Herinneringen aan mijn jeugd.

door

Sjef Paijmans


Hoofdstuk 8

Verdere schooljaren in Oisterwijk.

Frater Felicianus was erg muzikaal en zang- en muziekonderricht was zijn geliefkoosd onderwijsuurtje. Ber en mij interesseerden ons niet zo voor dat muzikaale onderricht; noch hij, noch ik konden goed zingen. De jongens die wel goed konden zingen, waren ook de lievelingen van de frater. Ad Dieben en Harrie van der Linden waren de grootste strooptuten. De vader van Harrie zong op het kerkkoor, vooral in de gezongen missen in de week en meestal zong hij dan alleen alle latijnse gezangen, nodig bij zo'n door de weekse gezongen mis, meestal bij huwelijken en begrafenissen. En Ad Dieben was misdienaar en kon ook latijnse liederen zingen. Op de drie-maandelijkse rapporten stonden in de zesde klas ook de vakken Frans en Zingen vermeld. In de vorige klassen werd zingen ook wel beoefend, maar of men zingen kon of niet, was niet belangrijk. Over een vier of een vijf voor zingen zou niemand lawaai maken. Ik geloof zelfs, dat als ik eens met een acht of een negen voor zingen zou zijn thuis gekomen, mijn moeder dat niet vertrouwd zou hebben en beslist bij die frater om uitleg zou hebben gevraagd. Maar deze frater was gek op muziek en het rapportcijfer zou naar het werkelijk kunnen zingen ingevuld worden. Dus kregen we een examen in het vak "Zingen". Elke leerling moest voor de klas komen en daar, naar eigen keuze, iets zingen. Natuurlijk geen straatliedje, maar iets dat we op school geleerd hadden. Toon de Flap (Rokven) begon met: "Marietje vrijt met..". Verder kwam hij niet. Ten eerste was het geen liedje dat wij op school hadden geleerd, ten tweede zong hij zo vals, dat hij voor zingen hoogstens een twee of een drie zou krijgen, maar dat kon hem niets schelen. Ten derde zat de hele klas ingehouden te gieren van de lach bij het woordje "vrijt".

Joke Dominicus, die later frater zou worden, kon ook niet zingen. Hij zong van: "Roomse dat zijn wij met ziel en harte, Roomse dat zijn wij met woord en met daad..." en omdat hij frater werd en om dat "Roomse dat zijn wij" kreeg hij toch een zeven. Toen kwam ik aan de beurt. Daar stond ik voor de klas en keek in al die grijnzende snuiten en zei:"Ik kan niet zingen!" Er waren er wel meer die niet zingen konden en toch voor de klas luid hadden staan galmen. Dus ook ik zou en moest "ZINGEN". Maar ik bleef er bij: "Ik kan niet zingen!" En de frater daarop weer:"En ik zeg: ZING". De spanning in de klas steeg. Wie had hier de hardste kop: die frater of ik? Joke Domincus wou mij nog komen helpen en mij iets voor zingen. En toen verrekte ik het helemaal: Ik zong niet!" Gelukkig sloeg die frater nooit, anders had hij me bont en blauw geslagen. Na de franse les moest ik in school blijven en nog altijd probeerde hij mij te laten zingen. Tevergeefs: "Ik kan niet zingen!" Na een kwartier mocht ik gaan; gezongen had ik niet. Buiten stonden een paar Franse vrienden nog op mij te wachten:"Hedde Gezongen?" wilden ze weten, maar ik zei alleen een dreigend "Nee!" en er werd verder niet meer over gepraat. Ook de volgende dagen is er niets meer over gezegd, alhoewel er nog kandidaten over waren, die nog niet voor het bord hadden gezongen. Op mijn raport stond een vijf voor zingen en een acht voor Frans. Inplaats van die vijf voor zingen, had er ook een tien voor koppig zijn kunnen staan.

Daartegenover waren de taal- en stijllessen voor mij de interessantste lesuren in de zesde klas. Daarvoor had ik op mijn rapport een negen en dat cijfer is bij elk, drie maandelijks rapport zo gebleven. Joke Dominicus had een acht gekregen, maar daarvoor heeft hij keihard moeten werken. In rekenen waren we gelijk. Waarom was er eigenlijk zo'n spanning en naijver tussen ons beiden? Of mijn andere schoolvrienden hogere of lagere cijfers haalden, liet mij volkomen onverschillig, maar voor die strooptuut wou ik niet onderdoen. Zijn vader, Jan Dominicus, kortweg Jan den Bok genoemd stond thuis in de fabriek op de snijderij. Toen ik daar zo eens rondliep en ook bij de vader van Joke kwam, draaide hij zich naar mij toe en zei: "Van onze Jo heb ik gehoord dat je zo schoon zingen kunt!" Ik stond perpleks. Had die strooptuut dat aan zijn vader verteld? Dat zou ik hem betaald zetten! Nog diezelfde week heb ik dat met hem uitgevochten; na de Franse les, midden op straat. En de volgende dag wist de frater van dat vechten op straat. Na de Franse les moesten Jo en ik in de klas blijven. Ik verwachtte een zware reprimande en "strafregels". Maar de frater begon heel rustig met ons te praten, en de hele geschiedenis kwam zo aan het licht. Aan dat "Niet Zingen" van mij wilde hij niet herinnerd worden en er mocht ook niet uit de school geklapt worden. Hierbij keek hij streng naar mijn vijand. Wij mochten wel een beetje jaloers op elkaar zijn, maar dat moest dan maar uit de cijfers van de lessen blijken. Verder moesten we goede vrienden en geen vijanden van elkaar zijn. Als we elkaar nu de hand gaven, mochten we zonder straf naar huis gaan. Buiten stonden de Franse jongens op ons te wachten en ze begrepen er niets meer van toen wij zo vriendschappelijk tegen elkaar lachend uit de school kwamen. Onderweg wou Ber weten of ik toch frater wilde worden.

