In mei 2019 kreeg ik van iemand wiens opa ook in vught heeft gezeten de volgende tekeningen toegepeeld. Mijn vader heeft die gemaakt toen hij in neovember 1944 in Oisterwijk gevangen zat.
|
Bevrijding.
Vijf en twintig
October, negentienhonderd vierenveertig. Het was vroeg donker die
avond. De elektriciteit was afgesloten. Het schieten buiten, had min
of meer opgehouden. De granaten, die nog door de lucht gierden, waren
voor het Noordoosten van het dorp bestemd. Daar zouden nog een
twintigtal Duitsers zitten. Hier bij ons aan het Klompven was het
duidelijk niemandsland. Ik ging vroeg slapen; morgen kon het wel eens
een drukke dag worden.
Heel vroeg in de morgen
begon het schieten weer in alle hevigheid De Engelsen of Canadezen
stonden ergens ten Zuiden van Oisterwijk bij het gehucht Spoordonk en
stonden gereed om ons dorp te bevrijden. Onophoudelijk scheurden
granaten over ons heen, om dan ergens in het Kerkeind neer te komen.
In de buurt van Udenhout stond wat Duitse artillerie en gaf
tegenvuur. De bewoners van het Klompven namen het zekere voor het
onzekere en kropen in de Duitse schuilkelder op het terrein van het
hotel Bos en Ven. Deze schuilkelder was erg solide. En gaf plaats aan
alle bewoners van de wijk. Ook onze familie had daar een veilig
heenkomen gevonden. Zo zaten de mensen van het Klompven de Bevrijding
af te wachten. Ik kon niet in die donkere pijp blijven en liep met
mijn B.D.L. helm op langs de verschillende landhuisjes en villa’s
om te zien of er nog bewoners waren achtergebleven. Op de Klomp, een
villa waar twee oudere dames woonden, keek ik door de ramen naar
binnen. Deze twee oudere vrouwtjes miste ik nog in de schuilkelder.
Ik zag ze zitten, bevend van angst, onder de keukentafel; beiden
hadden een koffertje op hun schoot. Eigenlijk wilden ze helemaal niet
naar de schuilkelder. Beide dames stonden bekend als sympathisanten
van de N.S.B. en hadden de Dolle Dinsdag meegemaakt. Ze vreesden een
tweede roof- en plundertocht van de Ondergrondse en andere
roofzuchtige elementen. Ze wilden maar liever in hun huisje blijven
en hun eigendommen beschermen. Toch lukte het mij, deze twee
vrouwtjes naar de veilige schuilkelder te loodsen, door hun te
vertellen, dat ze voor diefstal voorlopig niet bang hoefde te zijn.
De toestand was nu zo paniekerig, er werd zo hevig en veelvuldig
geschoten, dat zelfs de meest heldhaftige Verzetsman veilig
weggedoken zat en pas te voorschijn zou komen, als het weer wat
rustiger werd. Dus gingen ze dan maar met mij mee, naar de veilige
schuilkelder bij het hotel Bos en Ven. Het was niet ver, maar toch
was het nog een hele tour, om die twee mensjes daar heen te brengen.
Bij elke granaat, die over ons heen scheurde, lieten zij zich plat op
de grond vallen en ik wachtte dan maar gelaten af, hielp ze weer
overeind en dan maar weer verder.
De schuilkelder begon
al aardig vol te raken met vriend en vijand, pro’s en Mevrouw
Jansen, onze buurvrouw, zat zenuwachtig met mijn moeder te praten. De
buurman zelf, zag er geen heil in om in die overvolle kelder te
zitten en stond tegen de voorgevel van zijn huis angstig in de lucht
te staren. Een jongere broer van mij, die ergens tegen Spoordonk aan,
bij een boer werkte, kwam op de fiets naar ons toe. Hij wou weten hoe
het thuis ging. Een troep Engelsen of Canadezen, stonden met hebben
en houwen bij zijn boer op het erf en de boer, boerin, de kinderen,
het vee, de hond, de kat en de kippen, waren dus bevrijd, wist hij
ons te vertellen.
Onze San had een schaal
zult en een paar boerenbroden meegebracht. Een welkom geschenk. Ik
zocht de grootste pan op die we in huis hadden en begon op het
fornuis een soepje te brouwen voor de hongerige mensen in de
schuilkelder. Hoofdbestanddelen: Water, de schaal zult en de twee
boerenbroden in brokken in die hete brei en nu maar laten sudderen en
broebelen. En dat allemaal met de helm op, want de projectielen
bleven over My Home gieren, zo dat de vensterruiten stonden te
trillen. Baas Jansen kwam door de achterdeur binnen. Voor de soep had
hij geen belangstelling. Hij wou op de fiets het dorp in, om te zien
wat er allemaal gebeurd was en nog te gebeuren stond. De ouwe kerk
zou beschoten zijn en nog veel andere gebouwen. Hij moest en zou dat
met eigen ogen gaan bekijken. Hij had rust nog duur, hoe ik ook
praatte over de grote gevaren van nu in het dorp te gaan. “Harrie,
wacht nog een half uurke dan ga ik met je mee. Eerst die soep naar de
schuilkelder brengen. En laat die fiets thuis. Als er zo’n
granaat aan komt stuiven en gij zit op de fiets, kunde niet gauw
genoeg in dekking gaan en gij met uw lang lichaam bent een mooi
doelwit!”
Maar het hielp allemaal
niks. Hij wou nu, stante pede, naar het dorp en of ik aan zijn vrouw
in de schuilkelder wilde gaan vertellen, dat hij eventjes weg was.
Met de pan soep en alle lepels die ik vinden kon, marcheerde ik weer
terug naar die bunker. En de soep, mijn soep, was welkom; maar ik
kwam lepels te kort. Dus per familie een lepel en zo moesten ze die
soep maar opslobberen. Mijn oudste broer Jan kwam de schuilkelder
binnenstuiven. Ook hij was nieuwsgierig naar het wel en wee van
vader, moeder en de verdere familie. Dan zag hij. mij achter de
soeppan staan. “Zeg Sjef,alle oud-huzaren worden weer
opgeroepen; wij moeten weer in dienst, maar ik heb ze in het dorp
bezig gezien; ze halen allemaal mensen op die bij de W.V.A of de
Duitsers gewerkt hebben. Met de handen omhoog moeten ze mee en een
stelletje snotneuzen, met een geweer in de aanslag, lopen er achter.
Maar als dat zo moet, kunnen ze verrekken, dan doe ik nie mee. Dan
blijf ik maar naar den Bels gaan, toeback halen!” Nu mijn broer
gezien had, dat met ons alles in orde was, verdween hij weer. “Waar
is onze Harrie?” wilde mevrouw Jansen ineens weten, “heeft
iemand onze Harrie gezien?” “Ja die is efkens het dorp
in; hij wilde weten wat er allemaal gebeurd is. Hij vroeg mij, of ik
dat tegen jou vertellen wilde”, riep ik naar de buurvrouw.
Er ontspon zich een
gesprek tussen de aanwezige vrouwen. Thema: Mannen bleven toch altijd
maar kinderen en konden nou nooit eens ernstig zijn. Mijn moeder vond
dat ook en daarmee bedoelde ze mij, omdat ik ook meteen weer weg was
en geen minuut langer als noodzakelijk in die veilige schuilkelder
blijven wou. Bij de ingang kwam iemand naar binnen, waardoor het weer
donker in dat hol werd. Of ik even naar buiten wou komen! “Waarom
ik?” vroeg ik verbaasd en liep naar de ingang. Buiten stonden
twee figuren, mij vagelijk bekend als ondergrondse of verzetsfiguren
en ik had ze nogal dikwijls bij onze buren gezien. Wat zouden die van
mij willen? Zij vertelden mij fluisterend dat Harrie Jansen, onze
buurman, in het dorp door een granaat was getroffen en op slag dood
was. Of ik dat maar eventjes aan Mevrouw Jansen wou vertellen, die
hier toch in deze schuilkelder zat. En weg waren ze weer.
“Konden zij dat
zelf niet doen?” God nog aan toe, Harrie dood en nog geen half
uur geleden stond hij nog met mij te praten. Ik had het hem nog zo
afgeraden. Eerst ging ik terug naar huis, maar bij het poortje moest
ik toch even stil staan. Nog altijd kon ik het niet bevatten: “Harrie
Jansen, onze buurman zou dood zijn!? Was ik toch maar met hem mee
gegaan, misschien leefde hij dan nu nog. Allemaal vragen en ik zou
dat aan mevrouw Jansen moeten gaan vertellen. Dan maar weer terug
naar die schuilkelder. Niemand wou er al uit. Nog altijd gierden en
scheurden de projectielen door de lucht, allemaal over ons heen, naar
het dorp toe. Hotel Bosch en Ven moest zeker gespaard blijven. Als
hoofdkwartier voor de Engelsen en/of Canadezen, zoals het bij de
Duitsers vier jaar lang hoofdkwartier voor een of ander belangrijk
onderdeel was geweest. “Zeg Sjef, waar blijft onze Harrie
toch?”, wilde mevrouw Jansen weten. “Ik weet het niet”,
loog ik, “hij zit in het dorp en kan geen kant meer uit; hij
moet nu wachten totdat de Engelse ook dat stuk veroverd hebben!”
Ik liep de bedompte schuilkelder weer uit. Ik vond het te moeilijk om
dat wat mij opgedragen was, aan mevrouw Jansen te vertellen. In
stilte hoopte ik dat er iemand anders zou komen, die dat rottige
bericht er uit zou flappen, dan was ik er af. Maar er kwam niemand.
Zenuwachtig liep ik de schuilplaats in en uit, van en naar My Home,
van hot naar her en was totaal de kluts kwijt. Nog altijd kwam het
mij zo onwaarschijnlijk voor; “Mijnheer Jansen, onze buurman
zou dood zijn!” Toch maar weer eens in die bunker gaan kijken.
Het leidmotief was nu: “Waar blijft mijnheer Jansen, waar
blijft onze Harrie?” Lenie, een van de drie dochters van
mijnheer Jansen, wou mij naar het dorp sturen, om haar vader terug te
gaan halen, maar ik loog en fantaseerde verder. “jullie papa
heeft een klein ongelukske gehad; hij is gewond aan zijn been, maar
straks als het wat rustiger is geworden, wordt hij door het rode
kruis naar huis gebracht!” Het werd geloofd, maar nu wilden men
weten of zijn been, benen, waren afgeschoten. Toemaar, overdrijf
maar, fantaseer maar verder, des te minder is de schok, als de
waarheid straks bekend wordt. Ook Mia, de oudste dochter, wou mij
naar het dorp hebben en ze wou zelf meegaan. “Nee Mia”
protesteerde ik, “daar kunnen ze op het ogenblik geen zoekende
meisjes gebruiken. Er zijn zoveel doden en gewonden; ik geloof niet
dat gij daar te gen zult kunnen. Blijf maar rustig hier, straks weten
we precies wat er allemaal gebeurd is. “Is het dan zo erg in
het dorp?”
“Ja Mia, “zuchtte
ik, “er is iets heel ergs gebeurd, bereid je maar op het ergste
voor. “En dan begreep ze het en hing wenend om mijn hals. “Maar
Sjef toch, dat kan niet waar zijn; dat mag niet waar zijn!”
snikte ze. “Toch is het zo, Mia. Ga jij het aan jouw moeder
vertellen. Ik moet dat eigenlijk doen, maar ik heb er de moed niet
voor!” en rende de schuilkelder uit. Straks zouden er vier
wenende vrouwen om mijn hals hangen en daar voelde ik niets voor. Die
bunker ging ik niet meer in.
Het schieten met het
zware geschut had opgehouden en de dapperste onder de tijdelijke
bewoners van die schuilplaats hadden het wel gezien en keerden. naar
hun huis terug. Ook ons moeder met haar kroost. Mevrouw Jansen zat
met haar drie dochters bij ons in de voorkamer uit te huilen. Ik
stond naast het huis en dacht aan onze buurman. Dat hij nu dood was,
zo plotseling, kon ik nog niet helemaal verwerken.
De eerste Engelse of
Canadese tanks ratelden ons huis voorbij. Ze kwamen van de oostelijke
kant van het villapark aanrollen en ik probeerde in gedachte hun
marsroute vast te stellen. De Duitsers waren volgens mij verdwenen.
Misschien zaten er nog een stuk of wat in het Noordwesten van het
dorp. In eenmans gaten, met een mitrailleur, wat handgranaten en een
karabijn. Veel waren het er in elk geval niet. Dit zou een mooie taak
voor de ondergrondse geweest zijn, na te gaan hoeveel het er waren en
waar ze precies zaten. Dat konden ze dan aan de Engelsen doorspelen,
om zo onnodige beschietingen en vernielingen te vermijden. Aan het
materiaal te zien, dat nu voorbij rolde, rekenden de Engelse met een
grote weerstand. Maar die was er in werkelijkheid niet. Waar bleven
al die verzetshelden eigenlijk? Mijn moeder kwam mij waarschuwen dat
ik mij moest gaan verkleden, want straks zou er een rouwdienst
gehouden worden in de nieuwe kerk aan de Lind. Voor onze buurman en
alle andere tijdens de bevrijding omgekomen dorpelingen en bij die
rouwdienst werd ik ook verwacht. Het was nu vier uur en wij waren
bevrijd.
En ineens, kwam de
agent van politie, de heer Berkers, bij ons over het tuinhekje
gesprongen. Het ongeveer tien meter verdere ingangspoortje, werd in
de snelle actie, als een strategische hindernis gezien en niet benut.
Met een hatelijke en triomfantelijke grijns op zijn gezicht, kwam hij
in volle draf op mij toe, trok met de linkerhand een grote gele
enveloppe uit zijn koppelriem. In de rechterhand had hij een groot
kaliber pistool en hij brulde mij toe: “In naam der Koningin,
handen omhoog, gij zijt gearresteerd!” “Is die nou al
terug; dat is rap!” antwoordde ik laconiek en keek achter mij,
want daar hoorde ik iets en ik keek pardoes in een geweerloop, die
pal op mijn hoofd gericht was. Die blonde verzetsman, met dat grote
geweer, kende ik toch, dat was ene Richard, die ondergedoken was, bij
een broer van mijn kompaan Willy Robben. Maar daar was er nog een om
het huis heen geslopen bij die snelle actie. Berkers was mij van
voren benaderd, wel met een pistool natuurlijk en twee anderen waren
om het huis heen gelopen om mij van achteren onder vuur te nemen. Dat
tweede baasje kwam mij ook vagelijk bekend voor, hij had ook een
grote revolver in de ene hand; in de andere een handgranaat. Dus deed
ik dan maar wat van mij zo nadrukkelijk verwacht werd en stak de
beide armen aarzelend omhoog. Moeder kwam ook om het huis heen, keek
de agent vernietigend aan en zei: “Drie van die snotneuzen hier
in onze tuin, maar gij”, en daarbij wees ze op de dorpsagent,
“gij zijt weI de grootste snotneus!” Met een woeste zwaai
van zijn pistool vaagde hij mijn moeder weg Mijn toesnellende zuster
kon haar nog juist opvangen. Het werd een heel drama. Mijn zuster
Truus schuimbekte van woede en stoof op de blonde verzetsheld toe en
begon met beide vuisten op de Engelse baret te trommelen, die Richard
zo fier op zijn hoofd had. De derde knaap begon mijn zuster weer te
schoppen en dat moest ik allemaal lijdelijk toezien, want die
dorpsagent stond nauwkeurig met zijn pistool op mij te mikken. Het
beste was maar, om ongelukken te voorkomen, met dat tuig mee te gaan.
“Mag ik ons
moeder nog even goeiendag zeggen?” vroeg ik, maar het antwoord
was een schop onder mijn kont, zodat ik tegen het strategische
tuinhekje aanvloog. Al dat wapentuig van het edele drietal deed mij
toch moeizaam over dat haagje klauteren. De bevrijdingsstoet zette
zich in beweging. Voorop liep de fiere agent, met een grote
Oranjestrik op zijn politie-uniform. Naast mij de twee verzetshelden,
met pistool, karabijn en handgranaten. Sinds het binnenrollen van de
eerste Engelse tanks waren ze toch wel heel dapper geworden. En ik
met de handen omhoog daar tussen. God wat was ik kwaad, razend en
ziedend; ik kon ze wel naar de keel vliegen en hun strot doorbijten.
Tot in het dorp toe
kwamen wij niemand tegen. Alles en iedereen was bezig met het
vaststellen van de schade door dat artillerieduel en voorlopige
noodreparatie’s aan te leggen. Uit den Boogaard kwam Jantje
Laak aansukkelen met een kruiwagen. Op de kruiwagen lag vader Laak
met een zwaar omzwachteld been en het bloed droop uit het
noodverband. “Wat een ellende” dacht ik bij me zelf, “en
wat zou er allemaal nog meer gebeurd zijn in ons dorp? Ik vergat mijn
eigen leed en werd wat rustiger.
Op de Lind stonden een
paar jonge kerels en toen ik daar met de handen omhoog onder
bedreiging van al dat schiettuig, voorbij marcheerde keken ze toch
wel erg verbaasd op. Ik zag als het ware levensgrote vraagtekens
boven hun hoofden verschijnen. Ze begonnen zich af te vragen of dit
was wat ze verwacht en gehoopt hadden, Op de Lind ging de agent
Berkers ons verlaten. Hij had een lange lijst van mensen die vandaag
nog opgehaald moesten worden. Richard bleef bij mij, maar het andere
knaapje ging met de agent mee. Dus marcheerde ik verder, met de
blonde Richard op mijn hielen. Dat marcheren met de armen omhoog
begon aandacht te trekken en die aandacht was niet altijd even
positief. Richard kreeg het er maar moeilijk mee. Hij was nu alleen
met zijn gevangene met maar een geweer. Straks waren dat nog drie
mannen met twee pistolen, een geweer en handgranaten. “Doe de
armen maar omlaag!” commandeerde hij onzeker. “Gij kunt
verrekken lafaard; iedereen in het dorp mag gerust zien, dat ik door
jouw, onder bedreiging van een vuurwapen wordt opgebracht!”.
Demonstratief hield ik de beide armen omhoog. Waar ik eigenlijk naar
toe gebracht werd, wist ik nog niet, maar in de kerkstraat, bij de
nieuwe fraterschool was een geweldige oploop. Voor de stenen boog, de
ingangspoort, stonden nog een paar van die nieuwbakken soldaatjes.
Twee er van kende ik wel. Poesje Toemen was nummer een en hij was
potsierlijk gekleed. Eigenlijk nog helemaal in burger, maar als
bewijs van zijn soldaat zijn had hij een brede Oranjeband om de
rechterarm en een grote Engelse legerpet stond boven op zijn
eigenwijze kop. Die pet was hem zeven maten te groot, maar door hem
helemaal achter op zijn kop te zetten, bleef dat militante
hoofddeksel toch min of meer op zijn plaats. Evert Dominicus, nummer
twee, had een paar Wehrmacht-stiefel aan. Daar boven uit kwam zijn
burgerbroek, zijn colbertjasje en over dit jasje had hij een Duitse
koppelriem strak aangehaald. “Gott mit uns!” Ook hij had
de brede Oranje band om de rechterarm. Het hoofddeksel van Evert was
zijn normale, vettige burgerpet, schuin op het hoofd. Natuurlijk
hadden beide mannen een groot Duits geweer over de schouder hangen.
Zonder dat zou de show maar half zo mooi zijn geweest.
