochten wij om de beurt voor de microfoon, de volgende plaat aankondigen. Daar waren we geweldig trots op. Ons moeder had het ook gehoord: "Och God, onze Sjef op de radio!" heeft ze toen verbaasd uitgeoepen. Een keer is er een klein schandaaltje geweest op en over die Centrale. Jan Merckelbach is op een avond laat naar de centrale gegaan en heeft er op zijn manier en met zijn commentaar plaatjes zitten afdraaien. Vader had die uitzending ook gehoord en had er veel plezier aan beleefd. Maar een paar mensen hadden hier over gereclameerd, maar dat waren van die kerkpilaren, kwezels en falievouwers.
Die combinatie Biemans, Merckelbach en de Kuiper had ook een bioscoop in Boxtel. Mijnheer de Kuiper bezorgde ons zo nu en dan vrijkaartjes en zo gingen Ber, Pim en ik dan op zaterdagsavond daar op de fiets naar toe. De eerste film die wij daar zagen was:"Die ganze Welt dreht sich um Liebe", met Martha Egbert en Jan Kipura. We vonden het heel mooi.Ik meen dat die film voor mensen boven de achtien jaar was, maar waarom begrepen we niet. Wij vonden er niets onkuis aan, alleen maar zeer romantisch!
Op een dag brachten Ber en Pim een stuk nieuw speelgoed mee naar de hut. Het was een oude gramofoonhoorn, zo`n koperen geval dat tussen de rommel uit de studio gevonden was. Eerst hebben wij geprobeerd er muziek mee te maken om er dan een taptoe mee te kunnen blazen. Maar na veel inspannig en met uitpuilende ogen van het krachtige blazen, kwam er niet meer als een dof gebroebel uit dat instrument. Het leek nergens op. Maar wij hadden dat ding nu eenmaal, dus moest het ook nuttig gebruikt worden. Tot Ber plotseling een idee had. Hij zette die koperen hoorn rechtop tegen een boom, de smalle tuit naar ondere en ging er in staan plassen. Dat was de oplossing. Direct werd een dikkere boom uitgezocht, meer in de nabijheid van de hut en met dik touw goed vast gebonden. Iedereen moest het uitproberen; zelfs Toet en mijn twee zusters. De meisjes zaten heel zedig op de hoorn, de rokjes over de knieen getrokken, zodat er niets te zien was; alleen de broekjes hingen op hun schoenen.
Ber en ik zaten in de vijfde klas. Pim die en paar jonger was in de derde, maar we gingen toch gezamenlijk naar school. Soms was Ad Dieben ook daarbij, maar meestal ging hij een uur vroeger van huis om de schoolmis bij te wonen. Op de Gemullehoekenweg overhoorden wij elkaar de cathechimus, die we straks op school zouden moeten kennen. Maar eenmaal in het dorp zagen we andere vriendjes en waren andere dingen voornamer dan die cathechimus. 's Winters als het had gevroren, werd door de jongens uit het dorp gevraagd, hoe het met het ijs was gesteld. Na een paar nachten vriezen, was mijn eerste gang, voor ik naar school ging, naar het Klompven om het ijs uit te proberen. Als het sterk genoeg was, of bijna sterk genoeg, werd er door mij eventjes op gelopen. Kraak-ijs was goei ijs, was ons devies. Als ik maar even op het ijs had gestaan, was het op school: "De Paaikes zijn al over het Klompven gelopen, wat dan het sein was om over ijsvrij te gaan zeuren. Als het flink gevroren had liepen wij van de schone stroom tot aan de vuile stroom over ijs. Vanaf de treksloot bij de schoenfabriek het Beertje tot op de sloot bij het cafe Michels. De eerste schaatsrondjes werden gewoonlijk op het Klompven gereden en meestal door de schooljeugd. Fietsen werden bij ons tegen de heg gezet en zakte er al eens iemand door het eigenlijk nog te dunne ijs, kon die bij ons achter de kachel wel drogen. En 's avonds bij het licht van de vier of vijf lantarens, die om het ven stonden, werd er nog lang geschaatst.