Mijn oudste broer Jan had weer eens een nieuwe liefhebberij. Hij ging duiven houden. Hij kon zich bij zulk een goed tractement veroorloven, steeds weer iets anders te willen. En nu werden dat duiven. Harrie Schoenmakers timmerde een pracht van een duivenkooi en de eerste duiven werden gekocht. In die dagen werd er over niets als over duiven gepraat. Zo waren er blauwe duiven en rode duiven. Van de rode duiven weet ik nog, dat het Belgische duiven waren. Er waren doffers en duiven, sierduiven, kropduiven en postduiven. Jan had postduiven; of hij er ooit mee gevlogen heeft, geloof ik niet. Tegen die tijd was de grootste drift in duiven houden al weer over. Hij zat uren lang in dat hok, dat elke week opnieuw gewit moest worden; tegen de luizen. Van achter het sigarenfabriek werden tabakszand en tabaksstelen gehaald. Het tabakszand werd op de vloer gestrooid; de stelen werden in de nesten gelegd, ook allemaal tegen de luis. Jonge duiven waren er ook. Allemaal eigen broedsel en Jan kon die jonge vogels ook zelf voeren. Daarvoor nam mijn broer zo'n jonge kale duif uit het nest, nam zelf wat voer in zijn mond, stak de snavel van dat beest ook in zijn mond en demonsteerde duidelijk dat die duif ook werkelijk dat voedsel aannam. Uit de krop voeren, noemde hij dat.

Door die duivengeschiedenis kreeg Jan van Opa (van de Lind) de houten draaibare ligtent, waarin ome Wout had gelegen, toen die ziek werd. Dat huisje stond nog altijd in de tuin achter het huis van Opa. Harrie Schoenmakers ging het huisje daar uit elkaar nemen. De vrachtwagen van de fabriek bracht het naar het Klompven en daar werd het door Harrie weer opgebouwd. Die tent stond op een ijzeren band en kon helemaal worden rondgedraaid. Van voren was het helemaal open, maar door een markies afgeschermd. In de zijkanten waren twee raampjes en er lag een schuin, naar achter aflopend dak op. Jan had, als oudste kleinzoon van Opa, dat hok gekregen om er duiven in te gaan houden. Maar toen dat huisje daar eenmaal stond vond iedereen het jammer om dat als duivenkooi te gaan gebruiken. Jan was ook tevreden als Harrie Schoenmakers de bestaande duivenkooi zou uitbreiden en zo kon dat zonnetentje in zijn oorspronkelijke vorm bewaard blijven. Bij regenachtig weer speelden de kleine kinderen er in. Dikwijls lieten wij ouderen dat hokje draaien. als de kleintjes er in zaten. Weer later maakte de fabriekstimmerman een tuinameubelement en dat kwam, mooi wit gelakt in dat huisje staan. Moeder zat er in de zomer in te haken of te breien.

Nog later heeft mijn vader het om laten bouwen tot hondenhok. Onze Jan kwam nog al eens thuis met een hond, die deze keer heus een echte rattenvanger zou zijn. Maar uiteindelijk was die hond toch weer niet zo goed als we gedacht hadden. Dus die hond verdween weer. Ten slotte kocht vader zelf een hond. Max heette het dier en die hond hebben we lang gehad. Het was een klein Mechelse herder en erg ondeugend. Als hij uit zijn kooi kon ontsnappen ging hij vechten met andere honden in de buurt. Geen hond was hem te groot of te sterk; vechten deed hij. Alleen voor honden die vast zaten had hij geen belangstelling; ook kleinere honden liet hij met rust. Ik geloof dat vader bang was voor zijn eigen hond, maar toch ging hij er elke Zondagmorgen mee naar de hondensport. De meest bekende hondenpriesters uit het hele dorp voedden daar vaders hond op. Eenmaal mocht ik mee naar Morgenrood, waar die hondendressuur plaats vond. Morgenrood was toen een klein houten huisje; halfweg de Scheibaan. Het is later afgebrand. Vader oefende meestal niet zelf met Max, maar liet dat trainen over aan Nies de Raai (Raaimakers). Deze deed met onze hond allelei kunstjes en trucjes. Max mocht een man, die zwaar ingepakt was, op bevel aanvallen. Uitnodigend hield deze man Max zijn omzwachtele arm voor, waar de hond dan fanatiek aan ging hangen en er zich aan vast beet. Maar op het bevel van Nies moest die hond de prooi direct weer loslaten. Maar dat scheen Max niet te begrijpen. Thuis mocht niemand zich met Max bemoeien. Vader gaf hem eten, liep langs het Klompven om zichzelf en dat beest bewegingsvrijheid te verschaffen en 's Zondags ging vader wel eens met Max wandelen en zorgde die hond dat vader weer thuis kwam.

Op een winterdag kwam Jan met een half verhongerde buizerd thuis en als altijd had hij grootse plannen met dit onverwachte stuk speelgoed. Hij zou hem tam maken om er dan later vogeltjes mee te vangen. Maar eerst werd er bij een slager vlees en milt gehaald om de vogel te voeren. Jan had die vogel in de oude duivenkooi ondergebracht. De duiven waren al weer verleden tijd. Als Jan in die kooi kwam, ging die buizerd eerst op zijn rug liggen, klauwden met zijn gele poten in de lucht en knapperde met zijn snavel. Mijn broer smeet dan een stuk vlees naar hem toe, ging een eindje terug staan, om de vogel wat gerust te stellen en hem dat vlees naar binnen te laten slikken. Met zijn sterke gele poten stond de buizerd op het vlees en met zijn kromme snavel scheurde hij hele stukken los om dan die stukken, met gesloten ogen naar binnen te werken. Na elke hap keek de vogel onze Jan misprijzend aan. De volgende dag had Jan een lederen handschoen opgeduikeld, die hem eigenlijk veel te groot was. Maar met wat oude lappen en watten opgevuld, bleef die handschoen toch op zijn plaats.