Overal vandaan kwamen
verzetsmannen met buit naar het school gebouw toe. Dikwijls werd de
zo juist gearresteerde man, vrouw, jongen of meisje onder luid
protest van de bijbehorende familie leden vergezeld. Schimpscheuten
en verwensingen vlogen over en weer en de echte Oisterwijkse
verzetsman had het er maar moeilijk mee om collaborateurs, N.S.B ers,
blauwe wachten, moffenmeiden en verder tuig te moeten arresteren en
opbrengen. De niet-Oisterwijkse verzetshelden hadden daar minder
moeite mee De tolerantie die ze zowel bij vriend als vijand in ons
dorp tijdens de bezetting hadden ondervonden, liet ze volkomen koud.
Ze arresteerden voor de vuist weg. Pastoor van Kemmenade van de oude
kerk, de Sint Petrus Banden, stond in zijn zondagse toog met nog
enkele dorpsnotabelen bij die poort,een geweldige Oranje strik op
zijn buik en een dikke “Huifkar”-sigaar in het hoofd.
Steeds als er nieuwe gevangenen werden binnen gesleurd, werd er door
dit elitegroepje luid geapplaudisseerd.
De weer moedige
Richard, nu hij in de buurt van zijn gewapende kameraden was, duwde
de geweerloop in mijn rug en wees mij zo de weg onder de poort door.
De pastoor van Kemmenade stak zijn sigaar in zijn mond om beide
handen vrij te hebben, want nu, voor mij, moest er luid geklapt
worden. Dit was een van die voor mij moeilijk te verteren brokken.
Die pastoor kende mij niet en ik hem nauwelijks. Waarom moest hij dan
als vertegenwoordiger van Christus (God is liefde) zo enthousiast te
keer gaan bij het binnen sleuren van mij en al die andere gevangenen?
Maar voor me, boven de speelplaats, op het eigenlijke schoolgebouw,
stond een groot, kleurig tegelmozaïek, voorstellende de Heilige
Johannes de Doper, ook met beide armen omhoog. En dat verzachtte mijn
lot toch enigszins.
Er heerste grote
bedrijvigheid in en om dat schoolgebouw. Oudere en kersverse
verzetshelden liepen gewichtig en dapper rond, natuurlijk allemaal
gewapend want dat was wel de grote attractie. Toen schrok ik. Bij de
grote deur, die in het gebouw voerde, stond mijn vriend Janus van de
Wiel, op wacht met een groot Duits karabijn. Eigenlijk was het wel te
begrijpen. Alle oud-militairen waren per decreet opgeroepen en mijn
vriend was ook soldaat geweest. Ik werd binnengeduwd door het geweer
van Richard. Janus zag mij en werd spierwit. “God Sjef, wat
doe-de gij hier!?” Maar mensen, die nu een wapen droegen,
waren, vond ik met mijn trotse kop, mijn vrienden niet meer en ik
keek hautain en minachtend naar mijn vriend. “Sjef!” Mijn
trouwe vriend was helemaal van de kook. Ik werd verder geduwd door
het geweer van Richard. Toch keek ik van uit mijn ooghoeken naar mijn
niet begrijpende kameraad. Janus schudde vertwijfeld met zijn hoofd,
dan nam hij met een resoluut gebaar het geweer van zijn schouder,
smeet het over het schoolplein, stak zijn handen in zijn jekker en
liep met grote passen over de speelplaats, richting uitgang en
verdween. Op de school heb ik deze Vriend nooit meer terug gezien.
In het schoolgebouw was
het enorm bedrijvig. De vroegere eerste en tweede klas waren nu
respectievelijk Wachtlokaal en Bureau. In het wachtlokaal zetelde de
gewone man, het wachtbataljon dat dit gebouw en de gevangenen bewaken
moest. In de tweede klas zetelde het Commando, het brein, het
“Millitair” Gezag. In originele papieren uit die dagen,
betreffende het Militair Gezag, was “Millitair” inderdaad
met twee Ls geschreven. De derde klas, ook gelijkvloers, was de
afdeling voor vrouwelijke gevangenen. De vier andere klassen op de
eerste verdieping waren voor de mannelijke gevangenen. In het Bureau
was de ophaaldienst georganiseerd. Eerst moest ik naar dat bureau om
voorgeleid te worden. Daar zou men mij de reden waarom ik opgehaald
was wel duidelijk maken, hoopte ik. Die tweede klas was nagenoeg leeg
op een groot schrijfbureau na, waarachter drie mannen zaten. De heer
Kruitwagen, de heer Konijn, een ondergedoken jood, die nu weer te
voorschijn was gekomen en in hun midden, de nog zeer jonge heer
Mutsearts uit de Heisteeg van de villa het Mastendolleke. De nog zeer
jonge heer Mutsaerts was gekleed in een buitenmodel officierstenue
van het voormalige Nederlandse leger, compleet met twee sterren op de
kraag en het lederen bokkentuigje losjes om de schouders. Maar dat
kon toch niet! Dit baasje was toch veel te jong om toen al, vier jaar
geleden, eerste luitenant bij het leger geweest te zijn. Misschien
het uniform van de heer Mutsearts Sr, dat hij dan maar aangetrokken
had. Ik moest voor dit Snotaapje komen staan en zag de hoog
oplaaiende wraakgevoelens op dat jonge snuitje duidelijk zichtbaar
worden. Ik begreep nu, waarom ik opgehaald was. Maar voor alle
zekerheid toch maar even vragen. “Waarom ben ik onder
bedreiging van wapengeweld hierheen gebracht?” Dat was toch wei
het toppunt van brutaliteit. De eerste luitenant sprong omhoog, zijn
stoel viel om en met beide handen op het bureau geleund kwam hij vlak
voor mijn gezicht en keek mij woest, wild en vernietigend aan. Nu zag
ik dat het uniform hem inderdaad veel te groot was. Toen die beide
armen op het bureau rustten, zakten de te lange mouwen als een
trekharmonica omlaag. Ook de militaire kraag was veel te wijd en
gelukkig maar, want het ventje liep rood aan en zou, vermits dat
buitenmodelletje op maat was geweest zeker gestikt zijn. “Breng
deze landverrader naar kamer vijf!” brulde hij schor. Terwijl
ik door Richard, met behulp van de geweerloop, naar kamer vijf werd
gedirigeerd, dacht ik na, over dat woord “Landverrader”.
Om een of andere reden vergeleek ik de villa “Het
Mastendolleke” met het Vaderland, dat ik dan verraden zou
hebben.
Op kamer vijf, al
propvol met arrestanten van het Militair Gezag, werd ik met een luid
“Waarom gij ook?” verwelkomd. Al de aanwezigen waren in
de loop van de dag opgehaald en hier opgesloten. Ik kende ze zowat
allemaal. Blauwe Wachters, chauffeurs van de W.V.A, een kastelein uit
een berucht Duits kroegje, een paar eenvoudige arbeiders, die lid
geweest waren van het Nederlandse Arbeidsfront, een paar N.S.B. ers.
Verder mannen, die tijdens de bezetting iets gedaan hadden, wat het
verzet mishaagde en nu de rekening gepresenteerd kregen.
In onze kamer zaten
alles bij elkaar zo’n veertig mensen. Dan was er nog kamer drie
(vrouwelijke gevangenen), kamer vier, zes en zeven. Al deze
klaslokalen, kamers, zouden goed vol zitten. Een drukke dag voor de
verzetshelden om al deze mensen op te halen en hier gevangen te zet
ten. Er konden er nog altijd meer bij. Kamer zes was de “elite”
klas. Daar zat de betere burgerij en nummer een was Arnold Meyer.
Leider van het vooroorlogse “Zwart-Front”, het latere
“Nationale Front” totdat het in een en veertig door de
bezetter verboden werd. “En die hebben ze ook opgehaald, en die
en die en die zit nu op kamer vier of kamer zes of zeven!”
wisten ze mij te vertellen. Het warrelde in mijn hoofd en ik kon het
allemaal niet meer bij houden.
De klassedeur ging
opnieuw open en er werd weer een nieuwe gevangene binnen geschopt. Ik
kende deze man wel, Piet Brands. Hij woonde naast mijn tante Bertha,
aan het Kerkeind. Piet was getrouwd, had twee kinderen; een van vijf
en een van drie jaar oud. Eigenlijk was Piet maar een onopvallend
iemand. Een goede huisvader, gek op zijn vrouw en kinderen. Maar hij
had bij de W. V.A. gewerkt, als chauffeur, dat wel. Piet was helemaal
versuft, hij begreep nog altijd niet wat er eigenlijk gebeurde. De
hele nacht had hij in de schuilkelders gezeten, want het Kerkeind had
afwisselend, dan onder Duitse granaatinslag, dan weer onder Engelse
bombardementen gelegen. Het was een grote puinhoop geworden, maar dat
was Goddank, allemaal voorbij. Toen was het verzet, het Militair
Gezag, gekomen en Piet Brands werd als de grootste misdadiger, met de
handen omhoog door deze heren opgebracht. Zijn vrouw was
verschrikkelijk te keer gegaan, maar zij was door die helden geschopt
en geslagen. Er werd haar gedreigd, dat als ze niet rustig bleef,
haar haren, midden op de Lind, in het openbaar kaalgeschoren zouden
worden. En nog meer van die fraaie bedreigingen. In deze overspannen
toestand moest Piet mee en zijn vrouw zo ongetroost, achterlaten.
Als een mechanische pop
bleef Piet met zijn beide armen omhoog staan, ook toen de wrekende
gerechtsdienaren al lang weer op zoek naar andere schuldigen waren.
Buiten werd er steeds geknald en geschoten. Het schoolgebouw had aan
de achterzijde een blinde muur. Vroeger werden daar de
schoolbordwissers op uitgeklopt, maar vandaag gebruikte het verzet,
het Militair Gezag, deze muur als schietschijf. Vooral de zeer jonge
knaapjes, die nog nooit met een echt geweer geschoten hadden, vonden
het machtig interessant. Toen ik op kamer vijf gebracht werd, had ik
ook even naar buiten gekeken en had gezien, hoe een dergelijk
broekventje uit de handen van de heer Kruitwagen een echt Duits
karabijn gekregen had, met munitie. Dat was allemaal leuk en aardig,
maar de heer Kruitwagen had vergeten te vertellen, hoe die munitie in
dat geweer gebracht werd. Misschien wist hij het zelf ook niet? Het
knaapje probeerde de patronen van boven, door de loop, in het geweer
te krijgen. En deze deskundigen moesten ons bewaken!?
Nog altijd stond Piet
daar, met de armen omhoog, helemaal in de war, maar door dat
onophoudelijk schieten buiten, tegen die blinde muur, schrok hij
wakker. “Wat is dat allemaal, dat schieten buiten?”,
vroeg hij hysterisch. “Och das niks Piet, we worden allemaal,
een voor een, omlaag geroepen, veroordeeld en dan “Pang”
tegen de muur. Afgelopen. Uit. Amen!’ Hij dacht dat het waar
was wat die grappenmaker daar vertelde en viel luid snikkend, op een
bos stro in de hoek van de klas.
En altijd maar door
werden er mensen binnengebracht. Soms belandde de nieuwe arrestant in
kamer vijf en aan hem werd dan gevraagd, wat er zo allemaal in ons
dorpje gebeurd was, de laatste halve dag. De pas aangekomene moest
eerst even wennen; eerst even tot zich zelf komen. Als hij dan na
vijf minuten plotseling begon te God-feren en op dat “tuig”
begon te schelden, dat hem hierheen had gesleurd had, wisten wij dat
onze nieuwe man geacclimatiseerd was in onze kamer vijf.
Buiten aan de poort
werd weer hevig geklapt en geruzied. Alweer een arrestatie die bij de
ene kant als gerechtvaardigd, bij de andere zijde als misdadig werd
gezien. Aan het geluid en kabaal te horen, werd het een hele rel.
Zien konden we niks. Maar dan kwam de arrestant met bewaking de
speelplaats over. Vloeken, gillen, krijsen en tieren, want deze
arrestant was niet erg gewillig. Wij waren in spanning, wie dat wel
zou kunnen zijn, want heel zeker was men daarover nooit. Personen,
waar men zeker van dacht, dat die als eerste zouden worden opgehaald,
liepen nog Vrij rond. En mensen die helemaal niet belangrijk waren,
zaten al van den beginne Vast.
De rust op het
schoolplein was weergekeerd en de arrestant zat of stond nu in het
bureau en hoorde zijn vonnis aan. Beschuldigd werd er eigenlijk
niemand. Men werd opgepakt en in de school opgesloten en dan kreeg je
de tijd om zelf over die schuldvraag na te denken. Dat was een heel
scala. Het varieerde van dienst nemen bij de S.S. tot geestelijk
contact met de vijand. De gewone man had het er maar moeilijk mee.
Een huisvader met een streup kinderen bijvoorbeeld, was, om niet naar
Duitsland te worden gestuurd als “Arbeitseinzatz”, op de
W.V.A. gaan werken. Zo kon hij bij zijn gezin blijven en wat geld en
levensmiddelen betreft was hij redelijk de oorlog doorgekomen. Dat
was natuurlijk hele maal “fout”. Echter de verzetsman, de
ondergrondse, die een overval op een distributiekantoor pleegde, alle
levensmiddelenbonnen gapte, deze in de zwarte handel verkocht en van
het zo gewonnen geld goede sier maakte, was een held, een goede
Vaderlander.
Er was weer gestommel
op de gang en de weerbarstige arrestant werd ergens ingedeeld. Welke
kamer? Dat was de grote vraag. Hij kwam op kamer vijf, bij ons in de
klas en het was Marinus van den Boogaard, een kastelein uit een
populair kroegje. Marinus was des duivels. “Boeventuig is
het!”, kreet hij woest, maar dat wisten wij al. Met grote
passen beende hij de klas rond, scheldend, foeterend en hij slingerde
de gruwelijkste bedreigingen aan deze rotzooimakers, aan die
verzetshelden en ander krapuul. “Maar ik blijf hier niet!”
verkondigde hij luid en begon op de gesloten klassedeur te bonzen.
Eindelijk werd het buiten gehoord en de deur ging open en drie, vier
wachten, met het geweer in de aanslag, stonden in de deuropening.
Marinus was niet te temmen. Met zijn grote behaarde kasteleinsarmen
veegde hij die vierkoppige wacht bij de deur weg en stormde de gang
op. Naar de trap, de grote deur, kortom in. de richting van de
vrijheid. Maar dat ging toch zomaar niet. Die wachten hadden geweren
en zo niet goedschiks, dan maar kwaadschiks. Een dappere wacht
priemde de loop van zijn geweer in de dikke kasteleinsbuik. Toen werd
Marinus pas echt kwaad. “Verrekte snotaap!” brulde hij,
“doe dat geweer weg, daar kunde de grootste ongelukken mee
maken; weette da wel?” begon weer met de armen rond te maaien
en Marinus ging verder. “Stelletje tuig; daar moest de politie
naar kijken; ze zijn levensgevaarlijk!” schold hij. Over de
trap ging het omlaag. Wij zouden er graag bij geweest zijn als die
overspannen kastelein voorbij het bureau zou stuiven. Wat zou er dan
gebeuren? Maar de wachten dreigden ons met hun geweren weer terug in
de klas en de deur werd weer gesloten. Wij verwachtten nog hevige
tumulten en narigheid te horen en de pessimisten onder ons spraken al
van schoten en zo, maar er gebeurde niets meer. Marinus was weg en
bleef weg. Voor ons waren er andere problemen; de avond begon te
vallen er was niets te eten. Op de gang werden stormlantarens
neergezet en de wachten liepen op en neer.
“Honger,
Godverdomme!” brulden wij, maar dat hielp niet veel. De
ondergrondse (nu bovengrondse) had dan wel haar best gedaan en een
respectabel aantal mensen opgesloten; dat was allemaal prima
voorbereid en georganiseerd. Maar dat die gevangenen ook moesten
worden verzorgd, eten, slapen, wassen, naar de W.C. zouden moeten
enzovoorts, was niet in het grote zuiveringsplan opgenomen.
Er zaten nu, na een dag
bevrijding, ruw geschat, al zo’n driehonderd mensen gevangen in
die school. Als dat zo doorging, zou over twee of drie weken heel
Oisterwijk gevangen zitten. “Tijdens de Duitse bezetting zijn
er in ons dorp, pakweg misschien twintig, vooruit dertig mensen
opgepakt en dat in vier jaar tijds!”, had een simpele ziel
eventjes voor zichzelf uitgerekend, “maar in een dag hebben die
Oranjemannen er maar liefst zo’n driehonderd opgebracht en
opgesloten. “Ze” hebben er meer verstand van als de
Duitsers!” constateerde hij. Gezamenlijk in die donkere klas
gingen we tellen en namen noemen van mensen die in die vier jaren
bezetting waren opgepakt en weggevoerd en eventueel niet meer waren
terug gekomen tot heden toe. “Ja maar, den die-en moet ge er
niet bij rekenen, dat wat hij gedaan had, had niets met het verzet te
maken; die had een drachtige koei, midden in de nacht uit de wei
gehaald en thuis in de kamer willen slachten. Maar die koei, omdat ze
drachtig was, bleef in de deurpost steken en kon niet meer voor of
achter uit. Zo zijn ze dat aan de weet gekomen. Trouwens, die vent is
na een half jaar weer terug gekomen en toen is hij pas bij de
ondergrondse gegaan!”
Wij zouden maar gaan
slapen, maar hoe? Zittend tegen de muur, de knieën opgetrokken.
Zo sliepen de meesten. Anderen lagen op de grond en probeerden zo wat
te maffen, maar het was toch te koud op de lange duur. Op de gang
klonken weer voetstappen. Een verlate arrestant? Bij onze deur
hielden de voetstappen op, de deur werd opengemaakt en in het licht
van een stallantaren, stond een zwaar bewapend ventje. Door het
tegenlicht kon ik de figuur niet zo gauw herkennen. Mensen in mijn
klas ontwaakten. “Paij, hij moet jou hebben!” werd er
gefluisterd. Toen herkende ik die figuur. Het was Hansje Gerritsen,
helemaal opgetuigd als een kerstboom, maar dan wel allemaal met
schiet- en ploftuig. “Moet je mij hebben, Hansje?” vroeg
ik. “Ja, ik kom je even een goedendag zeggen en ik hoop dat je
een prettige tijd zult hebben!” en het kereltje marcheerde weer
af. “Godvernondeju’s rotjoodje!” vloekte ik, “dat
is toch wel hondsbrutaal”. Dat kon toen nog; noch vriend noch
vijand had ooit gehoord over die verschrikkelijke dingen die een paar
maanden later de ronde deden, over dat wat er met de joden in
Duitsland gebeurd zou zijn. “Was dat een goede vriend van jou?”
vroeg iemand, “nou, proficiat dan!”.
De een na de andere
werd die volgende morgen wakker en had honger maar er was niets te
eten. Opnieuw werden er gevangenen binnen gebracht, maar nu waren het
merendeels vrouwen en meisjes en die gingen nog erger te keer. Ze
krijsten en huilden, beten en krabden en ze waren onhandelbaar. Ze
moesten in de school gesleept worden. Toen al kon men merken, dat de
Oisterwijkse wachten, die tot heden toe ijverig mee hadden gedaan om
de mensen op te halen, het toch allemaal niet meer zo leuk vonden. Er
was nog allicht iemand bij de gearresteerden, die familie of verwant
was. Deze mensen waren dan wel niet door de persoon in kwestie
opgebracht, maar het kwam voor dat een neefje zijn oom moest bewaken
of een arbeider zijn vroegere werkgever. Langzamerhand ontstonden de
gekste situaties. Maar de leiding van het verzet, het militair gezag,
waren allemaal mensen van elders. De gewone wachtman had geen fluit
te zeggen. Hij had. de ondankbare taak, zijn mededorpelingen op te
halen, gevangen te zetten en te bewaken. Punt. Uit. Amen. Befehl ist
Befehl.