Onze Broer was een goede rijder; hij had rondrijders, die met een sleuteltje onder de schoenen gedraaid werden. Bleef de vorst aanhouden werd het Staalbergven het middelpunt van het ijsvermaak. Het hele dorp was daar op Zatermiddag en Zondag aanwezig. De jongeren om te schaatsen en de ouderen om toe te kijken. Toch waren er nog wel enkele senioren die rustig hun baantjes trokken. Bij voorbeeld Molske van de Kerkstraat, die een viswinkeltje had; of Kees van Dungen en Groenland die gracieus sierlijke bochten en draaien maakten en de jongeren keken bewonderend toe. Onze Jan kon natuurlijk ook schaatsen; hij had zelfs de mooiste schaatsen, een paar Noorse hardrijders compleet met schoenen. Jan met zijn groot tractement kon zich dat wel veroorloven. Maar meestal was hij dat dure speelgoed weer vlug moe, keek er niet meer naar om of verkwanselde het weer. Hij vond schaatsen op het Staalbergven natuurlijk heel mooi, maar als het hard gevroren had, kon men bij de vennen en moerassen op plaatsen komen, die anders niet te bereiken waren. En ik dacht er ook zo over en ging met mijn oudste broer mee.
Maar door de week waren de twee jongens van de Kuiper mijn speelmakkers. Soms ging Toet, het zusje, ook nog mee. De jonkheren waren niet zulke schaatsers; ik geloof zelfs dat ze niet schaatsen konden, maar om met mij over bevroren vennetjes en treksloten te lopen, daar waren ze wel voor te vinden. Het dooide al toen wij op een Woensdagmiddag wat gingen spelen om en op het Klompven. Op het ijs stond al wat water en langs de ingevroren rietstengels sijpelde het water omhoog als men daar vlak bij kwam. Ber zag dat ook en stond verbaasd naar dat opborrelende water te kijken. Maar over dooiijs moet je altijd vlug doorlopen en zeker niet blijven staan. Ber wist dat schijnbaar niet en juist meende ik te waarschuwen en hem aanmanen niet blijven staan, toen hij zei: "Het ijs lijdt nog goed, navenant al die gaatjes!" en meteen zakte hij tot zijn middel in het koude water. Hij bleef met zijn buik op het ijs hangen, dat steeds meer afbrokkelde. Pim en Toet waren de kant opgevlucht en stonden daar te gillen: "Onze Ber verdrinkt; onze Ber verdrinkt!". Ik ging plat op mijn buik liggen en schoof voorzichtig naar hem toe. De drenkeling had het niks te breed en dacht dat zijn laatste uur geslagen was. Daar hij zo geweldig met zijn benen spartelde, brokkelde het ijs steeds meer af. Toen ik hem mijn hand toestak, pakte hij die met beide handen krampachtig vast en begon mij naar wak toe te trekken. Ik vond het zo griezelig dat ik mij uit zijn greep los rukte en hem in een angstige reflexbewging op zijn hoofd sloeg. Of hij toen dacht dat ik hem verdrinken wilde? Hij keek mij tenminste zeer wanhopig aan en vergat het trappelen. Nu liet hij zich apatisch en willoos uit dat gat trekken en we schoven langzaam naar de kant toe. Achter de kachel bij ons in de keuken is Ber bekomen van de schrik. Pim vond dat ik een held was; een mensenredder en Toet wou het haar vader vertellen. Maar daar waren Ber en ik fel op tegen. Ook mijn moeder vond dat dit maar onder ons moest blijven. De kleren droogden goed en als wij er over zwegen, zou nooit iemand er iets van te weten komen. Later in een vechtpartij tussen Ber en mij, kon hij zo maar ineens zeggen: "Ik blijf toch jouw vriend; jij hebt ooit mijn leven gered!"
Homepage "Herinneringen aan mijn jeugd"
Publicatie op Internet betekent nadrukkelijk niet dat er op deze teksten geen copyright geldt. Elke vorm van openbaar maken in welke vorm dan ook op andere wijze of via andere sites is dan ook niet geoorloofd zonder toestemming van de auteur.