Na veel moeite, veel schrammen en een paar snavelhouwen, was het Jan gelukt om een leren pees om een van de poten van die buizerd vast te maken. Klapwiekend en kreisend op de gehandschoeide vuist van mijn broer mocht de vogel een ererondje om het huis maken. Op het stukje grond naast het huis zou de vogel verder afgericht worden. Maar die buizerd toonde weinig belangstelling om als valk verder door het leven te gaan. Na elke vliegpoging aan een pees van drie meter lag de vogel weer op zijn rug met klauwende poten, knapperende snavel naar onze Jan te blazen en te piepen. Er zouden nog andere manieren zijn om de buizerd nuttig te maken, maar eerst mocht hij weer in zijn kooi terug. Ergens had Jan gelezen, dat men een roofvogel op een krukje in de tuin moest zetten en dat alle vogeltjes dan kwamen aanvliegen om die grote vogel te pesten. En als men dan lijmstokjes rond die plaats legde, gingen de vinken en sijsjes op zo'n stokje zitten en waren ze gevangen. Moeder werd overgehaald om voor die roofvogel een broekje te breien. Jan zou zeggen hoe groot dat broekje moest worden. Zelfs de lijm heeft hij zelf gestookt van kemszaad, achter op de plaats op een vuurtje tussen wat op elkaar gestapelde bakstenen. In de keuken mocht het niet, het stonk te veel. Die lijm was mislukt en de gebreide broek was toch te groot. Na een uurtje paal zitten en af en toe wat aan die broek peuteren was de buizerd ineens verdwenen, zonder broek. Heel erg rouwig was mijn broer daar niet om; hij was al lang weer op die vogel uitgekeken. De lijm werd opnieuw gekookt en zou nu worden gebruikt om er sijsjes mee te gaan tikken.

Door bos en hei rakken deed Jan het liefste en altijd had hij wel een of ander beest of een vogel in een hokje of kooitje. Nu waren het weer eekhoorns waar fel op gejaagd werd. Ergens in het dorp had hij iemand getroffen, die buiten op de plaats in een grote kooi, al jaren een suffe eekhoorn had, die heel tam was en op een grote tak in die kooi, wat heen en weer sprong. Boven in de kooi was een nestkastje aangebracht, waarin dat beestje de meeste tijd doorbracht. Veel jongens probeerden nu ook een eekhoorn te vangen en in een kooi in leven te houden. Maar meestal lukte dat niet en was het diertje na een paar dagen dood. Maar lukte het wel, was de bezitter daar zeer trots op. Die eekhoorn was wat minder schuw geworden, sprong in de kooi heen en weer, kreeg een overvloed van hazelnoten, eikels en denneappels en kon, met een beetje geluk, wel jaren in leven blijven. En waarom zou mijn oudste broer dat niet kunnen? Dus werden er nu eekhorentjes gevangen. Zowel oude als jongen. Het langst bleven de jonge eekhoorns in leven. Een jonge eekhoorn kwam met nest en al, onder de kachel in de keuken te staan om warm te blijven. Elke morgen, middag en avond zat Jan dat beestje te voeren. Daar voor had hij een medicijnflesje met melk gevuld; op dat flesje was een kurk en in die kurk was en gaatje gemaakt en daarin stak een stukje fietsventiel. Dat jonge beestje lebberde gretig aan dat slangetje en daar was Jan zeer trots op. Iedereen moest komen kijken als Jan met het beestje bezig was. Vader gromde iets van: De vroedvrouw, maar niemand hoorde dat.

Ondanks de grote plannen, van levende eekhoorns in grote kooien, achter op de plaats, gingen na een paar dagen, soms na een week de diertjes toch weer dood. Maar iedereen was wild enthousiast geworden over tamme eekhoorns in een kooi. Mijn vader zou er voor zorgen dat wij zo'n levend beestje zouden krijgen. Niet dat vader zelf op jacht ging; nee; onze Jan zou een levende eekhoorn gaan vangen met zijn nogal ruwe vrienden, die anders nooit bij ons op de plaats mochten komen. Nu hielden ze krijgsraad in de keuken. Jo Beks, hij werkte bij vader op de fabriek, zou naar het ontwerp van vader, een hokje timmeren. Een soort nestkastje, geschikt als nestje voor die nog te vangen eekhoorn. Dat hokje zou op een hoge paal komen te staan. Halfweg zou een rond platform komen met een doorsnede van ongeveer anderhalve meter. Volgens het plan van vader zou de nog te vangen eekhoorn een lederen bandje om zijn hals krijgen, waaraan een dun kettinkje van ongeveer een meter. Dat kettinkje zou met een ring om die paal komen, zodat de eekhoorn langs die paal heen en weer naar zijn hokje op die paal kon klimmen en weer terug naar het platform. Dat platform zou dan dienen als voederplaats. Als de eekhoorn eenmaal gevangen was, zou bij de timmerman het leren halsbandje omgedaan worden en verder, volgens plan 's avonds bij ons compleet met alles daarop en daaraan afgeleverd worden. Het was al bijna donker toen de mannen kwamen opdagen en de paal met platform en nesthokje werd meteen in de tuin in de grond gezet. Voor het ronde gat in het slaapnestje was een stukje karton gespijkerd om tijdens het vervoer de eekhoorn binnen te houden. Het kettinkje met de ring om de paal liep achter dat karton in het hokje, waarin die eekhoorn zat. Drik Breugel schudde eventjes met dat hokje en wij hoorde iets rammelen. Dat moest de eekhoorn zijn. De mannen kregen binnen in de keuken allemaal een catske en vader betaalde de onkosten. Voor het naar huis gaan, werd het kartonnetje nog even verwijderd. En morgen zouden we onze nieuwe aanwinst kunnen bewonderen. Een zakje met nootjes lag al klaar. 's