De grote verrassing
was, dat er iets te eten zou zijn. Bij de huiszoeking bij een van de
vastgenomen mensen had men, bij het zoeken naar verboden wapens, (die
er geen waren, maar dit was de sleutel om bij al die gearresteerden
domweg in te breken en alles te gappen wat bruikbaar en waardevol
was) een hele voorraad Duitse Zwieback ontdekt. Oorspronkelijk was
dat tijdens de bezetting gestolen bij de W.V.A. Dus eigenlijk een
sabotagedaad van de man die nu gearresteerd was. Maar goed de
voorraad werd in beslag genomen, naar de school gebracht en in het
fietsenloodsje achter slot en grendel gezet. Klas voor klas werd
uitdeling gehouden. De heer Kruitwagen zette zich persoonlijk in voor
een eerlijke verdeling. Hij streek pluimen en wij moesten toch wel de
indruk krijgen dat hij het beste met ons voor had. De huichelaar. Wij
kregen ook papieren zakken van de W.V.A. compleet met de Duitse
Adelaar en het Hakenkruis er op. Voor mensen die helemaal niets
hadden, konden deze zakken als slaapzak gebruikt worden. Zo groot
waren die zakken. Dekens mochten van thuis gebracht worden, als men
dat wou, maar ik wilde dat niet. Het militair gezag had het nodig
gevonden om mij te arresteren en op te sluiten, dus moest deze
instantie ook maar voor de kosten opkomen.
De oudere gevangenen
schikten zich wonderbaarlijk vlug in hun lot. Het zou nooit lang
duren, redeneerden zij. Hoogstens een paar weken en dan zouden we wel
weer los gelaten worden. Er waren speelkaarten binnengesmokkeld en
men doodde de tijd met rikken. Verwonderlijk wat er in die korte tijd
allemaal was binnengesmokkeld en wel door de Oisterwijkse wachten.
Ook aan rookgerei was geen gebrek. Ik stond urenlang voor de
schoolramen en keek naar buiten, in de achtertuinen van de mensen die
aan de Kerkstraat woonden. Voor het schoolgebouw lag de grote
speelplaats; daarnaast aan de oostzijde was de kleine speelplaats met
het fietsenloodsje en de grote loods waaronder in mijn schooltijd bij
regenweer gespeeld werd. Tegen de achterkant de jongenstoiletten en
een houten schutting waarachter de bloementuin van de fraters lag.
Als ik dus naar huis wilde, zou ik eerst op die loods moeten zien te
komen, dan de tuin van de kolenboer Kosters in en zo over de Vloedweg
naar huis. Zo eenvoudig was dat. Omdat wij gevangen zaten op de
eerste verdieping, konden wij in de tuin van Kosters kijken. Kosters
zelf was een neutrale vent. Hij had zowel klanten bij de ene als bij
de andere partij, dus als in een van die eerste dagen een bedroefde
echtgenote of verloofde haar man of geliefde wilden zien, mochten ze
van die kolenhandelaar vrij in zijn achtertuin lopen om zo door
zwaaien contact maken. Er stond altijd wel een of andere gevangene
voor die ramen te suffen, die dan de gevangen echtgenoot of verloofde
ging waarschuwen. De groepjes zaten druk te kaarten en ik hing voor
de ruiten en bestudeerde een vluchtplan. Ik werd afgeleid door de
vrouw van Kees Horvers, die op deze wijze haar man wilde zien. “Kees,
daar is jouw vrouw”, meldde ik en wees in de tuin.
“Houwt ze efkes
aan de zwaai”, zei Kees, “nog een minuutje en dan is dees
spelleke uit.” Dus gaf ik door gebarentaal aan mevrouw Horvers
te kennen dat Kees komende was. Na een minuutje of zo kwam dan Kees
voor de ramen staan en begon het gebarenspel op nieuw. Er is wat
afgebaard in die dagen tussen man en vrouw, moeder en zoon of het
meisje dat haar geliefde wilde zien. Maar toen wou de Leiding, het
Militair Gezag, het Brein dat dagelijkse gezwaai gaan verbieden en
vroeg de eigenaar van die tuin, Kosters dus, om medewerking, om de
toegang tot die tuin aan iedereen te verbieden. Maar Kosters vond,
dat in zijn tuin gezwaaid mocht worden. Toen kwam het bevel dat wij
niet meer voor de ramen mochten gaan staan. Als we langer dan een
paar minuten voor die ramen bleven staan, mochten de wachten, beneden
op de speelplaats op ons schieten. Wat ook een keer gebeurd is.
Na enige dagen was de
grootste arrestatiegolf wel voorbij. Zo nu en dan werd er door de
ijverig speurende verzetshelden nog wel eens iemand opgespoord.
Meestal door aanwijzingen van iemand die anoniem wenste te blijven,
maar daartoe een speciaal briefje moest invullen en bij het verzet
inleveren. De verdachte werd daarop prompt van zijn bed gelicht en
naar de school gesleurd. Eenmaal op school moest je al verdomd goede
papieren hebben, om dan weer vrij gelaten te worden. Werd iemand
opgebracht, gaf dat bij de gevangenen toch weer enige opwinding. Zou
hij worden opgesloten of niet? Na een week waren er in de school zo
ruim drie honderd gevangenen. Een mooi resultaat van naarstig speuren
en “Teamwork”
Zoals altijd kon ik het
weer niet laten om spotprentjes en karikaturen te tekenen. Een
potlood was gauw gevonden en het papier kreeg ik van Arnold Meyer
himself. Deze tekeningetjes kwamen dan in de gevangeniskrant. Harm
Ensig was de redacteur en schreef al het gevangenisnieuws met
piepklein schrift, wat hij bijzonder goed kon, op een velletje
papier. Ik verzorgde de tekeningetjes. Er verscheen maar een
exemplaar, maar dat ging van hand tot hand, van kamer tot kamer. Toen
we ruim aan de driehonderd en vijftig gearresteerden waren, moest dit
natuurlijk met commentaren en prognose’s in onze krant. De
spotprent die ik bij deze gelegenheid maakte, stelde een
verzetsstrijder voor, zo uit het dagelijkse leven gegrepen. Een
soldaat van “Herrijzend Nederland” in het algemene
uniform van die dagen. Te weten, van onder naar boven: een paar
Duitse Wehrmachtsstiefel, burgerpak met daarover een Duitse
koppelriem met “Gott mit Uns?” strak om het colbertjasje
geriemd. Een grote oranje band om de rechterarm, waarop “Binnenlandse
Strijdkrachten”. Alleen had ik die naam een beetje geweld
aangedaan, door er “Binnenlandse Grijpkrachten” van te
maken, wat eigenlijk meer van toepassing was. En natuurlijk het grote
Duitse karabijn om de schouders gegord. Op mijn spotprent stond deze
soldaat in de deur van een ondergrondse schuilkelder in Londen. Heel
toepasselijk had hij met een hoofs gebaar zijn pet afgenomen en riep:
“Majesteit, Nederland is bevrijd en opgesloten!” En of
deze tekening succes had, vooral op kamer vijf, de elitekamer, bleef
deze gevangeniskrant, dagen hangen. Iedereen moest de krant
uitspellen en lezen. Het prikkelde Arnold Meyer om ook iets te gaan
doen. Hoe hij het voor elkaar gekregen heeft, weet ik niet, maar een
paar dagen nadien, verscheen er een pamflet, in veelvuldige oplage,
geschreven door Arnold Meyer en getiteld: “Pruisische geest in
Herrijzend Nederland.”
Als tegenprestatie van
het Militair Gezag, werden de huishoudelijke reglementen voor de
gevangenen strenger en er kwam een rookverbod. Elk moment kwam er een
wacht in onze kamer binnen stormen, marcheerde met opgetrokken neus
door de klas en brulde:“Er is hier Godverdomme, gerookt!”.
En dat was waar; men kon de rook wel snijden. Maar zolang hij niemand
op heterdaad kon betrappen, kon hij vloeken zo veel hij wilde.
Straffen zonder een aangewezen dader ging niet. Ons systeem van
waarschuwen, als er een pietluttige wacht kwam opdagen, die er tuk op
was, dat rookverbod streng toe te passen, was vrij simpel. De
godganse dag zaten de gevangenen in groepjes te kaarten (en te
roken). Maar er was afgesproken, dat er altijd wel iemand op den
uitkijk stond en door de raampjes van de klassedeur stond te loeren
of er onraad was. Kwam zo’n rotzak vol dienstijver op onze klas
toe geslopen om ons op heterdaad te betrappen, riep onze wachtpost
heel toepasselijk: “Pico”, wat betrekking had op het te
spelen kaart spel. De rokers in de kamer namen hun sigaret of sigaar
in de holte van hun hand, staken die hand in hun broekzak en
slenterden doelloos door de kamer. De wacht, meestal geen
Oisterwijker, liep als een getergde leeuw de kamer rond, hoestte en
kuchelde van de rook en brulde: “Er is hier weer gerookt,
Godverdomme!” maar kon niks bewijzen en verdween weer. Dan
kwamen de handen weer uit de broekzakken en werd er verder gepaft.
Het was een mooi gezelschapsspelletje tussen de bewaking en de
gevangenen.
Natuurlijk werden wij
te pas en te onpas op rookgerei gefouilleerd, maar dat had nauwelijks
succes. De grootste voorraad zat veilig opgeborgen in de plint van de
grote schoolkast, die er nog altijd stond. Janus van Ostade, een
collaborateur uit Udenhout, die eerst een paar dagen in de cel van
zijn woonplaats had geboet voor zijn landverraderlijke daden, was
daarna naar het grote lager in Oisterwijk overgebracht, met nog een
paar andere soortgenoten. Er waren ook een paar mensen uit
Moergestel, die tijdens de bezetting iets gedaan hadden, wat het
verzet mishaagt had. Een van deze Udenhoutse mensen had een zakmes
met een zaag en daarmee hebben wij een geheime voorraadkast in die
plint uitgezaagd, die nooit is ontdekt. Onhandig was het wel; steeds
als de voorraad rookwerk bij de mannen op raakte, moesten we
geheimzinnig bij die kast neerknielen, die plint wegnemen om dan weer
bij de voorraad te kunnen. Ook daar vond ik iets op. In de klas
zwierf het boek: “Mij is het koninkrijk.” een premieboek
van de Katholieke Illustratie, mooi gekaft en ingebonden, rond.
Iedereen had het al gelezen en het lag daar maar rond te slingeren.
Dat boek heb ik van binnen uitgehold, zodat er plaats was voor een
twintigtal sigaretten, maar weer dicht geslagen, leek het een normaal
boek. Na een paar dagen was het boek niet meer uit onze klas weg te
denken. Het lag “Angrifsbereit” open en bloot op de tafel
en iedereen nam dat boek zo terloops in zijn handen. Het was ook
nooit leeg; iedereen beschouwde het als een heilige plicht om de
voorraad sigaretten op peil te houden. Op een keer zag de klas weer
blauw van de rook. Ik geloof zelfs dat men zo veel mogelijk kwalm
produceerde, om de wachten tot wanhoop te drijven. Deze konden ons
toch nooit betrappen en zelfs bij de strengste visitatie kwamen er
hoog uit een paar rokertjes te voorschijn, dank zij onze perfecte
alarminstallatie en geheime voorraadkast.
Deze keer kwam een
kaderlid, een stafofficier onze kamer binnenstuiven. Kaderleden en
stafofficieren waren nooit bewapend en het waren allemaal mensen van
boven de Moerdijk. Wel kwamen twee zwaar bewapende soldaten mee, het
karabijn in de aanslag. De heer Konijn, een tijdens de bezetting
ondergedoken jood, overzag de troep die rustig bleef doorkaarten of
dat te doen, waarmede zij bezig waren. Ik geloof dat de heer Konijn
van ons verwachtte, dat wij allemaal in de houding zouden springen
bij zijn binnen komst. Het grootste deel van ons was nooit soldaat
geweest en kende dus die militaire regel niet. Ik kende die wel, maar
ik wist niet of de heer Konijn ooit officier in het Nederlandse leger
geweest was. Hij droeg geen uniform en trouwens. ik zou dat voor hem
toch verrekt hebben. Konijn bleef blikken werpen, maar er was niemand
die daarvan onder de indruk raakte. Uiteindelijk ging hij autoritair
achter de tafel staan. Omdat wij allemaal zo onverschillig bleven,
bij al wat hij deed, werd hij steeds nijdiger. “Er wordt hier
nog altijd gerookt, ondanks de nieuwe voor schriften, dat het ten
strengste verboden is”, bulderde hij los. Wij knikten beamend:
als hij dat zei, zou dat wel waar zijn. Dat kalmeerde hem niet.
Integendeel. “Ik zal degene die dat verbod durft te overtreden
in de cel onder het gemeentehuis laten op sluiten, op water en
brood!”, dreigde hij verder. Dat moest hij dan maar doen, maar
eerst wel vangen en dan knippen, luidde een oerdegelijk Brabants
spreekwoord. Onze alarminstallatie werkte zo perfect en onze
bergplaats was zo geheim, daar waren toch meer konijnen voor nodig om
dat allemaal op te sporen en uit te graven. “Ik zal jullie
smerig tuig wel klein krijgen, al moet ik dag en nacht een wacht bij
jullie op de kamer zetten”, zo kankerde de man verder en greep
het boek: “Mij is het koninkrijk” van tafel en begon
daarmee, om zijn woorden kracht bij te zetten , op tafel te slaan. Nu
keek iedereen wel naar de woedende man. Zijn dreigende woorden
maakten wel indruk. Wij waren bang voor hem geworden. Toch vergisten
hij zich. We hadden geen belangstelling voor dat konijn, maar hij
bleef alsmaar met dat “waardevolle” boek op tafel slaan
en elk ogenblik konden door dat driftig op tafel hijsen, de
sigaretten door de kamer vliegen. Maar hij dacht dat hij ons lekker
bang had gemaakt en daardoor was zijn grote woede weggeëbd. “Dus
denk er om: Hier wordt niet meer gerookt!” en met een laatste
zwaai smeet hij dat boek terug op tafel, het schoof door en viel met
zijn kant op de vloer. Een sigaret rolde er uit. De dikke Rooth, een
medegevangene, zag dat, stond plotseling beleefd op, natuurlijk met
zijn voet juist op die verraderlijke sigaret en zei: “U zult
ons niet zien roken!” Zo, zijn autoriteit was onaangetast en
tevreden verliet hij, Konijn, klasse vijf. De twee bewapende mannen
gingen met hem mee. Nauwelijks was de deur weer achter hem
vergrendeld, of wij barstten in lachen uit en kon ik onmiddellijk dit
historische moment gaan vereeuwigen.
De bovenruiten van die
klas waren verduisterd. Een vindingrijke frater had deze glazen met
Zwarte schoolbordenverf bestreken, zodat deze ‘s avonds geen
licht lieten doorstralen. Voor de onderste grote vensters waren
platen zachtboard aanwezig. Die platen waren nu weg, op twee na, want
twee vensterruiten waren gesneuveld. Maar verduistering was niet meer
zo nodig. Er was nog steeds geen stroom en de wachten op de gang
behielpen zich wel met stallantarens. Een vingernagel was al
voldoende om die zwarte schoolbordenverf te bekrassen. En op de
afmeting vijftig bij vijftig Kraste ik een rondhuppelend konijn, met
het boek “Mij is het koninkrijk” onder zijn voorpoot. En
er onder stond: “Hier rookt men niet, Konijn ziet mij!”
Voor de insiders was dat bij zonder leuk, maar ook de outsiders
lachten er mee, al begrepen ze het niet helemaal en ze lieten het
staan. Karikaturisten en tekenaars worden nooit helemaal voor vol
aangezien en genieten bij voor en tegenstander toch een zekere
bescherming. Zou ik een van de leidende figuren van het Militair
Gezag de huid hebben vol gescholden, zou ik zeker gestraft zijn. Maar
nu ik dat op een subtiele manier deed met de tekenstift, vond jong en
oud, pro en contra dat bijzonder leuk.
De nieuwe minister van
Justitie van Herrijzend Nederland, hij zat weliswaar nog in Londen,
begon zijn departement toch beter in de hand te krijgen, want opeens
was er voor ons, de gevangenen op de school, warm eten. Eenmaal per
dag, ‘s avonds tegen dat het donker werd. Er waren ook
plotseling borden, lepels en vorken. Naar ik meen allemaal in beslag
genomen bij de galanterie en ijzerwinkel van Mathijssen. Vader en
zoon zaten ook gevangen; twee knappe dochters van deze familie waren
aanvankelijk ook opgebracht, maar na diepgaande ondervraging, door
diverse verzetsmensen boven op de zolder van de school, waren ze toch
weer in vrijheid gesteld. Vader en zoon zaten op kamer zes, de elite
klas. Men beweerde dat vader Mathijssen al het prikkeldraad had
geleverd voor het concentratiekamp Vucht. Onder Duitse tijd dan.
Die eerste warme hap
werd in vier of vijf melkbussen in de school gebracht. Kamer voor
kamer mocht uittreden. In de gang bij een lange tafel kregen wij een
bord en een lepel. Kameraad de Kroon een medegevangene, die ergens
bij een of andere stoomvaart-maatschappij kok was geweest, mocht de
soep, onder toezicht van vader Kruitwagen of het zoontje Hansje,
uitdelen. Had iedereen zijn vliesje soep gehad, kwam vader
Kruitwagen, smeet een emmer water in de lege(?) melkbussen en werden
deze bussen naar het woonhuis van de familie Kruitwagen gebracht.
Want behalve die overvolle school, die onder het protectoraat van de
heer Kruitwagen stond, had hij thuis nog wat ganzen en een achter
prikkeldraad en deze moesten ook gevoed worden. Hansje, het zoontje
van de heer Kruitwagen, was een klein dik en rond baasje, met een
onschuldig blozend snoetje, rond de zestien jaren oud en de hele dag
padvinderde hij in de school en de gevangenis, rond. Hij had de korte
broek nog aan en altijd een bajonet (een Duitse) op zijn kontje
hangen. Zag je die bajonet, zag je Hansje en omgekeerd. Kruitwagen
wou als “Officier” aangesproken worden en tegen Hansje
moest men “Adjudant” zeggen. Maar dat deed geen mens. Dan
zei men liever helemaal niks. De borden werden na gebruik, afgewassen
door de dames van kamer drie. Dat waren er niet veel meer; na enkele
weken werden de meeste vrouwen en meisjes weer naar huis gestuurd. De
ouderen moesten blijven. “De oudere Moffenhoeren blijven onder
arrest!” verklaarde Dr de Sain, die een heel grote stem in het
kapittel had. De jongere meisjes gaf hij eerst een psychologische
klap om de oren. Hij stond er op dat deze meisjes, voordat deze Vrij
werden gelaten, eerst door hem op geslachtsziekte zouden worden
onderzocht. Was dat nu echt nodig? Maar het gebeurde. Ook buiten de
poort was daar veel kritiek op.
Die eerste soep was
maar erg dun geweest en wij bleven hongerig. Ik staarde peinzend naar
buiten naar het fietsenhokje, waar tientallen zakken met in beslag
genomen Duitse “Zwieback” waren opgeslagen. Kruitwagen
had er wel een levensgroot hangslot op aangebracht, maar dat was het
punt niet. Er waren nog twee jongens van mijn leeftijd op kamer vijf
en als ik die nou zo gek kon krijgen? Maar dat was geen probleem.
Marinus Groenland en Theo Rokven waren meteen voor het plan te
vinden, om in dat loodsje in te breken en die cake’s te gaan
gappen. Eenmaal had ik beiden bewaard voor een rotfoefje dat Konijn
graag op de mannelijke gevangenen uitprobeerde. Ik was de eerste
waarop hij dat grapje op wilde toepassen. Zomaar midden overdag
kwamen twee gewapende wachten mij ophalen. Ik moest op het bureau
komen; bij de heer Konijn. Voor hem op tafel stond een Duitse
mitrailleur, die hij peinzend stond te bezien. Bij mijn binnenkomst
draaide hij zich hoopvol naar mij om. Nog altijd snapte ik er niks
van. Met een neerbuigende slijmerige stem begon hij mij dan zijn
probleem uit te leggen. Van dat apparaat dat daar zo mooi op tafel
uitgesteld stond, kende hij niks, wist niet hoe een dergelijk ding
werkte, maar het moest zo nodig schoon gemaakt en nagekeken worden.
Of ik nu zo vriendelijk wou zijn om aan hem de werking van dat
schiettuig duidelijk te maken; het uit elkaar nemen, poetsen,
invetten etc, waar hij, Konijn bijstond. Maar ik vertrouwde die vent
niet. Het kader, dus ook Konijn, meed angstvallig om wapens te
dragen. Als er geweld moest worden gebruikt lieten ze dat aan de
“Kwajong” en verder bewapend gespuis over. Zelf hielden
ze hun handen rein. Hier stak iets achter, maar wat? Ik kende wel de
oude Nederlandse legermitrailleur, de lichte zowel als de zware. Zo’n
Duitse zou in principe wel hetzelfde werken. Maar ik besloot dat hij,
de heer Konijn, kon barsten; als hij zo graag wilde weten, hoe dat
apparaat werkte, moest hij dat maar aan de experts van het verzet
vragen. Waarom moest hij mij daar voor uitzoeken? “Nee, ik ken
alleen de Nederlandse mitrailleur uit negentien veertig. “Van
dat wapen dat daar zo mooi op tafel staat, weet ik niets!” Het
gezicht, dat vriendelijke welwillende bakkes van Konijn betrok. “Weet
jij daar echt niets van?” vroeg hij en er lag nu een
onmiskenbare dreiging in zijn bitsig geworden stem. “Breng hem
weer naar boven!” beval hij dan aan de twee bewakers die bij
deur op post stonden. Ik had de smeerlap door; bijna was ik er in
getrapt. Als ik die mitrailleur uit elkaar genomen, hem de werking
ervan zou hebben bijgebracht, zou dat een mooie beschuldiging tegen
mij geweest zijn. Op kamer vijf terug vertelde ik de hele “grap”
tegen de mannen. “Laat je niet voor de gek houden door dat
Konijn; hij probeert jullie met een uitgestreken smoel er bij te
lappen. Wat jullie ook op je geweten hebt: Blijf met je poten van die
mitrailleur daar beneden af. Houd je van de domme!”
Zo waren ze
gewaarschuwd, ook Theo en Marinus. Maar voor dat plan om in het
fietsenhok in te breken en cake’s te jatten, waren ze wel te
vinden. Niet dat we zo hongerig waren. Na een paar weken waren de
Oisterwijkse wachten al zo corrupt, als je dat zo noemen mag, dat ze
allerlei voor de gevangenen mee naar binnen smokkelden. Er zaten
zoveel mensen gevangen, dat daar toch weer ergens familie of goede
bekenden van de inheemse wachten bij waren. De situatie ontstond dat
een verliefd meisje aan haar galant, die bij de Binnenlandse
Strijdkrachten was en voorlopig niets anders te doen had, dan
gevangenen op de school te bewaken, moest vragen of hij voor pa, die
gevangen zat niet eens een pakje met sigaretten of levensmiddelen
wilde binnensmokkelen. Deze soldaat werd dan hevig door zijn geweten
geplaagd. Omdat hij aan de ene kant zijn liefje (en misschien
aanstaande schoonvader) wel een plezier wilde doen, van de andere
kant was hij toch een plichtsgetrouwe soldaat, die zijn consigne’s
moest opvolgen. Er werden allerlei geheime afspraken gemaakt, hoe het
voedsel en de sigaretten of wat het dan ook was, naar binnen werd
gesmokkeld. Klasse een was het verblijfslokaal van de wachten. Hier
zaten ze in hun vrije tijd te kaarten, totdat zij weer wacht moesten
lopen op de corridor voor de klassenlokalen De deuren van de klassen
waren vergrendeld en als een van de gevangenen iets moest, kon hij op
de (binnenkant) van de deur kloppen, waarop de wachtman dan de
grendel terug deed en de man naar buiten mocht komen en zeggen kon
wat hij moest. Groot of klein. Voor beide moest men de trap af en
naar buiten op de speelplaats, waar de jongenstoiletten waren. In het
begin meenden die wachten dat heel serieus. De gevangene moest
vooruit lopen en de verse soldaat van Oranje, trots op zijn mooie
geweer, legde de haanpal om en met het schiet ijzer in zijn handen,
werd de behoeftige gevangen voorgeleid naar de waterplaats of het
huisje. En na gedane zaken werd de man ook weer terug gevoerd onder
het stoere machtsvertoon. ‘s Nacht werden er emmers op de
corridor geplaatst en daar kon men dan een plasje doen. Voor de grote
boodschap moest men echter weer naar beneden, naar de speelplaats.
Dat was in het prille begin van de bevrijding een hachelijk karwij en
had mij een keer bijna het leven gekost.
Piet Brands was zojuist
binnengebracht en lag in een hoek van de klas luidop te snikken. Dat
was eigenlijk mijn schuld, omdat ik niet begrepen had hoe overspannen
hij was en hem had verteld dat we allemaal doodgeschoten zouden
worden. Ik had dat als een grap bedoeld, maar hij nam het voor ernst
op. Daardoor was ik erg geschrokken en kwaad op me zelf. Dus rende ik
de gang op; grendels of sloten waren toen nog niet op de deuren
aangebracht en begon tegen de op wachtstaande Oisterwijker te
schelden en te razen. Deze man heette Pietje Alberts, een van de
eerste Oisterwijkse verzetsmensen, die in Augustus ‘40
geweigerd had een bevel van een Duitse soldaat op te volgen. Er was
een grote bosbrand op de Venkraai en de brandweer en ook een
compagnie Duitse soldaten waren ingezet om de brand meester te
worden. Toen het vuur hoog oplaaide, vroeg de brandmeester aan de
toegestroomde kijklustigen, of ze mee wilden helpen het vuur te
bestrijden, maar er was weinig animo. Daarop begon een Gefreiter van
die compagnie de kijklustige omstanders te bevelen, mee te helpen.
Maar Pietje dacht meer aan zijn zondagse broek en mooie overhemd, dan
aan al dat natuurschoon dat in vlammen stond en nam de benen. Het
motief was zwak, maar hij had geweigerd om een bevel van die Duitse
Gefreiter op te volgen. En hier was onze eerste verzetsheld.
Als lichtend voorbeeld
stond Pietje nu op wacht in het schoolgebouw, en bewaakte gevangenen.
Als teken van zijn waardigheid had hij zo juist uit de handen van
Kruitwagen een Duitse karabijn gekregen. Hij wist wel niet hoe zo’n
ding precies werkte, dat had de heer Kruitwagen er vergeten bij te
vertellen, maar dat hoefde ook niet. Ik geloof niet dat de man
werkelijk op ons zou gaan schieten. Maar dreigen kon hij er wel mee.
Dus Pietje stond op de gang en ik begon hem zijn huid vol te schelden
omdat ik mijn gemoed moest luchten over die huilpartij van Brands.
“Laffaards bende gullie, kunde wel, een vader van twee jonge
kinderen op te halen, met de handen omhoog, als de grootste
misdadiger en zijn vrouw af te slaan!” Maar daar wist Pietje
niks van en al vond hij het ook niet allemaal even mooi, wat er nu
gebeurde. Maar plicht is plicht en hij begon mij in de klas terug te
drijven. “Al-al- allee Paai-Paai-Paaike, te-te-terug in
de-de-de kla-kla-klas!” Pietje stotterde een beetje. Maar ik
liet me niet dwingen. “Op zij, ik moet pissen!” beet ik
hem toe en marcheerde op de trap toe om naar beneden te gaan.
“Blij-blij-blijf sta-sta-staan, of ik-ik-ik-schiet!”
stotterde hij verder. “Als gij even goed kunt schieten als
praten, schiet dan maar!” lachtte ik hem uit en liep door. Maar
toch maar even omkijken; je kon nooit weten. Een blauwe vlam sprong
uit de loop, maar Pietje had te laag gericht en een klein
vloertegeltje spatte in gruizels om mijn oren; ik was al opzij
gesprongen. De schutter had de ogen toe, maar bleef als een idioot
aan de trekker van dat karabijn rukken, maar dat kon geen kwaad;
eerst zou hij de grendel moeten openen, de oude huls er uit werpen,
grendel opnieuw sluiten en dan pas kon er opnieuw geschoten worden.
Maar wist Pietje veel? Overal verschenen er gevangenen in de deuren,
wachten stormden toe. Angstig deed de schutter de ogen open. Waar lag
het lijk? Maar dat lijk stond voor hem. Van pure opluchting liet de
dappere soldaat zijn geweer vallen en met zijn handen tegen zijn zere
wang gedrukt, vanwege de harde terugslag van dat akelige karabijn,
liep hij de corridor af, de trap omlaag en weg was hij. Dat nooit
meer heeft hij wellicht gedacht.
Dat gebeurde allemaal
in de eerste uren en dagen van de bevrijding, maar later brachten,
alleen maar Oisterwijkse wachten, alle dingen waar wij gebrek of
behoefte aan hadden het schoolgebouw binnen. In de eerste klas, nu
wachtlokaal voor de opkomende wacht, stonden de schoolbanken nog
gedeeltelijk in het lokaal. Het ging volgens een vastgelegd systeem.
In bankje drie, linker klep, werd de binnengesmokkelde waar voor de
gevangene X gedeponeerd door de wachtsmokkelaar Verwey. Ook een
gevangene, maar die als opdracht had, het bureau en het wachtlokaal
zuiver te houden. Hij kwam met een lege emmer, een dweil en een bezem
binnensloffen in de wacht, veegde wat rond en als dan niemand keek,
meestal zaten die wachten te kaarten, nam hij het pakje uit bank
drie, linker klep, deed het in de lege emmer, drapeerde daar de dweil
over en slofte weer uit het wachtlokaal en leverde het pakje dan af
aan de betreffende persoon. Zo had iedere gevangen zijn eigen
“Postfach”. Maar een keer liep dat fout. De wachtman
Visbeen, geen Oisterwijker, wist van dit hele vernuftige systeem
niets af. Hij kwam op voor zijn vierentwintig uren wacht, was nog
niet aan de beurt, dus ging hij zijn tijd korten door aan het
kaartspel deel te nemen. Van zijn kostjufrouw had hij brood, een paar
appelen en wat rookgerei meegekregen, netjes in een papiertje
verpakt. Om het voorlopig kwijt te zijn, deponeerde hij dat pakje in
bankje drie, linker klep en verdiepte zich in het kaart spel. Verwey
kwam binnensloffen met de bekende geheime instructie’s en het
pakje verdween en werd aan de gevangene X af geleverd. Die keek
verbaasd op. Pas een paar uur geleden had hij al op deze manier zijn
pakje voor vandaag in ontvangst genomen. Dit was dus niet voor hem
bedoeld. Bij verdere navraag verwachtte eigenlijk vandaag niemand nog
post. Gewoonlijk zat er voor de ontvanger wel een korter of langer
briefje bij. Dat ontbrak echter bij dit pakketje. “Voor wie was
dit pakje?” dat was de grote vraag. Maar daar zouden we vlug
achter komen. Toen de heer Visbeen, na het kaartspel zijn proviand
uit het klepkastje wilde halen was het weg. Dat veroorzaakte een hele
opschudding. Natuurlijk gestolen door een van de gevangenen, luidde
de prognose en meteen werd de diefstal aan het bureau gemeld. Als
straf zouden de gevangenen van hun warme maaltijd uitgesloten
blijven, totdat de dader zich gemeld had en het voedsel van en voor
de wachtman Visbeen weer was terug gegeven. Maar er was geen dader.
Wat nu? Het proviand van de heer Visbeen lag nog altijd bij de
abusievelijke ontvanger, die er ook geen oplossing voor wist, maar
als dader wilde hij zich niet melden.
De warme hap stond op
de corridor koud te worden. De rooie Doleweerd, een inheemse wacht,
die we geen van alle moesten, liep grijnzend de corridor op en neer;
de smeerlap had er plezier in dat wij verhongeren moesten. Tijdens de
oorlog was bij deze figuur altijd Belgische toeback te koop geweest.
Had men op een gegeven ogenblik geen tabak meer en men wou toch roken
had men altijd nog een papieren rijksdaalder, en achterom, iedereen
wist de weg, kon men in de bijkeuken een builtje shagtabak kopen.
Officieel zou er vijftig gram in dat witte builtje moest zitten, maar
na drie dagen zag dat witte builtje goorgeel van de ammoniak. Maar
ammoniak en water verhoogde het gewicht aanmerkelijk en kostten
niets. Dat de rooie Doleweerd ook nog in de Ondergrondse zou zitten,
gezeten had, daar had niemand erg in gehad. Of zou hij pas tot de
“Binnenlandse Strijd krachten” zijn toegetreden na de
bevrijding?
Hij was een echte
dienstklopper, maar iemand had toch zijn zwakke kanten ontdekt. Hij
scheen iets te hebben met een van de nog gevangen zittende vrouwtjes.
Wat er van waar was, was niet te achterhalen, maar ik had een
tekeningetje gemaakt in de gevangeniskrant en had de bewuste man
uitgetekend, terwijl hij en verlekkerd neerkeek op dat bewuste
vrouwtje, terwijl deze bezig was met het schoonmaken van een van de
melkbussen, waarin onze warme hap vervoerd was. Het vrouwtje stond
voorover gebukt over die melkbus en er was een pikant stukje
onderbroek te zien. De rooie Doleweerd had zo’n
verschrikkelijke rotkop dat het niet moeilijk was, dit op mijn
tekening duidelijk uit te laten komen. De hele school, inclusief de
bewaking, hadden meteen door wie hier bedoeld was en hadden er veel
plezier in. Hier lag de oplossing van ons probleem, de gerezen
moeilijkheden met de verdwenen menage van de heer Visbeen. Wij zouden
het vrouwtje benaderen en ze op het bureau laten verklaren, dat zij
dacht, dat die verstopte boterhammetjes voor haar bedoeld waren en
daar door de rooie Doleweerd waren neergelegd. Zo min of meer voor
bewezen diensten. Zo gebeurde. De rooie Doleweerd werd op het bureau
geroepen en zijn rooie kop werd nog roder. Hij ontkende natuurlijk,
maar ook op het bureau had men iets over de amoureuze affaire
gehoord. Visbeen kreeg zijn pak met etenswaar terug. De rooie
Dolenweerd werd dan wel niet gestraft, maar zijn pertinente
ontkenning werd toch weer niet helemaal geloofd en op de corridor
werd een aanvang gemaakt met de uitdeling van de verlate hap.
Hoe zouden wij die
fietsenloods overvallen en wanneer? Dat gaf enkele problemen, maar
Marinus en Theo, die in het plan betrokken waren, vertrouwden op mijn
fantasie en we zouden wel zien. Als we midden in de nacht gingen en
die-en wacht op de gang zou staan, was het niet zo moeilijk.
Gewoonlijk liet die wacht de grendels van de deur, zat zelf met zijn
rug tegen de verwarming en deed en dut Het naar de W.C. gaan, moesten
we zelf maar regelen. We zeiden wel: “He Tinus, we moeten
efkens naar de W.C.!”, en als hij zo vast ingedut was, dat hij
dat niet hoorde, schopten we even tegen zijn benen en herhaalden onze
mededeling. Dan gromde hij wat binnensmonds en was het wel in orde.
Dat gaf dus geen problemen. Het slot op die fietsenloods was ook maar
larie. We haalden onze broeksriem door het beugeltje van dat slot,
een flinke snuk en het was open. Voorzichtig duwden wij de deur
terug. Wat een voorraad; als dat allemaal “Zwieback” was,
wat er in die zakken zat, konden wij jaren voorruit. Ze waren in
beslag genomen bij Heuvelmans, die op de W.V.A. gewerkt had en nu ook
gevangen zat: kamer zeven. Den Bloempot was zijn toenaam. Hoe had hij
dat allemaal naar huis weten te slepen? Was er dan geen controle
geweest tijdens de bezetting bij die W.V.A. poort? Alle maal
vraagtekens. Wij, Marinus, Theo en ik, begonnen onze zakken vol te
proppen, de broeksriem werd wat vaster aangehaald en zo stouwden we
nog een hele voorraad in ons overhemd. Het hangslot werd weer op de
deur gehangen en dicht geknipt. Nu weer terug naar de kamer, klasse
vijf. De wacht zat nog altijd tegen de verwarming te slapen, maar
voor de goede orde schopten wij hem even tegen zijn schenen en melden
ons weer terug. Helemaal verslapen was de man toch ook weer niet. Met
de ogen nog toe, mompelde hij: “Waar zijde gullie zo lang
gebleven?” Wij antwoorden: “Boodschappen wezen doen!”
en daarmee was hij tevreden en dutte verder. Diegene die in de klas
nog wakker waren, kregen kwistig van onze veroverde koeken en
daardoor werd de rest ook wakker en slonk de gestolen waar tot een
minimum, maar morgen zouden we wel nieuwe voorraad halen. Als dat zo
eenvoudig en gemakkelijk ging!
Nog twee nachten hebben
wij die loods met een bezoekje vereerd en niet alleen onze klas zwom
in de koeken; ook de andere klassen werden niet vergeten. Doch
niemand wilde er iets van merken. Dat wil zeggen: De heer Kruitwagen
en consorten zouden het moeten merken. Er zou toch herrie over
gemaakt moeten worden. Huiszoekingen, op het bureau moeten komen,
scherpe verhoren, de daders zouden toch gezocht moeten worden.
Allemaal leuke en spannende dingen, die wij er in gecalculeerd hadden
en afleiding, spanning en deining zouden veroorzaken. Er gebeurde
niets van dat alles. Verslapte de leiding? Wilde men er niets van
merken? Onze gevangenis moest toch ook weer geen vakantieoord worden,
dan was er niks meer aan; dan konden we beter naar huis gaan. We
besloten het de leiding makkelijk te maken; hun met hun neus op de
feiten te drukken. De avond viel, de nacht kwam en weer togen wij
naar die voorraadschuur. Maar nu, na onze zakken weer met cake’s
vol gepropt en de deur zorgvuldig achter ons gesloten te hebben met
het hangslot weer nauwkeurig dicht geknipt, zijn we achteruitlopend
naar de kamer gegaan. Ondertussen verkruimelden wij tussen onze
handen alsmaar cake’s en maakten een breed spoor van verbroken
en verkruimelde cake’s, van de loods, over de speelplaats, het
schoolgebouw in, de gang door, de trap op. Daarna gingen we slapen en
hoopten er het beste van. De volgende morgen was er dan eindelijk de
grote deining. Toen wij in de lichtende morgen met een slaperige kop
van achter het raam op de speelplaats loerden, was daar volop
activiteit. De heer Konijn, de heer Kruitwagen en verdere kaderleden
sprongen als gekken tussen de fietsenloods en het schoolgebouw op en
neer. Kleine Hansje, met de bajonet op zijn kontje, stond alle
aanwezigen van “De Binnenlandse Strijd krachten” in de
houding te schreeuwen en dat werd een fraai tableau. Oude mannen en
jonge knaapjes in een internationale mengeling van uniformen stonden
eindelijk “Stram” in de houding. Burgerpetten, Duitse en
Engelse helmen, Duitse leren koppels met “Gott mit Uns”,
of Engelse riemen van grof geweven stof, Duitse Wehrmachtslaarzen of
Engelse soldatenkistjes. En allemaal een brede Oranjeband om de
rechterbovenarm. Dat was het enige dat wel uniform was. En natuurlijk
wel allemaal bewapent. De oudere mannen waren beter bekend met het
geweer en stonden met de Duitse karabijn te haspelen en te zwaaien.