Morgens waren Jan, Broer en ik het eerste op. Jan had schijnbaar geen belangstelling meer voor eekhoorns en ging meteen naar de fabriek. Broer en ik gingen als eerste naar dat beestje kijken. Het kettinkje lag op de ronde voederplank, maar een eekhoorn zat er niet aan. Vader werd vervroegd uit zijn bed gehaald en hij had verschrikkelijk de pest in; en omdat hij zo vroeg uit zijn bed gehaald was, en omdat er geen eekhoorn meer was. Niemand begreep er iets van. Later beweerde Jan dat hij in de boompjes voor ons huis een eekhoorn had gezien met halsbandje om, maar niemand geloofde dat. In het voorjaar had Jan jonge meeuwen uitgehaald op de Huisvennen, tegen Bokstel aan. Tegen alle verwachtingen in, bleven die jonge vogels goed in leven. Ber vond ze zo mooi, dat hij twee van die vogels kocht. Tot laat in het jaar bleven die vogels bij de Kuiper op de wei rondscharrelen. Maar na een stormachtige nacht waren ze toch verdwenen. Op een morgen liep ik, nog niet goed wakker, een boterham in de ene hand, in de andere hand mijn boekentasch naar school. Bij Terra Nova zou ik nog even Peew-Peew roepen om Ber en Pim naar buiten te laten komen om dan samen verder te gaan. Zou ik nog even vlug naar onze hut lopen en daar een paar appels halen? De zon scheen en het zou wel een mooie dag worden. Even keek in de richting van hotel "Bosch en Ven". Mijn boterham bleef halverwege in mijn mond steken en ik rende weer terug naar binnen: "Kom mee naar buiten!" schreeuwde ik, "daar hangt een Zeppelin boven het hotel!" De hele familie zo ver die al wakker was, rende mee naar buiten en keek omhoog naar die zilverkleurige grote Zeppelin, die daar zacht brommend zich langzaam voorwaarts bewoog. Ook de Diebens, onze buren waren naar buiten gekomen en vader stond voor het slaapkamerraam te kijkem. Ik rende opgewonden naar Terra Nova, om mijn twee vrienden te waarschuwen. Groot en onwezenlijk hing de Zeppelin in de blauwe lucht. Onder aan de zilveren romp waren cabine's en wij zagen duidelijk dat er vanuit die cabine's naar ons gezwaaid werd. Achter op de staart stond met grote letters "Hindenburg" en een hakenkruis. Heel langzaam zakte de Zeppelin naar de horizon weg. Wij dachten dat hij zou gaan landen, maar dat was gezichtsbedrog. Ook andere mensen in het dorp hadden die Zeppelin gezien en op school werd die dag alleen maar over de Zeppelin, luchtbalonnen en andere vliegmachine's gesproken. In de Franse les werd een nieuw woordje aan onze Franse woordenschat toegevoegd. Le zeppelin. Gelukkig was de uitspraak wat moeilijk. Wij hadden op zijn Frans: "Le zeppelei-n gezien.

Op school hadden wij er een nieuwe vriend bij gekregen. Hij heette Edmond van Dungen en was het jongste kind in die familie. Zijn vader was allang dood. Zijn moeder woonde met Edmond en twee zusters in de Kerkstraat. Edmond had nog twee broers, die echter al getrouwd waren. Een van die broers, Frans, was onderwijzer en had onder andere het boek: "Het Geheim van het Belverts Ven" geschreven. Het was uitgegeven bij de boekdrukkerij "Het Boekhuis" te Tilburg. Bijna iedere schooljongen had het gelezen. s'Woensdagsmiddags en ook op Zaterdagmiddag kwam Ed naar het klompven gefietst om met ons allelei avonturen te beleven. Edmond had een geweldige fantasie en las veel. Had hij een of ander spannend boek gelezen over Indianen of cowboy's, kwam hij direct naar het Klompven om met ons dat verhaal in werkelijkheid te beleven. Bij de Hagens hadden wij de Duitse versie van veel van die verhalen gehoord, dus totaal vreemd waren ons deze boeken niet. Soms gebeurde het, dat de twee jonkers niet aanwezig waren en moest ik met Edmond alleen optrekken. Met Edmond ging ik dan mee, om ome Frans te bezoeken. Ome Frans voor Edmond, maar Fransje van Dungen voor mij en voor alle schoolkameraden. Want Fransje van Dungen was het grote idool van alle schoolknapen. Hij woonde aan het Belvertsven, helemaal alleen, had alle soorten vogels en andere beesten en woonde in een zelf gebouwd huis, half onder de grond. Hij zou een uitstekend jager en visser zijn en nog meer fantastische verhalen over deze persoon, deden de ronde onder de schooljongens. Het hele gebied van deze kluizenaar was verboden toegang en als het toch iemand waagde om op dat terrein te komen, werd hij er meteen afgejaagd. 's Zondagsmorgens kwam hij op de fiets naar de eerste mis en alle schooljongen, die daar dan ook aanwezig waren, staarden hem eerbiedig aan. In de winter had Fransje een omgekeerd gestroopt konijnenvelletje als fietsmof aan elk handvat van zijn fiets. Op zich zelf niets bijzonders, maar voor de schoolknapen toch echt origineel voor kluizenaars en natuurmensen.