De jonge knaapjes hadden een stengun weten te bemachtigen, die met
een katoenen riempje om hun schouder hing. Dit wapen was zeer simpel,
helemaal niet trefzeker, maar kon wel in een mum van tijd een dertig
of veertig kogels uitbraken.
Konijn stond wanhopig
naar boven te staren, als of hij Jaweh om hulp en inzicht stond te
smeken. Die paniekerige toestand duurde vijf minuten. Toen werd ik,
(waarom juist ik) onder zware bewapende begeleiding naar het bureau,
kamer twee, gecommandeerd en in staat van beschuldiging gesteld. De
aanklacht luidde: “Het toe-eigenen van door de Nederlandse
Strijdkrachten in beslag genomen Duitse legervoorraden!”
Daarbij stond ik nog onder arrest van het Militaire Gezag, wat alles
nog gecompliceerder maakte. Maar ik ontkende keihard. Waarom juist
ik? Er waren toch nog honderden andere gevangenen, die honger hadden.
Maar ik moest dat gedaan hebben; ik zette altijd de hele school,
gevangenis, overeind, Met mij hadden ze altijd last. Ik tekende die
gekke plaatjes, waarmee ik het moraal van de “Binnenlandse
Strijdkrachten” ondermijnde en de “Gevangenen”.
opstandig maakte. “Als ik zo lastig was, waarom stuurden ze mij
dan niet naar huis?. Dat was dan de beste oplossing”, meende
ik. Ik bleef stug doorgaan met alles te ontkennen en een huiszoeking,
dat wil zeggen, kamer na kamer doorzoeken op koeken en cake’s,
haalde niet veel uit. Ten eerste kregen wij toch van de heer
Kruitwagen, of van zijn zoontje Hans, drie van deze koeken per dag.
En die gulle gave hoefden wij toch niet perse meteen op te eten Weer
iemand anders had last van zijn maag en kon die koeken niet weg
krijgen, dus daarom dat voorraad je koeken, dat bij die huiszoeking
te voorschijn was gekomen. En weer iemand anders had die koeken
omgeruild tegen sigaretten. “Er mag hier Godverdomme niet
gerookt worden!” brulde Konijn. Maar de man had niet gerookt.
Toen dat rookverbod kwam, had hij zijn sigaretten toch braaf tegen
cake’s omgeruild. En als men helemaal niets meer wist kon men
nog altijd zeggen: “Van de wacht op de gang gekregen. “Welke
wacht; hoe heette die kerel?” wilde het Konijn dan weer weten.
“Weet ik niet; het was donker op de gang!” Wij lachten
ons kapot, deden ijverig mee, om de snode dader te ontmaskeren, maar
gaven alleen maar de verkeerde antwoorden en het onderzoek liep dood.
De motie van wantrouwen, tegen mij, bleef wel bestaan.
De jonge heer
Kruitwagen heb ik eenmaal met een Duitse karabijn zien schieten. Het
was tegen vier uur in de namiddag en wij zaten braaf op onze kamer te
niksen. Opeens was er in het westen het bekende geluid van een V.1.
in aantocht. Puffend en stotend kwam het ding naderbij. Maar zo lang
dat puffen en stoten door bleef gaan, was het niet gevaarlijk. Dat
wisten we wel. Alleen als dat horten, stoten en puffen op zou houden,
zouden we vliegensvlug in dekking gaan, want dan kwam dat helse ding
omlaag. We stonden met zijn allen voor het raam die vliegende bom na
te staren en daar opeens kwam het opgewonden Hansje naar buiten
rennen, met een Duits geweer en schoot het magazijn op dat projectiel
leeg. Dat was dan weer stof voor de volgende gevangeniskrant. Harm
Ensing zorgde voor een journalistiek passend commentaar op deze
heldendaad. Er werden woorden gebruikt zoals: “Doodsgevaar”
en “onder dekking van” en “met gevaar voor eigen
leven” Ik maakte een bijpassende tekening. Links onder op het
papier had ik een Duitse karabijn getekend, met een kruis er dwars
over heen: Afgekeurd! Maar aan de bovenzijde stond het geheime wapen
afgebeeld, wat suggereren moest, dat Hansje dat had bedacht, na de
mislukte schieterij op die V. 1. Dat waren twee luchtballonnetjes,
met het opschrift “Oranje boven, leve de koningin!”
Tussen deze ballonnetjes waren vier van die ouderwetse klevende
vliegenvangers opgehangen. Een klein ventje in de korte broek,
bajonetje op het kontje, stond aan een lange draad deze ballonnetjes
vast te houden. Bovenschrift luidde: “zeer geheim wapen....”
en onder op het papier: Ontwikkelt door een nog bloedjonge soldaat
van “Herrijzend Nederland!”
In de lange
winteravonden, als de kaarten uitgespeeld waren en het licht nog wat
aan bleef, werden er gezelschapspelletjes gespeeld. Dat licht werd’,
zo vlak na de bevrijding opgewekt door een Deutz-machine in de
schoenfabriek van Van der Wiel, vlak bij onze school(gevangenis). Van
zonsondergang tot ‘s avonds half tien, tien uren was er weer
stroom, ook bij ons. Tegen tienen begon het licht te knipperen en na
een paar minuten ging het dan volledig uit. Als het licht uitging
gingen we op de W.V.A. zak liggen, rookte de verboden sigaret, en
overal in kamer gloeiden de brandende sigaretten op in de duisternis.
Een man stond op post bij de deur, om te zien of er een vervelende
wacht opdook. Een geliefkoosd spelletje, dat we speelden, zolang de
lamp bleef branden, was “Handje klappen”. Dat spelletje
ging zo: Iemand moest gaan staan, deze man kruiste beide armen voor
de borst, maar de linkerhand werd geopend en plat onder de
rechteroksel gehouden. De rechterhand werd als een soort oogklep
tegen de rechterkant van het hoofd gehouden. Want de man mocht niet
omkijken. Alle verdere medespelers stonden achter de man opgesteld.
Onder elkaar werd iemand aangewezen, die zo hard als hij kon, in de
geopende linkerhand van de man moest slaan. Dan mocht de man zich
omdraaien en uit alle medespelers, die met hun duim omhoog en zacht
fluitend om hem heen stonden, proberen te raden, wie hem die opdonder
verkocht had. Raadde hij dat, dan moest de man die hem die opdonder
verkocht gaan staan. Raadde hij dat niet, moest hij blijven staan en
na de volgende klap opnieuw raden. De medegevangene Ootjes kon
onnoemelijk hard slaan, zodat men bijna, door de slag, van de grond
getild werd. Die kon dus maar een keer slaan, men herkende de slag
onmiddellijk. Kees Horvers echter had een zacht handje; ook dat kon
men, na enige training aanvoelen. Frans Robben miste een vinger van
zijn linkerhand en daarmee verraadde hij zich altijd weer. Thijske
Laak, die nooit mee wou doen, hadden we toch een keer zo ver
gekregen, dat hij ook eens ging staan. Maar Thijske had nooit goed
opgelet bij dat spelletje en in plaats om van zijn linkerhand geopend
onder zijn rechteroksel te steken, hield hij zijn platte hand op zijn
rechterwang. Ootjes haalde juist uit om Thijske’s een oplawaai
op die platte hand op de wang, te verkopen, toen Thijske zijn hand
toch weer van zijn wang weg trok. “Ik doe iets fout!”
dacht hij nog en daardoor belandde de kletsende slag van Ootjes op
zijn wang. Nooit heeft Thijske nog enige belangstelling voor dit spel
getoond. Kees Horvers hebben we eens met dit spelletje een kwartier
lang laten staan. Ook als hij raadde wie hem geslagen had, schudden
wij eenparig met het hoofd van “Nee” en Kees draaide zich
dan maar weer, beurs geslagen, opnieuw om. Toen hij er eindelijk
achter kwam, dat hij (figuurlijk dan) voor aap was gezet; was zijn
zacht handje, gloeiend heet aangelopen. Als ook dat spelletje ons
verveelde, gingen we “Marsen om de tafel” en zongen
liederen. Te weten: “De Internationale” Als zo’n
lied door vijfenveertig, vijftig man uit volle borst gezongen werd,
stond het “katholieke” schoolgebouw op zijn grondvesten
te beven. De communisten onder de bewakers en verdere verzetsfiguren,
de meeste boven de Moerdijkers waren dat, hieven goedkeurend het
hoofd op en dachten aan een wonderbaarlijke massabekering onder de
“Fascisten”. De heer Kruitwagen, bekend staande als
fanatiek Katholiek, schudde meewarig met zijn hoofd: Waarom deden
zijn gevangenen dat nu? Dat marcheren om de tafel en het zingen van
dat afschuwelijke lied? Hij peinsde en peinsde en kwam er achter,
dacht hij. “Natuurlijk, zijn gevangenen hadden weinig of geen
beweging, dat was het! Ja zo af en toe naar de W.C., trap af, trap
op, vijftig meter speelplaats, hooguit en dat was alles. Dat was
eigenlijk de enige beweging die zijn gevangenen hadden”. Acuut
werden er maatregelen getroffen. De voorspeelplaats, waar we nooit
mochten komen, was groot genoeg. Een paar gevangenen werden
gecharterd om deze muren met prikkeldraad op te sieren. Ik werd ook
aangewezen, maar weigerde botweg te helpen om mijn eigen gevangenis
te vervolmaken. Het prikkeldraad was alweer in beslag genomen bij de
ijzerhandel Marhijssen-Heurkens. Schijnbaar had de eigenaar niet alle
voorraad aan de Duitsers kunnen verhandelen.
Toen dat werkje klaar
was, was ook de speelplaats een echte gevangenis en kwam de humane
order van de heer Kruitwagen Sr. dat elke klas, kamer, in de morgen
uren een kwartier ochtendgymnastiek zou mogen doen, op deze
verfraaide speelplaats onder de welwillende leiding van Hansje. Maar
dat verrekten we; we saboteerden dat volkomen. Als wij, klas na klas
onder leiding van vier gewapende mannen naar die speelplaats
gedirigeerd werden en Hansje begon met zijn ochtendgymnastiek en
kraaide van: “Op die benen!” en “Looppas met
dijheffing en hielaanslag!” bleven wij stokstijf staan. Niemand
roerde zich. Dus dit grote geniale plan van de heer Kruitwagen Sr.
haalde niets uit. Dat was toch eigen lijk jammer. Maar niemand wilde
zich aan de commando’s van dat “snotkereltje”
onderwerpen. Ik zag de oplossing. Heel diplomatiek ging ik de heer
Kruitwagen Sr. benaderen en deed hem mijn voor stel. Als ik nu mijn
medegevangenen bij hun kwartiertje ochtendgymnastiek ‘zou
begeleiden, dan zouden de gevangenen geen bezwaar hebben, want, vond
ik, dat plan van die ochtendgymnastiek was toch wel een geniaal en
humaan plan. En goed doordacht. Door deze diplomatieke woorden, werd
het geknakte ego van de heer Kruitwagen weer wat opgevijzeld en
ik.kreeg de toestemming, om onder mijn commando, elke klas, iedere
morgen hun kwartiertje ochtendgymnastiek te geven. En dat ging
schitterend totdat.....!
Toen eenmaal in het
dorp bekend was, dat elke morgen de gevangenen op die speelplaats een
kwartier lang rondsprongen, stonden aan de grote schoolpoort meteen
de vrouwen, de vaders en moeders, verloofden en vrienden, van die
gearresteerde mensen om over en weer van gedachte te wisselen. “Hoe
gaat het met jou, Willem? “vroeg een bezorgde vrouw aan de
poort. Willem, die ijverig aan het rondspringen was (ik had vlak bij
die grote poort speciaal het commando gegeven van “Pas op de
plaats!”) antwoordde dan: “De goa wel, Fien: hoe is het
mee ons Willemke en ons Fientje? paassen ze goed op thuis?”
Na een paar dagen was
het vaste prik, dat ik vlak bij die schoolpoort alleen nog maar “Pas
op de plaats!” commandeerde en er zo de gelegenheid was, om
tussen man en vrouw, vader en zoon en verliefden en vrienden, van
gedachten te wisselen. Maar mijnheer Konijn was daar op tegen. Ik
mocht nog wel gymnastiekles geven, maar geen “Pas op de plaats”
meer voor de grote poort. Maar het contact bleef, alleen werd er door
de beide partijen wat harder geschreeuwd. Konijn stond dat ook weer
met ergernis te bezien. Ook dit zou eerdaags wel afgelopen zijn,
dacht ik. Dan, voor alles weer verboden werd, nog even dat kleine
stuntje uitvoeren, dat ik al lang van plan was met kamer zes, de
eliteklas. Hier zaten: Arnold Meyer, leider van het Zwart-Front,
later Nationaal-Front, de heer Houben, directeur van de Koninklijke
Lederfabriek, de heer Verviers, een notabele, met een grote villa aan
de Hondsberg, wat die misdaan had, heb ik nooit geweten. De heer
Donders, pensionhouder; de heer van Loon, drogist; Vader en zoon
Mathijssen, de ijzerhandelaars, en nog vele anderen. En deze mensen
voelden wel wat voor mijn grapje. Als ik deze heren zo ‘s
morgens hun dosis bewegingsvrijheid gaf, namen ze dit erg serieus op.
Ik liet ze de grote speelplaats ronddollen en schreeuwde commando’s
en de heren gymnasten vermaakten zich best. Als laatste grap, voor
die hele gymnastiek toch weer verboden zou worden, zou ik ze weer de
grote speelplaats laten ronddraven en niet zoals altijd, bij de grote
poort gekomen, het commando schreeuwen van:“Links of Rechts uit
de flank!” om ze binnen de muren te houden. Nu zou ik , als ze
vlak bij die grote poort waren waar achter de Vrijheid lokte, net
doen alsof ik een “Black Out” had en het commando van
“Rechtom!” vergeten. En “Befehl ist Befehl”,
de groep zou dan rechtuit blijven draven, de grote poort uit. Dan
moesten ze zelf maar uitmaken, wat ze met deze vrijheid zouden gaan
doen. Ik zou daar blijven en als de wachten zouden toestormen en het
kader mij zou uitvloeken, doodeenvoudig zeggen dat ik het commando
“rechts uit de flank” vergeten was.
En zo gebeurde het. Bij
de poort aangekomen schoot de hele kamer in volle draf onder de
stenen boog door, omdat het commando “Rechts uit de flank”
niet kwam. De verbaasde wachten begrepen er eerst ook niets van. Voor
er eindelijk weer orde in de troep was en er een speciaal commando
was georganiseerd, om de vluchtelingen te achterhalen, waren ze al
tot het postkantoor door gedraafd. Nog altijd geen bevel van “Stop”
of “Halt” of Rechtsomkeert!” De stunt gaf een
enorme paniek in de gelederen, maar ik bleef er bij: “Commando
vergeten!”“Ze” hadden mij nu eenmaal gearresteerd
en gevangen gezet en dat zouden “Ze” zich van hun
levensdagen blijven herinneren. Als ik maar even de gelegenheid zag,
om deze, zichzelf tot officieren gebombardeerde gevangenenbewakers,
dwars te zitten, zou ik dat niet laten. Daarbij voorkwam ik met mijn
grappen dat de andere gevangenen de moed verloren. Zo bleef door mijn
“rotstreken” het moreel behouden.
Eerste ontvluchting.
Zo nu en dan werden er
nog nieuwe arrestatie’s verricht en nieuwe gevangenen binnen
gesleept. Meestal gebeurde dat ‘s nachts. Soms werden wij van
al die herrie wakker, want de zo juist opgebrachte personen lieten
zich niet zo maar vastnemen en opsluiten. De kamer of klas waar de
nieuwe gevangenen dan later, na de voorlopige ondervraging werd heen
gebracht, werd helemaal wakker. Wij probeerden er eerst door allerlei
vragen achter te komen, waarom hij was gearresteerd, want voor zover
wij wisten was de man toch geen politieke contrafiguur of een bekende
collaborateur die open en bloot met de bezetter had geheuld. Ik kwam
er achter dat er nog altijd anonieme briefjes op het bureau werden
afgegeven. Die hielden een formele beschuldiging tegen diverse
personen in en werden dan onderzocht. De man werd opgehaald, wat
natuurlijk verzet opwekte; hij wist van niets dus zag er geen heil in
om zo maar vrijwillig met die nieuwbakken soldaten mee te gaan. De
trubbels die zo ontstonden werden al min of meer als bewijs
beschouwd, dat de man schuldig moest zijn. De ondervraging op het
bureau was ook een paniekerige toestand. De man bleef zich
verdedigen, vaak door sakkeren en godferen en die kerels die hier op
wacht stonden of een taak op het bureau vervulden, waren vaak ook
niet zo heilig geweest tijdens de bezetting en soms schoten de
beschuldigingen van die woedende man tegen een of andere
verzetsfiguur of ondergrondse in het verkeerde keelsgat. “Breng
hem naar kamer die en die! brulde het Konijn dan woest en de man zat.
Nu men toch iets meer ervaring had gekregen en die anonieme briefjes
en verdere beschuldigingen meestal te vaag waren, moesten ze om
narigheid te voorkomen, de man toch weer vrij laten. Ook de familie
van de zojuist gearresteerde man zat niet stil.
Al die onderduikers en
verzetsfiguren hadden maanden, jaren in en om Oisterwijk ondergedoken
gezeten; iedereen kende ze. Zowel pro als contra. Niemand had ze
eigenlijk iets in de weg gelegd tijdens de bezetting. Zo wist men ook
heel veel over het doen en laten van deze heren. Er waren wel eens
minder fraaie dingen gebeurd in die verzetsbeweging. Bijvoorbeeld het
toe-eigenen van andermans have en goed en vooral niet te vergeten: de
kleinere en grotere liefdesaffaire’s. Dat kwam nu allemaal naar
boven en de beschuldigingen vlogen over en weer. Soms was het voor
personen, die nu zo hoog van den toren bliezen, toch maar beter de zo
pas gearresteerde weer op Vrije voet te stellen.
Maar “de zware
jongens” bleven opgesloten. Als Nederland weer helemaal bevrijd
en de koningin terug was, zouden er grote volkstribunalen gehouden en
wij veroordeeld worden. Wat de Olsterwijkse wachten betreft, hadden
we absoluut geen moeilijkheden meer; die waren zo langzamerhand de
hele toestand een beetje beu en onderhielden met de gevangen genomen
dorpelingen nauw contact. Ze brachten alles wat we wensten voor ons
mee. Zelfs brieven en briefjes werden over en weer in en uit de
school gesmokkeld. Bij bepaalde wachten was het zelfs mogelijk om
eens een nachtje naar huis te gaan. Vooral de jongere kerels die nog
maar kort getrouwd waren, maakte hier regelmatig gebruik van. “Maar
wel op tijd terug zijn, mannen; anders krijg ik er moeilijkheden
mee!” ver maande ons de wacht. Maar met die ondergrondse
figuren en mannen uit het verzet, die niet uit Oisterwijk kwamen,
vaak van boven de Moerdijk dus, was het altijd oppassen. Het
Nederland boven de Moerdijk was nog altijd niet bevrijd, die mannen
konden daarom nog niet naar huis en kuurden hun gramschap daarover op
de gevangenen uit. Zij schilderden ons in de somberste kleuren, wat
er allemaal met ons zou gaan gebeuren, wanneer heel Nederland bevrijd
zou zijn en wij berecht zouden worden. Er werd gesproken over de dood
door de strop en het vuurpeloton. De meeste van die mannen waren
communist, waren dat altijd geweest. Nu zou dan eindelijk het volk
aan de macht komen en zou er vrede en rechtvaardigheid op deze
aardbol heersen. Wat de Communisten onder vrede en recht vaardigheid
verstonden hadden wij allemaal op de Katholieke scholen in Brabant
geleerd tijdens de geschiedenislessen over Rusland. Het uitmoorden
van de Tsarenfamilie door de Bolsjewieken bijvoorbeeld, of Stalin met
zijn zuiveringsactie’s in de regering en in het leger, het
vervolgen van de kerken: “Godsdienst is opium voor het volk!”
En wat was er met de Poolse officieren gebeurd in het bos van Katijn.
Dus dat zag er allemaal
niet zo fraai voor ons uit maar dat kon de stemming op de school,
onze gevangenis, niet drukken. Waren er de bovenmoerdijkse
ondergrondsen niet geweest, zou onze gevangenis een vakantieoord
geleken hebben. De Oisterwijkse deden alles voor ons wat we vroegen
en wij kwamen niets te kort. Wel werden de Oisterwijkse wachten zo nu
en dan, door hun niet uit Oisterwijk stammende collega’s
gefouilleerd op het binnensmokkelen van allerlei zaken voor de
gevangenen.
Toen kwam voor mij die
morgen... Na het ontwaken en.tegen dat het buiten licht werd, stond
ik voor de.vensters naar buiten, naar de speelplaats van onze
schoolgevangenis te staren. De oude wachten werden afgelost en de
nieuwe kwamen op. Dat moest onder het nodige militair vertoon
gebeuren en nog altijd was het uniform van die “Binnenlandse
Strijdkrachten” een mengelmoesje van Duitse en Engelse
uniformen. De hele meute stond buiten aangetreden en niet alleen de
kleding en wapens waren niet uniform; ook het leeftijdsverschil was
groot. Er waren mannen van dik in de vijf tig, maar ook jonge
knaapjes van amper zestien jaar. Ook dat maakte de hele troep tot een
lachwekkende vertoning. Maar de “luitenant” Kruitwagen
drilde zijn soldaten en de wapens moesten gepresenteerd worden. Elke
man, stram in de houding, hield zijn schietijzer, met alle
ceremonieel, voor zich uit. Meestal Duitse karabijnen, maar sommige
hadden zich een stengun weten te veroveren of een pistool. Ze wisten
niet precies hoe die stengun of dat pistool “gepresenteerd”
diende te worden. Maar “gepresenteerd” werd er en ieder
deed zijn best. Toen ontdekte ik een nieuweling die ik al een paar
dagen eerder om het schoolgebouw heb zien zwerven en behalve een
stengun had dit ventje ook een kijker om de nek hangen. Maar dat kon
niet waar zijn. Dat was mijn kijker, die veilig thuis op mijn kamer
moest hangen. Of zou ik mij vergissen? Hoe kwam die snotaap aan mijn
kijker? Ik wilde dat knaapje van dichtbij bekijken en trok naar
beneden. “Ik moet plassen!” zei ik tegen de wacht en met
slome passen begeleidde hij mij de corridor langs, de trap af en de
speelplaats over. Maar dat ventje met mijn kijker was verdwenen.
“Verdomme, hoe kwam dat rotkereltje aan mijn kijker of zou het
de mijne toch niet zijn?” Ik had rust nog duur; ik moest naar
huis. Kijken of er mijn kijker nog was. Vanavond als het donker was,
zou ik naar huis gaan; alleen maar om te zien of er mijn kijker nog
was en dan weer terug komen. Niemand hoefde er iets van te merken.
Maar ik moest en zou weten of dat mijn kijker was of niet. Ik
vertelde een paar kamergenoten dat ze als ze mij vanavond een tijdje
niet zouden zien en mij zouden missen, ze geen alarm moesten slaan.
Ik zou van zelf weer terug komen. “Maar Sjef, dat kunde niet
doen. Vanavond staan er een paar rotzakken op wacht,
bovendemoerdijkers, ze zullen je kapot schieten, als ze je zien.
Wacht liever tot morgen, dan staat den “Die-en” op
wacht!” Maar daar luisterde ik niet naar. Vanavond ging ik naar
huis, kijken of er mijn kijker nog was of niet. Voor ik dat wist, zou
ik toch geen rust of duur hebben.
Mijn plan was gemaakt.
Om het moeilijk te maken, moest onze halve kamer zo nodig. D warme
hap was niet in orde geweest, was zuur en bedorven, beweerden wij en
stonden met beide handen tegen de maag gedrukt, zielig tegen de
wachten te doen. Met vier of vijf man tegelijk werden we met het
geweer in de aanslag, naar bene den, naar de jongenstoiletten achter
onder de loods gebracht. Binnen in die hokjes zaten of stonden de
mannen allerlei kreun- en kermgeluiden te maken vanwege die bedorven
hap. Met de holle hand tegen de mond gedrukt werden ook nog zware
bromgeluiden geblazen, om toch maar vooral uit te laten komen, wat de
oorzaak was van deze zo spontane leegloop. Ondertussen stampte de
ongeduldige wacht buiten tegen de deurtjes om ons tot spoed aan te
manen. Terwijl de wacht allerlei verwensingen aan ons adres stond uit
te schreeuwen, sloop ik ongezien uit mijn hokje en klom op de loods.
Eindelijk waren de gevangenen dan klaar met hun werk en stonden
buiten in de rij en werden geteld. “Allemaal klaar?” riep
de wacht, “dan “mars” naar boven!” Of het
vijf, zes of zeven man waren geweest, die onder zijn leiding dit
uitstapje naar de toiletten hadden gemaakt, wist de man niet meer.
Boven de vijf tellen, als men een karabijn vast had was moeilijk; er
waren dan maar vijf vingers ter beschikking en daarbij was het nog
donker ook. De groep marcheerde naar binnen. Ik liet mij aan de
andere kant van de loods afglijden en stond nu in de tuin van de
kolenhandelaar Kosters. De achterkant van die tuin kwam op de
Vloedweg uit, die parallel liep met de Vuile Stroom. Voorzichtig
sloop ik langs dat riviertje naar de brug bij de wasserij Groenland.
Maar ik had pech. Op de brug stonden twee dappere mannen uit het
verzet zich stierlijk te vervelen. En ze hadden een geweer. Waarom ze
daar stonden, was mij een raadsel. Zo strategisch belangrijk was deze
brug niet. Tijdens de bezetting hadden deze kerels hun gloriedagen
gehad. Geheimzinnig doen met plannen om deze of gene brug of gebouw
op te blazen of het bedenken van allerlei andere stunts. Uitvoeren
deden ze het gelukkig nooit; dat was toch te gevaarlijk. Wel
distributiebureaus bij nacht en ontij overvallen en de buitgemaakte
bonnen in de zwarte handel verkopen enzovoorts. Het avontuur kon niet
op. Maar nu was dat allemaal voorbij en ze verveelden zich stierlijk.
Ze stonden eenzaam en verlaten bij die rotbrug. Zo’n gevluchte
gevangene als ik kon een mooie afleiding worden, als ze me tenminste
zouden zien. Ze zouden weer actief kunnen zijn en gaan knallen, maar
daarvoor zou ik ze de kans niet geven en ik sloop weer terug.
Vierhonderd meter stroomafwaarts was nog een brug: de Suisendijkbrug.
Dus terug en kijken of deze brug veilig was. Maar ook dat liep fout.
Naar deze brug toesluipende, merkte ik weer een paar burgerfiguren op
de donkere vloedweg en ze hadden in het silhouet tegen de schemerige
nachtlucht geweren op de schouders. Zouden “Ze” me nou al
missen en was er alarm geslagen?” Dan maar dwars door de
donkere, diepe en vooral koude vuile stroom. Tot aan mijn middel
steeg het ijskoude water, maar ik was er door en nu naar huis. Dwars
over de weilanden, met een boog om het dorp heen, naar My Home. Van
de achterkant naderde ik ons huis. Er brandde licht al was dat niet
veel en binnen was wat geluid. Eerst sloop ik langs alle ramen en
probeerde binnen te kijken. In de grote keuken zaten moeder en de
kinderen te eten bij een olielampke. Zo te zien niets alarmerends,
dus waagde ik het maar en ging binnen. “God, onze Sjef, hebben
ze je dan toch eindelijk los gelaten?” riep ons moeder. “Was
het maar waar!” zuchtte ik, maar eerst moest ik naar boven naar
mijn kamer, zien of mijn kijker nog daar was. Mijn kijker was weg,
mijn boeken waren weg, mijn microscoopje, mijn Aurora-sigaretten,
alles was weg. Alles wat waarde had, waar ik aan gehecht was, was
verdwenen. Versuft ging ik op de rand van mijn bed zitten; God wat
was ik razend. Moeder was mij naar boven gevolgd en verscheen in de
deuropening. “Ja, toen gij amper waard gevangen genomen, zijn
er nog zo’n paar snotneuzen van het verzet gekomen.
Huiszoeking, zeiden zij en moesten jouw kamer zien. Alles hebben ze,
in naam der Koningin, in beslag genomen. Toen ik om een bewijsje
vroeg over alles wat ze meenamen, lachtten ze me vierkant uit!”
“Stil maar moeder, ik krijg die rotzakken nog wel, Godnondeju!”
Dat mijn kijker weg
was, gegapt, deed me heel erg zeer. Hoelang had ik die al niet? En
mijn boeken. Nou ja, er waren boeken bij, over Duitsland, over het
Nationaal Socialisme: S.A. errobert Berlin, Mein Kampf, Moeder vertel
eens wat van Adolf Hitler, Die Mythe des zwanzigsten Jahrhunderts,
van Rosenberg en nog zo vele andere. Allemaal gekocht en verzameld in
die vier jaren. Ook al mijn Signals, Duitse bladen over de oorlog,
een complete serie. Bijna alle nummers had ik gehad en nu was alles
weg, gestolen, gegapt. Brochure’s over Nationaal Front, boeken
die ik van Arnold Meyer had gekregen. De veldtocht van generaal
Mannerheim. Een Fins generaal die tegen Rusland vocht. Dan dacht ik
aan mijn revolver, die ik verstopt had, maar die was er nog. Gelukkig
maar, anders zouden “Ze” nog veel beroerder tegen mij
gedaan hebben, als “Ze” die ook gevonden hadden. Verboden
wapenbezit, stel je voor. Maar ik zou naar de school teruggaan en ze
wel eens op hun nummer zetten. “Waar haalden “Ze”
het recht vandaan?” Ik was dan wel gevangen gezet, maar op
welke beschuldiging? Dat was men vergeten. Met een razende kop liep
ik terug naar de school, na mijn moeder een “Goeie dag”
te hebben toegeroepen. Nee, deze keer sloop ik niet. Ik ging met
opgeheven, razende kop, dwars door het dorp. Over de Lind. Het hele
plein stond vol met van die golfijzeren barakken, harsstikke vol
munitie. Het hele trouwlaantje was een munitiemagazijn. Als de
Duitsers dat wisten en het hele zootje onder vuur zouden nemen, zou
dat weer helemaal fout zijn. Open dorpjes bombarderen; onschuldige
burgers treffen.
Hoe kwam ik terug in de
“School? Weer binnensluipen? Maar ze konden barsten. Ik zou
gewoon door de poort gaan en de wachten vragen of ik even passeren
mocht. Als de leiding mijn vlucht bemerken zou en mijn vrijwillige
terugkeer, zouden ze helemaal voor aap staan. Voor de grote
schoolpoort stonden twee wachten tegen de deurstijl, verveelden zich
rot en rookten sigaretjes. Twee gloeiende puntjes tegen die donkere
schoolpoort. “Mag ik er weer in?” vroeg ik, maar eerst
moesten ze wakker worden. Iemand kwam vragen of hij binnen mocht! Nog
altijd hadden ze mij in het donker niet herkend. Totdat een van de
wachten zijn aansteker aanfloepte en mij bij dat vlammetje herkende.
Van verbazing viel hij bijna om. “Hoe komde gij hieruit ?“
wilde hij weten. Dat was voor hem een vraag en voor mij een weet. Nog
altijd dachten ze na over dat probleem. “Nou, hoe is het, mag
ik er weer in of niet?” Geen reactie’s van die twee; het
probleem lag toch te zwaar. “Of zal ik weer naar huis terug
gaan?”. Toen nam ik het initiatief en stapte zonder verder
vragen onder de poort door. Maar dat was ook weer niet goed. “He
Sjef, kom eens eventjes terug!” Wat nou weer? Zeg, wij weten
van niets. Gij bent ons niet voorbij gekomen. Kunnen we daar van op
aan? Anders zitten wij met het gedonder!” Ik begreep ze en
beloofde niet te vertellen, als ze me snapten, dat ik voorbij deze
twee wachten, eenvoudig de poort weer was binnengestapt. Ik schoof
weer onder de loods en kroop in een W.C. tje. Nu maar wachten totdat
er weer een grote toeloop zou zijn om van deze hokjes gebruik te
maken en me dan domweg bij de ontlaste mannen aansluiten. Hoelang was
ik weg geweest? Hooguit twee uur. Mijn kleren, broek, sokken en
schoenen, waren nog niet eens droog. Na vijf minuten zat ik weer bij
mijn kameraden in de klas. Ze vonden het allemaal een verdomd mooie
stunt om zomaar ongezien weg te komen en weer onbemerkt terug te
komen zonder dat het “Bureau” daar iets van gemerkt had.
Iedereen wou er het fijne van weten en de grap ging van mond tot
mond. Maar Heuvelmans, een gevangene van kamer zeven, die het hele
verhaal via derde of vierde hand gehoord had, ging het op het bureau
verraden. De slijmerd. Maar erg vond ik dat niet. Vroeg of laat
zouden ze het toch te weten zijn gekomen.
Verhoor en opsluiting
in de cel.
Twee wachten
marcheerden op en ik werd uit de klas gesleurd voor een verhoor op
het bureau. Konijn was alleen aanwezig en tegen alle verwachtingen
in, stuurde hij de beide gewapende wachten de corridor weer op. Ze
moesten wel post vatten buiten naast de deur. Misschien kon ik
handtastelijk worden, als ik daar alleen met de heer Konijn zou zijn.
“Wat was ik thuis gaan doen? Had ik belastend bewijsmateriaal
laten verdwijnen of vernietigd?” vroeg hij. “Er was geen
belastend materiaal!” antwoordde ik, “Mijn hele gedrag
tijdens de bezetting was een open boek, ik had niks te verbergen. Zo
er al bewijsmateriaal was geweest, was dat gegapt, vlak na mijn
arrestatie, als twee kwajongens, in naam der Koningin, mijn hele
kamer doorzocht hadden en alles hadden meegenomen wat ook maar enige
waarde had. Mijn kijker, mijn microscoop, mijn boeken, alles maar dan
ook alles hadden ze gestolen, die fraaie leden van de Binnenlandse
Strijdkrachten!” Ik begon me kwaad te maken, maar op die
beschuldigingen aan het adres van al dat gewapend tuig, die verrekte
gapbeweging, reageerde de heer Konijn niet. “Je weet toch dat
ik mijn mensen de opdracht heb gegeven, elke ontluchtingspoging te
verijdelen en zonder pardon op de vluchtelingen te schieten zijn stem
werd agressiever en dreigender. “Och!” antwoordde ik, “je
kunt van dat tuig, die verrekte kwajongens ook weer niet alles
verlangen!” Toen werd hij kwaad, furieus sprong hij omhoog en
riep de twee wachten weer binnen (geen Oisterwijkers) en beval:
“Breng deze gevangene naar het gemeentehuis en gooi hem daar in
de cel. Bij het minste of geringste schiet je hem neer. Geen
ontvluchtingpogingen meer!” Eerst werd ik nog gefouilleerd,
maar ik had niets van belang bij me. Dan moest ik afmarcheren met de
twee bewakers achter mij. Een van de mannen had zo’n
nieuwerwetse stengun, die hij pal op me gericht hield en de andere
had veelbetekenend de haanpal van zijn karabijn omgelegd en zo gingen
we de donkere nacht in. Onderweg werd er niets gezegd; wat zou er ook
gezegd moeten worden? Ik moest wel met de armen omhoog lopen.
Op het gemeentehuis was
het stil. Alleen de wachtmeester was aanwezig. Heel erg verblijd was
hij niet met mijn komst. Hij had, zoals zo vele andere politiemannen,
iets tegen het machtsvertoon van dit “Volksleger” De meer
neutrale politie voelde zich min of meer gepasseerd, door deze
militante kerels, die maar voor de vuist mensen arresteerden en
opsloten. Dat was toch de taak van de politie om deze “criminelen?”
aan te houden, een proces ver baal op te maken en ze dan in
verzekerde bewaring te stellen. Maar de meeste “criminelen”
zaten nu bij de Binnenlandse Strijd krachten. “De sleutels van
de cel!” blaf te een van de wachten. “Waarvoor?”
wilde de politieman Maas weten, maar dat was toch duidelijk: “Om
deze Moffenvriend in die cel te smijten!” Met duidelijke
tegenzin werden een paar sleutels uit de bureaulade opgediept en op
het blad gesmeten. “Maar deze man valt niet onder onze
competentie. Hij blijft onder jullie verantwoording. “Begrijp
dat goed!” “Man ouwehoer niet zo!” en met een
nijdig gebaar werden de sleutels van het bureau gegrist. In een
donkere gang, aan de zijkant van het gemeentehuis waren drie cellen
naast elkaar. Hoe dikwijls hadden we als schooljongens niet door een
van de raampjes gegluurd. om die “Spinhuizen” te zien?
Drie grijs geverfde, dikke houten deuren met onder en boven grote
grendels. In het midden van elke deur een ijzeren beugel met een
hangslot en een vierkant luikje. Toen vonden we het allemaal heel
griezelig; hoe zo’n cel er van binnen uit zo zien, wisten we
niet. Dat werd aan onze fantasie overgelaten. Maar nu zou ik dat te
weten komen. Een wacht stond, bijgelicht door een beroete
stallantaren, het grote hangslot open te sluiten en de grendels weg
te schuiven. Dan ging de celdeur open en de tweede wacht gaf mij een
stamp en ik belandde daarmee in het hok, tegen een smerig stinkende
emmer en een klein houten tafeltje. Ook was er een soortement krib
met een strozak en wat dekens. Zo zag dus die cel er van binnen uit.
“Tuig, rotzakken, smeerlappen!” vloekte ik, maar de deur
ging dicht, de grendels werden dicht geschoven, het hangslot vast
gemaakt en ik zat in het donker. Buiten marcheerden de wachten af.