Als Edmond bij zijn oom op de Belvert op bezoek kwam mocht hij een, hoogstens twee kameraden, meebrengen. Waren het er meer, werd Edmond met zijn vrienden teruggestuurd. Alleen met Edmond heb ik de Belvert en het Belvertsven goed leren kennen. Edmond deed dat heel handig. Als we op de Belvert aangeland waren, gingen wij eerst Ome Frans zoeken. Overal in de omliggende bossen had Frans hokken, kooien en schuren gebouwd. Wij bekeken alles goed en zochten niet te hard naar Ome Frans. Hij had ons toch allang gezien, maar bleef ons ergens verborgen af staan te loeren. Er waren kooien met goudfazanten, een hondenren met takshondjes; overal waren kippen-, eenden- en ganzenkooien, maar dat pluimvee liep toch overal vrij rond. Er waren pauwen en zwanen en aan elke boom hing een nestkastje, al was dat soms maar een oude koffiepot zonder tuit, zomaar ergens in een boom geklemd. Tegen de Rosep, op een weitje stond het witte paard, Tijger genaamd. Op het ven lagen een paar schuiten, waar Frans mee vissen ging en in de rietzoom lag een omgekeerde gietijzeren koeienketel. Naar men beweerde, zou Frans hiermee gas maken. Als we lang genoeg hadden rond gekeken, kwam Fransje te voorschijn. "Hoy ome Frans", zei Ed dan, "we komen helpen!". Had Frans goeie zin en was er wat te doen, werd er een of ander karwei uitgevoerd. Op een Woensdagmiddag zijn Ed en ik bij ome Frans geweest en hebben boompjes geplant. Langs een weggetje, juist over de Rosep. Frans groef de kuilen, samen plantten we de boompjes en wij maakten de kuilen weer dicht. Ik vergeet nooit dat Frans toen tegen ons zei: "Later als jullie groot bent en ik allang dood zal zijn, zulde misschien nog wel eens door dit wegske gaan wandelen, wie weet met vrouw en kinderen en dan kunde zeggen:"Kijk, deze bomen heb ik nog tesamen met Frans van Dungen geplant!" Die boompjes van toen zijn hele bomen geworden.

Na de werkzaamheden mochten we met Frans mee naar zijn huis om iets te eten. Die hut had Frans zelf gebouwd, half onder de grond:"Dat is warm in de winter!", zei hij. Alhoewel het in die hut wat donker was, zagen we toch direct een jachtgeweer en een paar Flobert's tegen de muur hangen. We mochten die van de wand nemen en bekijken, terwijl Frans voor ons eierkoeken en vis bakte. Langs de wand stonden ook veel opgezette vogels en dieren. Een valk, sperwer en een grote buizerd met uitgespreide vleugels. Een bunzing, vos, otter en een hert. Allemaal door hem zelf hier bij de Belvert geschoten en ook elk dier dat hier stond was door hem zelf opgezet. De middag vloog om en pas laat in de avond gingen we naar huis. Frans bracht ons een eindweegs weg, tot het brugske over de Rosep, de grens van zijn domijn. Ook zwemmen in het Bevertsven was toen populair, want het was een bewijs dat men zwemmen kon, vooral als de zwanen van Fransje je achterna kwamen. Als wij te dicht in hun broedgebied kwamen zwemmen, stoven ze met opgestoken vleugels en gestrekten halzen op ons toe, tot ze ons weer uit hun gebied hadden verdreven.

Ome Koos had de voetbalclub van de Pazo opgericht en achter het hotel "Bosch en Ven" werd het "Pazo Sportterrein" opgebouwd. Het was in een mooie omgeving, gunstig gelegen en de hele fabriek was er trots op. De jongere mannen van de fabriek waren allemaal lid geworden van de voetbalclub, maar bij ons thuis hielden we niet zo van voetbal en we kwamen niet dikwijls op dat terrein. Heel in het begin, was ik, omdat het allemaal nog zo nieuw was, op een Zondagmiddag gaan kijken. En alleen maar omdat er intree geheven werd en ik natuurlijk daarvan was vrijgesteld. Dat was voor mij het meest interessante van dat voetballen. In het eerste elftal van de Pazo Voetbal Club speelden Jantje Flip, Fransje Nouwens, Joke Dominicus, den Engel en zo verder. De Pazo kleuren waren geel-groen en elke speler had een groen shirt met gele manchetten en kraagje aan. Een keer zou de Pazo kampioen worden, maar in de beslissende wedstrijd tegen Gudok verloren zij. De teleurstelling bij de Pazo-mannen was groot. Ik had helemaal geen interesse in voetballen en werd er tussen mijn vrienden gevoetbald, wachtte ik tot ze er weer mee ophielden om wat anders te gaan doen. Gevoetbald werd er volgens mij al meer dan genoeg vanwege het Parochiehuis, waar de meeste jongens van de nieuwe parochie, twee keer in de week present moesten zijn, omdat ze lid van de Jonge Wacht waren.