Langzamerhand wende ik aan de duisternis en kon de verdere inventaris
opnemen, maar meer als ik al gezien had, was er niet. Het houten
luikje, midden in de deur was opengebleven. Mijn hoofd kon er juist
door en ik keek in de donkere gang. Aan een kant was een deur; daar
was ik doorgekomen met de wachten. Het hangslot kon ik aan. Het was
heel groot en heel sterk, maar het zou wel te forceren zijn, als dat
nodig was. De beide grendels, onder en boven aan de buitenkant van de
deur niet. Maar als ik een poot onder dat houten tafeltje uitbrak zou
ik ze terug kunnen slaan. Zo was ik in gedachte al plannen aan het
maken, om ook hier uit te breken. God wat zou Konijn razend zijn, als
ik ook hier uit zou ontvluchten. A1leen al bij die gedachte, moest ik
glimlachen, bij al mijn ellende.
Voor in het
gemeentehuis hoorde ik geluid en voetstappen kwamen op de deur aan
het einde van de gang toe. Dan ging de deur open en ik keek in het
verblindende licht van een zaklantaren. Het licht kwam naar mijn cel
toe en iemand zei tegen mij: “Hier komde niet uit, Paijmanneke.
Dat wat de politie bouwt is steviger dan jullie schooltje. Maar jij
bent onze gevangene niet, dus hoeven wij ook niet op jou te letten.
Wij mogen zelfs niet eens met je praten van die lui!” en hij
schokte met zijn schouders naar achteren. Het was de rijksveldwachter
Maas, die even een kijkje kwam nemen. Hij had een grote sigaar tussen
zijn lippen en deed profijtelijke trekjes en dat rook heerlijk want
ik had niets te roken. “Als ik wil, ben ik hier in kwartier
uit!” pochte ik, “wedden om een sigaar?” en ik wees
op die verrukkelijke stinkstok, die zo heerlijk geurde. “Hahaha!”
gierde hij, “die is goed; nog nooit is iemand uit deze cellen
ontsnapt en daar waren toch heel wat andere kerels bij als gij! Maar
goed, als gij binnen het kwartier bij mij op het bureau staat,
krijgde gij een sigaar!” Hij deed nog een paar trekjes aan zijn
sigaar, blies de rook in de richting van het luikje en verween. “Tot
over ‘n kwartierke dan, Paijke!” spotte hij nog.
Nu snel aan het werk;
een kwartier was niet zo lang en het was eigenlijk nog maar een vaag
plan geweest om hier uit te breken. Eerst die poot onder dat tafeltje
vandaan, zonder al te veel breeklawaai te maken. Dat lukte. Dan naar
dat luikje en kijken waar die grendels zaten, want dat zou
blindelings werken zijn, want kop en armen konden niet tegelijkertijd
door dat luikje. Het duurde langer als ik gedacht had, maar ik kreeg
het toch voor elkaar. Nu het grote $lot nog. Daar was de grote
lederen koppelriem goed voor. “Gott mit Uns” stond op de
gesp en ik hoopte dat God ook inderdaad met me zou zijn. De riem werd
door de beugel van het slot gewurmd en daar kon ik ook niets bij
zien. Het was weer tastwerk en toen die riem mooi over dat hangslot
hing een krachtige ruk. Mis, nog een keer. Weer mis. Verdomd waarom
werkte dat slot niet mee. Allee, voor de derde keer en deze keer
lukte het wel. Nu het slot uit de ijzeren beugels en een duwtje tegen
de deur. Deze ging open en ik stond in de gang. Maar eerst alles weer
in zijn oude toestand terug brengen. Maas hoefde niet te weten, hoe
ik hem dat geflikt had. De afgebroken poot zette ik weer terug onder
het tafeltje, maar zo dat die manke poot in de hoek van de cel stond
en niet om kon vallen als er iemand tegen dat meubelstuk stootte. De
twee grote grendels werden weer toe geschoven, het hangslot op de
deur gehangen en dicht geknipt. Het kwartier zou nu wel om zijn, dus
was het tijd om mijn sigaar te gaan ophalen. Ik liep de gang af, door
de deur en kwam toen in een voorportaal met verschillende deuren.
Achter een daarvan brandde licht, dus daarachter zou de heer Maas wel
zitten en zijn sigaar verder roken. Ik klopte netjes aan en ging
binnen. Ogen dat de man opzette; van pure verbazing slikte hij bijna
zijn brandende sigaar in, begon te hoesten en stotterde: “Hoe
komde gij hier? Wat komde doen?” “Mijn sigaar halen!”
zei ik droog, “en hoe ik hier kom is voor mij een weet, voor
jou een vraag en dat vertel ik je niet!” Helemaal verbaast en
totaal van de kook door mijn verschijning gaf hij mij de sigaar. Ik
kreeg vuur, nam een stoel en ging er gemakkelijk bij zitten. Nog
altijd staarde de heer Maas mij ongelovig aan. Hij beschouwde mij als
een soort geest of iemand met boven natuurlijke gaven. “Kom
mee!” zei hij dan, “leg die sigaar maar eventjes neer!”
en ik volgde hem naar de cellengang. De middelste deur, dus mijn deur
was netjes op slot; de grendels dicht geschoven; het hangslot op zijn
plaats en op slot. Het luikje hing open, maar daar kon geen mens
door. Toch moest hij even mijn schouders meten en toen dat luikje.
“Onbegrijpelijk!” mompelde hij. “Hoe hedde da
gedaan? Allee Paijke, vertel op”. “Nee, dat vertel ik
niet. Dat is niet afgesproken. Dat kan ik niet doen!” Samen
liepen we terug naar de politiekamer en ik rookte verder aan mijn
sigaar. “Begrijpt gij wel wat dat voor moeilijkheden zou geven,
als gij hier werkelijk uit zoudt breken? Dan hebben wij, de politie
jou laten ontsnappen en het botert toch al niet te best tussen dat
Militair Gezag en de Gemeentepolitie!” Ik zag de problemen wel,
maar wat kon ik er aan doen. Dat moesten “Ze” dan maar
zelf uitvechten.
Dan kregen wij bezoek
en het was de heer Konijn himself, die de gemeentepolitie wou komen
vertellen, dat zij zich niet met hun gevangene mochten bemoeien. Het
was hun arrestant en zij “Het Militaire Gezag”, had de
verantwoording voor deze persoon. En nu zat deze persoon heel
gemoedelijk met een agent van politie op de politiekamer een sigaar
te roken. Dat ging te ver. Konijn was razend. Hij dacht er over na om
dan maar de hele gemeente politie te laten arresteren op
beschuldiging van “Geestelijk Contact met de Vijand!”
(met mij dus). De heer Maas zat er echt mee in, vooral toen de heer
Konijn de twee wachten, die voor het gemeentehuis hadden post gevat,
naar binnen riep. Konijn zelf was nooit bewapend, maar als hij ergens
heen ging, nam hij altijd twee zwaar bewapende mannen mee. “Vertel
het hem maar van die weddenschap!” raadde ik de heer Maas. Het
zou wel niet geloofd worden, maar de politieman kon er zijn gemoed
wat mee luchten. Dus het verhaal werd verteld en Konijn geloofde er
toch wel iets van. Hij zag in mij nu eenmaal een zeer gevaarlijk
persoon. De cellen werden gecontroleerd en geïnspecteerd, maar
ik wou hun niets vertellen. Weer werd ik in de cel opgesloten en een
van de wachten bleef er voor staan. De politieman, Konijn en de
andere wacht vertrokken weer. De conferentie werd in de politiekamer
voortgezet. Ik hoorde ver stemmengemompel en soms een zwakke uithaal
van een of andere krachtterm. Na een kwartiertje kwamen ze weer terug
naar mijn cel. De ene wacht droeg een stormlantaren en een hamer; uit
zijn broekzakken haalde hij enkele zeer grote spijkers en onder
toeziend oog van de heer Konijn werd mijn celdeur, behalve die twee
grote grendels en het zware hangslot ook nog dichtgespijkerd. Ze
wilden wel eens zien of ik er nu nog uitbrak, dan wisten ze het ook
niet meer en de meute vertrok. Daar zat ik nu; ik had me wel in de
nesten gewerkt. Als enige troost overdacht ik, dat ik dat Konijn wel
goed de ju had aangedaan. Verrekt wat was die kerel razend. Maar of
dat nu zo verstandig was?
Ik zou wat proberen te
slapen en dan maar zien wat de volgende dag zou brengen. Toen ik op
die strozak lag, stonk die emmer nog meer. In de duisternis nam ik
het gevaarte omhoog en schudde er wat mee. En jawel, het klotste. God
weet, hoe lang die emmer hier zo al stond? Als morgen de wacht kwam,
eerst vragen of deze emmer geleegd kon worden. Maar hoe, de deur was
immers dicht gespijkerd en door dat luikje ging dat niet De morgen
kwam en ondanks de geweldige stank die uit die emmer kwam, had ik
redelijk goed geslapen. Het begon langzamerhand wat lichter te
worden. Helemaal licht werd het in de cel niet. Alleen dat luikje
stond open en ik kon, als ik mijn arm buiten dat luikje hield, op
mijn polshorloge zien hoe laat het was. Half tien!. Al zo laat, maar
in die cel kreeg ik niet veel licht. Wel veel honger. Op de school
kreeg men ‘s avonds ook niets, maar er was voldoende “Zwieback”
en andere binnengesmokkelde eetbare dingen en altijd voldoende te
roken. Maar hier was niets als een stinkende emmer en een losse
tafelpoot, waarmee ik op de deur ging hijsen en “Hongert”
brulde, maar er kwam niemand. Straks nog eens proberen. Met mijn kop
uit dat luikje had ik weinig last van die stinkemmer, maar ik kon
niet eeuwig en altijd met mijn hoofd uit dat luikje gaan hangen.
Nogmaals hijste ik met de tafelpoot op de deur. “Honger,
Nondeju” Ik heb honger maar er kwam niemand. Ik barstte van
honger en dorst, maar op de deur hijsen had geen effect Misschien
zaten ze zich wel kapot te lachen als ze mij zo wanhopig te keer
hoorden gaan. Maar ze zouden me niet klein krijgen. Ook dat plezier
van mij hier te horen razen en vloeken, gunde ik ze niet, dus ik
zweeg maar. Eenmaal moesten ze toch komen. Ze konden me hier toch
niet laten verhongeren? Het begon weer donker te worden en nog altijd
niemand. Ik werd er suf van en zat gehurkt op de strozak, naast die
stinkende emmer maar wat te soezen. Jezus, wat een ploerten om iemand
zo te laten verhongeren. Hoelang zou ik hier opgesloten blijven? Een
dag, twee dagen of nog langer? Maar ze zouden mij niet kapot krijgen,
ook na drie dagen zou ik ze nog naar hun strot vliegen. Op het gevoel
draaide ik mijnhorloge op; ik moest bij de tijd blijven. Ook de
volgende dag kwam er niemand. Schreeuwen deed ik niet meer. Ik was
schor en mijn keel deed zeer en mijn maag deed niks als rommelen en
krampen veroorzaken. Slapen deed ik niet meer, de lucht in de cel was
droog en de emmer begon hoe langer hoe meer te stinken. In een soort
trance zat ik op het matras en de uren gleden voorbij. Kapot krijgen,
konden ze mij niet, die vuile smeerlappen; alhoewel ik me verre van
fit voelde. Mijn tong lag als een leren lap in mijn mond en slikken
deed pijn. En mijn hoofd was zo sufferig maar slapen kon ik niet. Die
emmer stonk zo.
Hospitaal en weer terug
op kamer vijf.
Veel herinner ik me dan
niet meer. Wazig weet ik nog, dat er toch iemand bij mijn
dichtgespijkerde cel is gekomen. Er is iets aan mij gevraagd, maar
wat weet ik niet. Ook niet of ik iets terug gezegd heb. Wel hoor ik
het piepen en knarsen van hout, als de spijkers uit de deur worden
getrokken. En dan zit ik in een deken gewikkeld in de politiekamer en
probeer bevend een glas melk te drinken. Iemand vertelde mij dat er
dadelijk een brancard van het Rode kruis zal komen om mij naar het
hospitaal te vervoeren. Dan is er weer een leegte, totdat ik
duidelijk weet dat ik door een donkere nacht word gedragen op een
baar. Ik voel de cadans van de dragers onder het lopen en de koele
frisse nachtlucht. Als ik dan weer echt goed weet wat er allemaal
gebeurt, lig ik in fris bed met lakens, dus niet weer opnieuw in de
school. Ik ben in de oude school naast het Fratershuis, in
tegenstelling tot de nieuwe school, nu dus de gevangenis voor
politieke delinquenten en andere arrestanten van het Militair Gezag,
die aan de andere kant van de straat voor het Fratershuis ligt. De
oude school is ingericht als hospitaal en staat onder leiding van de
Afdeling Oisterwijk van het Rode Kruis. Allemaal vrijwilligers;
mannen en vrouwen uit ons dorp. Zuster van den Boogaard komt naar me
toe. Deze zuster is de twintigjarige dochter van de drukker van den
Boogaard. In leven was deze drukker een trouwe aanhanger van Arnold
Meyer. Uitgeverij en Drukkerij. N.V. Oisterwijk. De meeste
pamfletten, brochure’s en vlugschriften van Zwart Front, later
Natinaal Front zijn op deze persen gedrukt. Zuster van den Boogaard
is dus een “kameraadske”. En dat is te merken. Zij
verzorgt mij liefdevol. Ik heb een kronkel in mijn darmen, vertelt
zij mij “En wij zullen proberen jou zolang mogelijk hier te
houden!” Hier heb ik het goed, zelfs mijn moeder komt mij
bezoeken. Alle klassen van de oude school liggen vol patiënten.
De vader van Jantje Laak ligt er met een zwaar omzwachteld been. Een
ongeluk op de bevrijdingsmorgen. In de klas waar ik nu lig, zijn nog
acht andere patiënten, die allemaal, min of meer, gewond zijn
geraakt bij de bevrijding. Ik ken ze allemaal en zij kennen mij. Ze
weten heel goed, dat ik een gevangene ben. Om mij te troosten, laten
zij duidelijk merken, dat ze het niet eens zijn met dat zomaar voor
de vuist weg arresteren en opsluiten van al die Oisterwijkse mensen.
Als zij zo graag mensen opbrengen en gevangen zetten, waarom hebben
ze dan die en die niet gearresteerd. Of den die-en? Er worden namen
genoemd van personen, die toch zeker als eerste opgepakt moesten
zijn, maar nog altijd vrij rondlopen. De heer Konijn kwam binnen om
naar zijn gevangene te kijken. Maar zusterke van den Boogaard wordt
furieus. Konijn mag van haar niet in de klas komen. Hij zal de rust
en het welzijn van de patiënt verstoren. En die patiënt
staat (ligt) nu onder de verantwoording van het Rode Kruis en zolang
hij patiënt is, blijft dat Konijn bij zijn ziekbed weg. Het
wordt een hele rel. De dienstdoende arts wordt er bij gehaald, Dr de
la Croix. Deze dokter was ook op My Home, toen de ondergrondse Hansje
Gerritsen, verwond en versuft, na het ontijdig afgaan van een
dynamietstaaf, bij mij op mijn slaapkamer verpleegd werd. Maar Dokter
de la Croix verklaart dat de man nog zeker niet in staat is,
opwindend bezoek te ontvangen. Voor alles moet de patiënt rust
hebben, hij knijpt mij stiekem in mijn been en geeft me een
knipoogje. Dan dreigt Konijn een bewapende wacht voor de klas te
zetten, want ik ben en blijf zijn gevangene en hij zit met een
ontvluchtingcomplex. Maar de andere patiënten beginnen honend te
lachen. Zij kunnen, zo’n bewapende snotneus, als vrije burger,
niet voor hun deur hebben. Dan krijgen ook zij het gevoel, dat ze
arrestanten zijn en dat belemmert hun voorspoedige genezing. Iets
moet het Konijn toch doen; hij moet die mensen Diets maken, dat hij
een machtige man in het dorp is en dreigt met een dubbele gewapende
wacht op de straat voor het hospitaal. Dat moet hij dan maar zelf
weten. In het gebouw, de school, is het Rode Kruis de baas en daar
horen geen wachten met geweren en pistolen.
Als de rustverstoorder
is verdwenen, komt zusterke van den Boogaard met een heerlijke kop
bouillon. “Hoelang heb ik daar in die dichtgespijkerde cel
opgesloten gezeten?” wil ik weten. “Vijf dagen!”
vertelt ze mij, “en gij waart ver heen, toen ze eindelijk
ontdekten, dat er iemand in die cel zat. Verstappen, de
chefveldwachter vroeg waarom die deur was dichtgespijkerd en toen
vonden ze jou!”. “Maar Konijn wist het toch, waarom heeft
hij dan niets gezegd!?” vroeg ik. “O, die smeerlap!”,
en het zusterke knijpt haar handen tot vuisten.
Dan wordt zij
weggeroepen; er komt een nieuwe patiënt. Ondersteund door twee
rode kruis soldaten, wordt een totaal omzwachtelde figuur
binnengebracht. Alleen een stukje neus en een paar fel blauwe ogen
zijn nog te zien. De omzwachtelde figuur moet voorbij mijn bed en
zegt dan amicaal tegen mij: “Hallo Paijke, hier ligde beter,
als onder het gemeente huis he?” Maar ik kan de man (het is een
man aan de stem te horen) niet thuisbrengen. Ik zou, zo ingepakt,
mijn eigen moeder niet eens herkennen. “Kende me nie of wilde
me nie kennen?” vraagt hij dan. “Ik ken oe echt nie, wie
bende gij?” “Goddomme man; ik ben de Schel; ge kent me
toch: de Schel uit klein Amsterdam!” Ja, nu hij dat zegt, zal
dat wel waar zijn: de Schel, Schellekens voluit. En als hij dan
eindelijk op een bed ligt en door de rode kruis zusterkens wordt
uitgewikkeld, is het inderdaad de Schel. Hij ziet helemaal rood als
een kreeft en overal op die rozige huid beginnen kleine witte
stoppelhaartjes te groeien. “Wat is er met jou gebeurd!?”,
wil ik weten en dan kom ik het hele verhaal te horen. De Schel had
ergens in de hei, of waar dan ook, een hele kist met seinpatronen
gevonden. Ge weet wel, van die granaten aan een zijden parachuutje.
Nou en die grote witte, kunstzijde lappen kon hij goed gebruiken.
Voor hemdjes en onderbruukskes veur de kleine mannen. Maar die kist
was zeiknat en om ze te drogen, had hij die thuis onder het fornuis
gezet en nog eens extra de kachel opgepookt, om het hele spul vlugger
droog te krijgen. Er moet ‘n vonkske in die kiest gevallen zijn
en toen... afijn ge ziet wat er gebeurd is!” “Ge ziet
eruit als ‘n pas geschouwd verreke!” spotte ik. “Maar
da ge me nie kende”, zei de Schel, “da begreep ik nie!”