Het parochiehuis was vlak na de nieuwe kerk gebouwd en was bedoeld om voor gepaste ontspanning voor de parochiejeugd te zorgen. Kapelaan Op de Coul was de geestelijke leider en 's avonds op het sportveld naast dat Parochiehuis deed hij mee aan dat voetballen. Ondanks zijn lange rokken, kon hij gewelig hard lopen. Schoppen, hard schoppen, kon hij echter niet omdat hij door die rokken gehinderd werd. Eens toen iemand juist de bal heel hoog had weggetrapt, liep de kapelaan even naar de kant, trok zijn toog omhoog, nam die tussen zijn tanden, en deed wat ieder mens wel eens moet doen, namelijk een plasje naken. Iedereen verstijfde ter plaatse en staarde ongelovig naar die plassende kapelaan. Het leek wel of de wereld, de tijd, even stilstond. Iemand beweerde later, dat zelfs de bal, hoog in de lucht, ook verbaasd was en een ogenblik twijfelde of hij nog naar de aarde zou terug keren, na dit schokkende tafereel. Maar als of er niets gebeurd was, pakte die kapelaan alles weer in, liet zijn toog zakken en voegde zich weer bij de spelers alsof er niets gebeurd was. Voor ons was dat net een film, die even stil had gestaan en nu weer verder liep.

De Jonge Wacht was eigenlijk een tegenvoeter van de Jonge Werkman, die onder de oude kerk hoorde. Deze vereniging, de naam zei het al, was speciaal voor de jonge mannen, die op de fabrieken werkten. Kapelaan Aelen was hier de geestelijke adviseur en lag daarom nog al eens overhoop met de fabrikanten uit het dorp; ook mijn vader had iets tegen deze kapelaan. In de Jonge Wacht waren veel jongens uit de gegoede middenstand en ook zoontjes van fabrikanten. Naast de geestelijke adviseur waren er diverse groepen met burgerlijke leiders. Kees van Iersel was de leider van de toneelgroep. Leider Mols regeerde over de afdeling gymnastiek. Hij werkte bij ons op de fabriek en had een paar jaar geleden al gymnastiekles bij de Jonge Werkman gegeven. Maar toen was er nog geen nieuwe parochie of parochiehuis. Bertus van den Biggelaar was in onze gymnastiekclub een voorbeeld. Wat hij allemaal kon op de brug, met de ringen en de rekstok benam ons de adem en de moed om ooit werkelijke vaardigheid te bereiken aan al die toestellen. Leider Alberts had de groep "de Jonge Scheut" onder zich, die het tuinieren als hobby had. De vader van deze man was ook tuinman. Ik had me voor de toneelgroep opgegeven. Vorig jaar was in het parochiehuis een kerstspel opgevoerd onder leiding van Kees van Iersel en ik mocht ook gaan kijken omdat onze Broer er in mee speelde. Ik vond het zo mooi dat ik mij meteen bij de toneelgroep meldde. Maar in de eerste toneelles vroeg de leider van die groep, Kees van Iersel, wat ik onder scheppingsdrang verstond. Ik antwoordde hem: "Scheppingsdrang is drang om te scheppen". Daarom vond leider Kees dat mijn instelling tot toneel spelen te gemakzuchtig was en hij achtte mij daarom niet geschikt om in die kunst ingewijd te worden.

Dan was er ook nog een huisvlijtgroep onder leiding van leider Rozen, familie van de Rozen de Bakkerschoenfabriek. Na mijn debakle bij het toneel kwam ik in deze groep terecht. Hier heb ik figuurzagen geleerd. Maar ook hier rustte geen zegen op. Een keer, na de Franse les, hadden wij bij het naar huis gaan een leeg blik op straat gevonden en er wat tegenaan geschopt tot het blik, moe getrapt, in een hoek belandde, juist bij de garage van fabriek 2. En ik had in dat blik tegen die garage staan plassen. Dat had leider Rozen gezien en 's avonds bij de bijeenkomst van onze groep in het parochiehuis, na het openingsgebed kreeg ik op mijn donder voor dit afstotend gedrag. Uit wraak hierover stak ik een afgeslepen lucifer tussen de electrische bel aan de voordeur van dat parochiehuis en leider Rozen stond wel vijf minuten te peuteren om die bel weer stil te krijgen. Het leek mij toen maar beter om voor die Jonge Wacht te bedanken. En troessen en Franse les en nog twee avonden in de week naar het Parochiehuis, was toch te veel van mijn vrije tijd gevraagd.

Eenmaal in de week las frater Felicianus ons voor uit het boek: "De Waanzinnige Kluizenaar". Het was een zeer spannend boek en de hele klas luisterde met ingehouden adem tijdens dat uurtje voorlezen. Er kwam een geheimschrift in voor en om het duidelijk te maken, schreef de frater een zin in geheimschrift op het bord. "Woork tee veek". Maar niemand kon er een touw aan vast knopen. Naarmate het verhaal vorderde kwamen er nog meer zinnen in dat geheimschrift en die werden ook op het schoolbord geschreven. Het verhoogde de spanning, maar nog altijd snapten wij er niets van. Na vier of vijf weken voorlezen, liep het verhaal op een einde en nu moest er gezamenlijk naar de oplossing van dat geheimschrift gezocht worden. Alles kwam weer op het bord te staan en onder elkaar probeerden we enige samenhang in die onbegrijpelijke woordenreeksen te vinden. Vooral de jongens van de Franse les zouden, als ze goed nadachten, het moeten kunnen ontcijferen. We mochten in de klas van plaats verwisselen om samen met een partner naar eigen keuze, een aanknopingspunt te vinden. Ik ging naast Edmond zitten en we begonnen met deduceren en combineren, zoals Edmond dat geleerd noemde. Ik probeerde de veel voorkomende dubbele klinkers weer tot een klinker terug te brengen;Edmond las de zo hervormde zinnen zachtjes voor. "woork tee veek" werd nu "Work te vek". het klonk nu veel beter, de klank kwam ons nu meer bekend voor. De frater die in de klas rondliep, om te luisteren of er wat schot in de oplossing van dat geheimschrift kwam, vond dat Ed en ik op de goede weg waren. Vooral de Franse jongens namen dat als een nieuwe uitdaging op en Joke Dominicus zat met beide handen in zijn haar te krabben. Waarom, vroegen wij ons af, had de frater zo uitdrukkelijk gezegd, dat wij, de Franse jongens dat konden oplossen als ze goed nadachten? Keesje Peters herinnerde zich plotseling iets over zwakke en sterke medeklinkers. En toen begon het te dagen. Eerst was het resultaat nog pover, want het woord "Woork" werd nu "Voolg". We waren in de goede richting, dat voelden we aan, maar wat nu? "Verrekt, Sjef!", riep Edmond, ;nou jouw idee!" Vanwege dat "Verrekt" keek de frater even verstoord, maar daar lette niemand op. En hortend en stotend, allemaal door elkaar riep de hele klas: "Volg de weg, Volg de weg". De verdere vertaling van dat geheimschrift was nu gemakkelijk. Ik geloof dat de frater toch wel trots op zijn klas was. En tenslotte las hij de paar laatste bladzijde's voor en het boek was uit. Later kwam het boek in de schoolbibliotheek en er werd om gevochten wie dit boek het eerst mocht lezen. Weer veel later zagen we het op de boekententoonstelling, vier weken voor Sinterklaas. Zaterdags en Zondags na de hoogmis werd er op de school goede, christelijke lectuur uitgestalt. Deze boeken kon men bij de aanwezige fraters bestellen om met Sinterklaas cadeau te geven. Elke schooljongen van de hogere klassen wou dit boek hebben.

In onze spelen in bos en hei en aan het water werd dat geheimschrift natuurlijk ook toegepast. Geheime onderaardse hutten waren alleen te ondekken (en te vernielen) als men goed dat geheimschrift lezen kon. Onze visplaats, waar wij al heel lang allerlei visjes, torretjes en salamanders vingen, was van nu af aan alleen te bereiken als men de betreffende geheime kaart kon ontcijferen. Aquariums waren toen zeer in trek. Bij Sjef Jentjes kon men lege accupotten kopen, glazen bakken met een klein bodemoppervlak, maar wel een halve meter hoog. Veel jongens hadden zo'n aquarium. Wij brachten voor de frater, alles wat wij in sloot en plas konden vangen, in een harigpot mee naar school. Tijdens de natuurkundeles werd de inhoud van dat glas bestudeerd. Uit de vennen en de schone stroom brachten wij visjes mee; kleine snoekjes, voorntjes, baarsjes, louwkes, negenogen, zand- en modderkruipers, kwabaaltjes en gronseltjes. Uit het Kolkven visten we van die grote mosselen op, die daar in overvloed op de bodem lagen. Niemand had er ooit belangstelling voor gehad, maar in de natuurkundeles had de frater over die zwanenmossels verteld en het was theoretisch mogelijk dat daar soms een pareltje in kon zitten. Op de eerstvolgende vrije Woensdagmiddag hebben wij tientallen mosselen uit het ven opgevist. Het resultaat was een paar schelpen met een bijzonder dikke, bobbelachtige paarlemoeren binnenkant. Toen gaven wij dat mosselenzoeken maar op. Gelukkig maar, we zouden het hele ven leeg gevist hebben. Waterhoentjes, meerkoeten, meeuwen en ratten, aten de inhoud van de schelpen die wij hadden open gepeuterd, gulzig op. Giftig waren die mosselen dus niet. We kwamen zo op het idee om er wat te koken, misschien waren ze best lekker. Maar half gaar gekookt, smaakten die mosselen erg modderachtig en zoeterig en na enkele stukjes geprobeerd te hebben, waarbij we hele vieze gezichten trokken, gooiden we alles weer in het ven terug.

In de sloten en grachten gingen we:"Ruigt" draaien. Deze sloten en grachten waren onder water bijna dicht gegroeid met allerlei waterplanten. Vooral met waterpest. Met een schepnetje had men weinig succes. Daarom werd er in die sloten alleen maar:"Ruigt gedraaid". Hiervoor werd een dikke tak gezocht, liefst met nog wat uitsteeksels van oude takjes er aan. Die tak werd dan in die dichte begroeing van waterplanten gestoken en paar maal rond gedraaid en dan uit het water getrokken. Op de slootkant werd dan goed nagekeken wat er allemaal tussen die waterplanten mee omhoog gekomen was. Vooral naar salamanders zochten we, want die hadden onze speciale belangstelling en werden thuis in het aquarium gezet. De viskesfreters en torren werden in een glazen pot mee naar school genomen voor de frater, die ons tijdens de natuurkundeles vertelde hoe deze waterdiertjes allemaal heetten en hoe nuttig ze waren. Viskesfreters werden later Libellen. We leerden wat de Geel Gerande Watertor was, de Waterschorpioen en de Zwarte Watertor. Maar wij hadden voor die torren en torretjes onze eigen namen. Een schrijvertje was voor ons een schotelwaserke; en de verschillende larven bleven voor ons viskesfreters. De waterschorpioen, een tenenbijter en de rivierprik, een negenoog en bloedzuigers waren eggels. We wisten precies in welke sloot er een bepaalde soort salamander te vangen was; waar er veel stekelbaarsjes waren en in welke sloot bijzonder grote viskesfreters zaten. In de gracht voor de Weyenberg, waar toen Bartje Schoemnakers zijn boerderij had, zaten op Woensdagmiddag, soms een stuk of wat schooljongens te vissen met een hengel; dat wil zeggen een dunne staak. een eindje zwart naaigaren en als dobber een rood lucifershoutje. Als angel diende een omgebogen speld. En toch werden er op deze primitieve manier stekelbaarsjes gevangen.

Eind Juli kregen wij de raporten mee naar huis en begon de grote vacantie. Alle jongens van de Franse les gingen over naar de zevende en laatste klas. Mijn rapport was heel goed voor taal- en stijlwerk een negen, een punt meer als Joke Dominicus. Met rekenen stonden we gelijk, alhoewel mij rekenen niet zo interesseerde, maar ik wou niet onder doen, voor mijn rivaal. Voor zingen had hij echter een acht;ik een vijf. Daar was ik verbaasd over, want ik had niet gezongen. Op natuurkunde had ik echter weer een acht en Joke maar een zes. In deze vacantie trokken mijn vriendjes en ik zoals altijd weer door bos, hei en moeras. Maar nu lag het accent niet meer op vissen, zwemmen en Cowboy of Indiaantje spelen. Maar we waren nu ondekkingsreizigers en natuuronderzoekers geworden. En wat wij op school hadden geleerd werd nu in practijk gebracht. De beide jonkheren waren weer ergens op vacantie en dus was alleen Edmond van Dungen nog beschikbaar en meestal gingen wij dan naar ome Frans op de Belvert. De Belvert was, beleerde Edmond mij, een verbastering van "Belle Voir" en dat betekende "Mooi Uitzicht". Op een van deze tochten had Edmond plotseling een verrekijker. Dat was iets waar ik altijd in stilte van gedroomd had, maar die waren zo ontzettend duur. Maar al vlug merkte ik dat Edmond niet zo erg veel om die kijker gaf en voorzichtig begon ik bij hem te informeren wat die kijker waard zou zijn. Edmond wist het niet, hij had hem thuis gevonden. "Misschien is hij vroeger van onze Frans geweest" dacht Edmond. Voor alle zekerheid werd die kijker niet mee terug naar huis genomen, maar bij ons, op het Klompven, achtergelaten. Zo was dat zo fel begeerde ding al half van mij. Een paar weken later had Edmond wat geld nodig om een spannend boek te kopen, maar had geld te kort en ik was toevallig wel zo rijk en zodoende kreeg ik mijn eerste eigen verrekijker.

Op een van de laatste dagen van het schooljaar werd er voor het eerst een dag uitgetrokken voor een schoolreisje. Vanaf de school gingen we 's morgens in een lange rij, te voet, naar de Udenhoutse duinen. In de duinen zou het "Vlag Veroveren" gespeeld worden tussen de oude en de nieuwe school. Beide scholen stonden tegen over elkaar op de Kerkstaat en er werd op beide scholen door de fraters les gegeven. In de duinen aangekomen kreeg elke school zijn eigen vlag en een duin aangewezen. De fraters hielden toezicht en waren tevens scheidsrechter. Dat was nodig, want in de hitte van de gevechten zou er wel eens echt gevochten kunnen worden. 's Avonds zouden de bussen van de A.V.I.O. ons op komen halen. Wij waren hondsmoe geworden van dat hollen en draven in het rulle duinzand, wat bij het spel van "Vlag Veroveren" nu eenmaal nodig was. Op de terugtocht werden in de bus chocolade en toffee's uitgereikt.

In septemger 1933 begon het nieuwe schooljaar en voor ons ook het laatste jaar op deze school. De meeste leerlingen zouden na afloop naar een fabriek gaan of thuis op de boererij gaan werken. De Franse klas zou verder leren; onder elkaar, wist men zo ongeveer op welke school men dacht te komem. De meesten in Tilburg. Mijn broertje Wout ging die morgen ook voor de eerste keer mee naar school, naar de eerste klas. Ik moest hem meenemen. Wout zei niet veel en drentelde gewillig achter mij aan. Na een paar dagen kende hij de weg alleen en had ik er geen zorgen meer mee. Bij de aanvang van dat schooljaar kwam er een fotograaf en heeft voor het schoolgebouw een foto gemaakt van mij en mijn broertje Wout: Herinnering aan mijn schooltijd 1933 (zie fotobijlage map 5, achterzijde). Wij beiden droegen sportkousen,wat eigenlijk niet mocht. Mijn broertje was een stil manneke en veel zeggen deed hij niet. Hij was naar ome Wout genoemd en daarom had tante Jana van den Heuvel hem honderd gulden beloofd. Dat stond in haar testament. Wout had honderd gulden te goed. Misschien heeft deze rijkdom hem zo stil gemaakt en overdacht hij, wat hij allemaal daarvoor zou gaan kopen, als tante Jana gestorven zou zijn. Tegen Sinterklaas is Wout, wat andere kinderen ook deden, naar de speelgoedwinkels gaan kijken. Bij Akkermans op de Lind; Storiemans op de Hoogstraat of bij Bosmans tegenover de oude kerk. Dat deed men dan na schooltijd. Maar onze Wout had zo veel geld, dat hij daar 's avonds alleen niet mee klaar kwam. Hij begon daar 's morgens tijdens het naar schoolgaan al mee. Met al zijn verstand heeft hij 's morgens bij Akkermans voor de etalage gestaan, om al vast uit te zoeken, wat hij kopen zou voor die honderd gulden die hij zou krijgen als tante Jana dood zou gaan. Diep in gedachten heeft hij zich omgedraaid en zonder dat hij het wist is hij naar huis terug gelopen. En inplaats van uiteindelijk op de school te belanden, stond hij bij ons thuis op de stoep. Toen moeder daarop aan Wout vroeg wat hij kwam doen en waarom hij niet op school was, was Wout nog meer verbaasd als moeder, dat hij inplaats van op school te zijn, thuis aangekomen was.

Volgende hoofdstuk

Homepage "Herinneringen aan mijn jeugd"

Publicatie op Internet betekent nadrukkelijk niet dat er op deze teksten geen copyright geldt. Elke vorm van openbaar maken in welke vorm dan ook op andere wijze of via andere sites is dan ook niet geoorloofd zonder toestemming van de auteur.