Ik had heerlijke,
rustige dagen in dat hospitaal en dokter de la Croix bleef mijn
toestand ernstig zien. Zuster van den Boogaard en andere zusters
bleven mij vertroetelen en met alle goede zorgen omringen. Maar het
Rode Kruis, afdeling Oisterwijk stond onder supervisie van dokter de
Sain. En deze dokter was een felle Oranjeman. Tot mijn geluk kwam hij
maar zelden in het hospitaal. Als echte patriot had hij belangrijker
zaken te doen. Hij had, onder andere een zeer dikke vinger in de pap
van het Militair Gezag. Zo nu en dan liet hij zijn belangstelling
voor al deze oorlogsslachtoffers blijken, door snel even langs de
patiënten te rennen. Deze dokter woonde aan de andere zijde van
het fratershuis, dus zou hij best wat meer bezoek aan het hospitaal
kunnen brengen. Maar omdat hij dat niet deed, werd mijn ziek zijn min
of meer kunstmatig in stand gehouden. Tot op die morgen. Vergezeld
van twee zusters snelde hij de klassen af. Was ik er op voorbereid,
had ik mij slapende kunnen houden, mijn gezicht naar de muur kunnen
draaien en zou hij mij bij zijn snelle rondrit niet eens opgemerkt
hebben. Maar ik was wakker, gezond en fit en wat komen moest, moest
maar komen. Hij zag mij en ik hem en de kortsluiting was compleet.
“Wat doet die man daar!?” beet hij de begeleidende
zusters toe. En voor die zusters de tijd kregen om iets te zeggen,
grauwde hij: “Ik, dokter de Sain, verklaar deze man gezond.
Waarschuw de leiding van het Militair Gezag en zeg hun dat ze deze
man weer komen ophalen en onder arrest stellen!” Hij wilde weer
doorlopen, maar ik moest zo nodig: “Dank U wel dokter voor de
fijne behandeling. Dag dokter!” Hij was diep beledigd door deze
dankbetuiging.
Enkele minuten later
stonden er twee zwaar bewapende mannen bij mijn bed en ik moest
direct meekomen. “Mars en Mee!”. Ik had geen tijd meer om
zusterke van den Boogaard te bedanken. Op kamer vijf werd ik met
gejuich begroet. Konijn vonden ze een nog grotere schoft als ooit te
voren, door mij in een cel te laten stoppen en die dan ook nog dicht
te laten spijkeren. De dingen van de voorbije dagen werden mij
verteld, maar ze vergaten, in hun opwinding het voornaamste. En dat
was, dat het ten strengste verboden was, om een van de ramen te
openen en naar buiten te leunen. Er zou zonder pardon geschoten
worden bij overtreding van dit verbod. Maar ik vond dat kamer vijf
bedompt en benauwd was, na mijn verblijf in dat hospitaal. De kamer
was ook nog niet gelucht; dat gebeurde pas als de gevangenen, kamer
voor kamer, onder toezicht een kwartier op de kleine speelplaats
verplicht moesten gaan rondlopen. De befaamde ochtendgymnastiek was
na de laatste stunt, weer afgeschaft. We hadden ook strozakken, maar
die waren nog nooit gelucht, uitgeklopt of van hun plaats geweest. De
ouwe Bungelaar, een verbitterde man van ruim boven de zestig, waste
zijn eigen nooit en stonk langzamerhand zo erg, dat niemand naast hem
wilde slapen. Ik wou wat frisse lucht in woon- en slaapvertrek,
opende een venster, leunde naar buiten en snoof de heerlijke frisse
morgenlucht op. Beneden op de kleine speelplaats marcheerde de
wachtman Thijs Rozen rond. Hij had bij ons op de fabriek gewerkt,
stond bekend als communist en bij de ontploffing van de munitietrein,
had ik zijn driejarig dochtertje uit de puinhoop gehaald en verder in
veiligheid gebracht. Voor ik eigenlijk goed begreep, wat er gebeurde,
had Thijs zijn geweer van de schouder gegrist en “Pang”
de kogel ging op vijf centimeter naast mij in een kartonnen
noodvenster. Iemand trok mij verschrikt van dat venster weg: “Paijke,
dat maag niet meer; dat hadden we vergeten jou te zeggen!”
Beneden was er geloop en gedraaf na dat schot, maar de leiding nam
niet de moeite om naar boven te komen en te vragen of er iets gebeurd
was. Als dat zo was, zou er wel herrie gemaakt worden, redeneerden
zij. Verrekte rotvent, die Thijs, maar ik zou hem dat nog wel betaald
zetten. Op de kamer ging men weer verder met het kaartspel en de
rikkers schaarden zich om de tafel. Een man stond voor de deur en
overzag de corridor op vervelende wachten die nog altijd het
rookverbod streng wilden handhaven. Aan de vensterbank stonden een
paar mannen een patiencespelletje te spelen en zich wijs te maken,
dat als ze deze keer helemaal uit konden leggen, ze over drie weken
naar huis zouden mogen gaan. Ze kwamen uit, maar of ze nou over drie
weken naar huis zouden mogen?
Nog die zelfde avond of
nacht kreeg ik de kans om die snode daad van de wachtman Thijs te
wreken. Het was midden in de nacht en ik werd wakker omdat ik zo
nodig een plasje moest maken, dus sjouwde ik met een slaperige kop
naar de deur en klopte, zoals de regel was, op de gesloten deur. De
wacht zou dan moeten komen opdagen, de grendels van de deur doen en
mij er uit laten. Op de gang stonden emmers, extra voor dat doel er
neer gezet. Voor het zwaardere werk, werd je naar onderen geleid,
naar de jongens W.C.s onder de loods. Maar ik kreeg geen gehoor, dus
nog maar eens kloppen. Nog altijd niemand. Eens proberen of de deur
soms open was. Wachten die het helemaal wel geloofden, lieten die
deur soms open, konden we zelf onze gang gaan, zonder dat de wacht
daar extra voor wakker moest worden. De deur was open. Voorzichtig
keek ik de gang af. De wachter zat met zijn rug tegen de verwarming
heerlijk te dutten en te snurken. Het was Thijs Rozen. Zijn geweer
hing aan de knop van de centrale verwarming. Een kleine stallantaren
stond bij de emmers en gaven een weinig licht. Dit was de kans om die
man eens flink voor aap te zetten, maar eerst dat karabijn weg. Zo’n
schietgrage vent zou dubbel zo gevaarlijk zijn, als hij plotseling
zou wakker worden, mij zou zien en zijn geweer onder handbereik naast
hem hing. Uiterst voorzichtig manipuleerde ik met de lederen riem en
de verwarmingsknop en dan had ik dat schietwapen in de hand. De
haanpal lag om. “Thijske, Thijske toch!”dacht ik, “dat
kan toch niet; dat is levensgevaarlijk!” Daarom ontgrendelde ik
dat geweer en nam er de patronen uit. De grendel klikte, maar Thijs
werd daar niet wakker van. De patroon die in de loop zat en ook het
magazijn, lagen nu in mijn linkerhand en ik stak ze in mijn
broekszak. Toch eigenlijk maar sneu: Zo’n soldaat op deze
gevaarlijke post, met een leeg geweer. Maar daar was wel iets op te
vinden. Terug op mijn kamer en onder de strozak was een hele voorraad
van dat Duitse Zwieback. Een koek, onderverdeeld in twaalf vakjes,
post zegel grootte. Een voor een brak ik er de stukjes af en duwde
die brokjes in het nu lege magazijn. Het kruimelde wat, maar toen dat
magazijn goed vol zat, veegde ik zorgvuldig de kruimels weg. Nu kreeg
Thijs zijn wapen terug, netjes aan de knop van de centrale
verwarming. Een plasje maken, was ik door de spanning vergeten.
En ik had een houder
met echte patronen in mijn zak. Wat kon ik er mee doen? Wel, morgen
aan de “Officier Kruitwagen” laten brengen, dat zou de
spanning weer verhogen en allerlei actie’s zouden er dan komen.
Leuk om dat weer eens aan te zien. ‘sMorgens stond Piet van de
Wiel in de gang op wacht, Eigenlijk was dit een vriend van mij, maar
mannen die nu hier gewapend rondliepen, waren mijn vrienden niet
meer, redeneerde ik met mijn trotse kop. Piet zag die bewaking ook
niet meer zo zitten, maar als hoofddoel had hij zich het foerageren
van de gevangenen voorgenomen; dat wacht lopen was meer een
camouflage voor zijn snood ondermijnen van het Militair Gezag. “Piet
ik heb vannacht iets gevonden; wilde gij dat naar het bureau brengen
en aan Kruitwagen persoonlijk afgeven!?” Ik hield Piet het
keurige pakje voor, waarin ik de munitie verpakt had. “O, dat
wil ik wel doen!” zei Piet sloom en hij liep de gang door, de
trap af, om het pakje op het aangeven adres af te geven.
Na drie minuten was er
de grote paniek in de gelederen, die ik voorzien had. Dan werd ik
door gewapende mannen uit mijn klas gesleurd, naar beneden, naar het
bureau gebracht, en voorgeleid aan de Officier Kruitwagen en de
rechtercommissaris Konijn. Ik zag het Konijn hardop denken: “Weer
dat vervelende rotventje!” “Hoe kom jij aan die
patronen!?” brulde hij. “O, die heb ik van nacht op de
gang gevonden!” en ik haalde mijn schouders op. Moesten ze daar
nu zo’n herrie over maken? “Waar? Hoezo? Lagen die zomaar
op de gang?” beet de Officier Kruitwagen me toe. “Nee, ze
zaten in een geweer, dat daar eenzaam en verlaten aan de verwarming
hing!” “Waren er dan geen wachten of de wacht, van wie
dat geweer was?” “Nee, er waren geen wachten; dat is het
hem juist, dat was het gevaarlijke. Was er een gevangen genomen
Landwachter of S.S. er gekomen en had dat gevaarlijke schietwapen
gevonden, hadden er de dolste dingen kunnen gebeuren!” “Wat
ben je zelf?” beet Konijn me toe. “Alleen maar een
gevangene, geen S.S. er of Landwachter of iets dergelijks, neem daar
vooral goede nota van!” en ik dreigde met mijn vinger. Dat ik
gezegd had, dat er geen wachtman op de gang geweest zou zijn, was
voor mij maar een halve leugen. Een slapende wacht op Post was voor
mij geen wacht.
“Breng die man
weer naar boven; terug naar zijn kamer!” gelastte Kruitwagen.
Dus moest ik weer terug. Ondertussen was beneden op de kleine
speelplaats een Militair Spektakel gaande. Al wat soldaat was, moest
aantreden, wapens meebrengen, want daar ging het om. En dat duurde
even. Afgeloste wachten zaten te kaarten of sliepen wat. Het kostte
allemaal tijd om dan zo plotseling op “Inspectie” te
moeten komen. De kaarten moesten weggelegd, jassen of uniformen
moesten dicht geknoopt, wapens moesten opgepakt worden. Waar diende
al die trammelant voor? Weer, zoals altijd, de grote show van dat
“Volksfrontleger”. Allerlei wapens en brokstukken van
uniformen van diverse nationaliteiten. Jonge knaapjes en oude kerels,
die weinig of geen militaire opleiding hadden gehad. Maar ze deden
hun best. Toen de troep zo ongeveer voltallig was werd er het
commando: “Geeft acht!” geschreeuwd. Oude ruggen rechtten
zich, buiken werden ingehouden en de jonge knaapjes voelden zich
dolgelukkige om voor vol aangezien te worden. “Presenteer het
geweer!” dat was even moeilijker, maar er was een oud-soldaat
bij, die dat “Presenteren” redelijk onder de knie had. De
rest kwam, na veel verbeterde handgrepen en dank zij het lichtende
voorbeeld toch ook in de gewenste stand, en “presenteerden het
geweer!” Drik Breugel, een veel te oude vent voor zulke
gezelschapsspelletjes, was druk met zijn geweer aan het zwaaien
geweest. Hij had dat onhandelbare ding, met veel vloeken en zweten
dan toch mooi voor zijn buik omhoog gekregen en hield het met beide
klauwen vast. Jammer dat de loop naar onderen wees. Maar een kniesoor
die daar iets over te zeggen zou hebben. Dan ging de Officier
Kruitwagen, geëscorteerd door de heer Konijn, een voor een de
rij na, de wachten af. Het gepresenteerde geweer werd uit de handen
van de wacht genomen en Kruitwagen himself opende de grendel,
inspecteerde de inhoud, sloot de grendel weer, en de wachtman kreeg
daarna zijn speelgoed weer terug. “O, was dat de bedoeling,
kijken welk geweer leeg zou zijn. Toch handig bedacht van de heer
Kruitwagen; en Thijs stond op de zesde plaats. Hij was zijn geweer
aan het presenteren, waarvan hij niet beter wist, dan dat alles
volkomen in orde was.
Kees Horvers, die naast
mij stond en deze parade van boven af ook in ogenschouw nam, moest ik
toch deelgenoot maken van mijn zoet geheim. “Kees let op!”,
fluisterde ik hem in zijn oor, “als Kruitwagen bij Thijsen komt
en de grendel opent, zullen er allemaal koekkruimels uit dat magazijn
vallen. Heb ik er vannacht stiekem in gestopt!” “Het is
toch nie waar, Paijke!” hikte Kees, maar hij stond al bij
voorbaat te genieten van het naderende schouwspel. De zesde man. Met
een snok duwde Thijs zijn geweer naar voren, naar de heer Kruitwagen.
Grendel open en daar gebeurde het. De hand van de “Officier”
was meteen met een lichtgeel kruim overdekt; Geelwitte kruimels
kringelden omlaag, over zijn jas, langs zijn broekspijpen, over zijn
schoenen. “Wat is dat?” brulde Kruitwagen de versufte man
toe. Thijs stond er als een zot bij, zijn mond hing open en hij
kwijlde een beetje. “Wat is dat?” brulde Kruitwagen
opnieuw de versufte man toe. Maar Thijs wist het ook niet. Nog altijd
hing zijn mond open en hij kwijlde verder. Dan had hij het door. Hij
sloot zijn mond, veegde met de rug van zijn hand het speeksel weg en
vloekte: “Godvernondeju! wie heeft dat gedaan!?” Hij wou
zijn geweer terug hebben en amok gaan lopen in het gebouw. Maar zijn
geweer was tijdelijk buiten gebruik. Omdat Thijs als een uitzinnige,
bleef vloeken en tieren, trokken wij ons van het raam terug. Als hij
naar boven zou kijken en onze gemene tronie’s zou zien, zou hij
meteen weten hoe laat het was. En door deze grote tragedie zou hij
wel eens echt gek kunnen worden. Als Thijs daarna weer wacht op de
gang had en ik zo nodig moest, bleef ik op de kamer; al kwam het mijn
oren uit. Er zouden ongelukken van kunnen komen.
Het Ardennenoffensief
kwam en dat kon men ook op school merken. De belangstelling voor
wapens verminderde met de dag; zelfs Hansje had zijn bajonetje
vergeten. De inheemse wachten werden nog gemoedelijker, maar dat gaf
kritiek bij de andere wachten, de Bovenmoerdijkers. De vraag werd al
gesteld: Wat gaan jullie met ons doen, als de Duiters terug komen?”
De communistische vleugel, de Bovenmoerdijkers, zagen maar een
oplossing: “Heel dat tuig tegen de muur zetten en de
mitrailleur er over!” En ik geloof dat ze het, als het zo ver
gekomen zou zijn, ook werkelijk gedaan zouden hebben. Zo ze voor die
tijd al eens een praatje met ons maakten, was dat nu weer helemaal
verdwenen. “De bloemenkoopman” was een toenaam, die wij
een Bovenmoerdijker gegeven hadden. Het was een wat oudere man en zou
voor en ook nog tijdens de oorlog, in Rotterdam op de markt bloemen
verkocht hebben. Deze man was niet zo maar een communist, zo’n
arrebeier met een zwaar minderwaardigheidscomplex en een vieze pet
scheef op het hoofd. Nee, de bloemenkoopman was er een van het betere
soort, een idealist, een halve intellectueel, die Karl Marx had
gelezen. Daarom leek hij mij zo star en gevaarlijk. Hij wist ook maar
een oplossing als von Rundtsted en zijn mannen, op zekere dag voor
onze schoolpoort zouden verschijnen. “Voor die Moffen hier
binnen marcheren, de stengun over dat hele tuig!” Daar werd
niet om gelachen; dat was niet zo maar een dreiging; deze kerel was
daartoe in staat. De inheemse Oisterwijkse wachten, schrokken daar
nog erger van als de gevangenen zelf. Openlijk tegen deze
stellingname te protesteren durfden ze niet, maar aan heel hun
optreden en verdere doen en laten, kon men toch goed merken, dat ze
daar nooit aan zouden meedoen. Ze kwamen nog meer aan onze kant te
staan.
Het Ardennenoffensief
bleef aanduren. Er waren berichten, dat tot heden toe, het allemaal
nogal succesvol verliep. Succesvol voor de Duitsers. Er broeide wat
bij de inlandse “Binnenlandse Strijd krachten”. De
Oisterwijkse wachten dus. Op een avond moest ik zo nodig naar de W.C.
tjes onder de loods. Jo Bekxs, een goedmoedige kerel had de wacht op
de gang. Jo had voor de oorlog bij ons op de fabriek gewerkt. De
deuren gingen niet meer op de grendel als er Oisterwijkers op wacht
stonden. “Jo!” riep ik, “ik ga efkes!” en dan
wist men wel wat er bedoeld werd. Jo kwam mij achterna en nam zijn
geweer schijnbaar met heel veel tegenzin op. Op de trap, uit het
gezicht van de boven- en benedenverdieping hield hij mij staande.
“Sjef luister eens. Als den Duits terug komt, willen “Ze”
jullie allemaal kapot schieten. Maar wij, Oisterwijkse wachten willen
jullie dan helpen. Als het zover is, geven wij onze geweren aan
jullie en gaan naar huis!”. Hij begon namen te noemen van
diegenen die hun geweer dan aan ons zouden geven.”Waarom gade
nou al niet naar huis, Jo? Ge ziet toch zelf ook wel dat het een
grote rotsooi is. De grootste zwarthandelaren en vriendjes van de
Duitsers lopen nog altijd vrij rond. Wat, zij delen nou de lakens
weer uit!” Ik noemde enkele namen. Hij knikte met het hoofd.
Ja, daar had ik wel gelijk in. “We zien wel Jo, als het zover
is!” zei ik en we gingen beide de trap af naar beneden.
Was het nu jammer of
was het een geluk, dat dat Duitse offensief doodliep? Maar de fut bij
de inheemse wachten was er helemaal uit. En de Bovenmoerdijkers
werden hoe langer hoe driester. Ze deden niets als vloeken en
ketteren tegen ons. Wij waren tuig, landverraders, smeerlappen,
moffenvrienden en ze bleven dreigen met ons allemaal kapot te
schieten. Kerstmis kwam en de gevangenen werden ingetogener. Het
marsen om de tafel kwam te vervallen en wij begonnen nu Kerstliederen
te zingen. De wijze, de deun, bleef, maar de tekst werd aan de tijd
aangepast.
“Kruitwagen speelt voor Officiertje en voelt zich een held.
“Hij houdt de schoolpoort gesloten en de gevangenen geteld.
“Daar hoort hij gevangenen zingen; hun liederen vloeiend en
klaar
“Zij willen met Kerstmis naar huis toe of anders in’t
nieuwe jaar
Of nog een
melancholische wijs:
“In dit koude sombere schooltje, zitten wij nu al maanden lang.
“Met de Vrijheid is gekomen, voor ons tirannie en dwang.
Of het volgende
hartroerende gedicht:
“Klein Jantje staat voor het prikkeldraad
“Waarachter zijn pappa gevangen gaat.
“Hij wuift dan met zijn handje.
“Hij wuift zijn pappa goedendag.
“Dat pappa weer gauw thuis zijn mag.
“Bij mamma en bij Jantje.
Deze wonderschone
gedichten kwamen in de Kerstuitgave van de gevangeniskrant.
Kruitwagen had op de zolder van de school diverse kerstgroepen
ontdekt waarmee de fraters in normale tijden, hun klas in de
kersttijd opsierden. Elke frater had zijn, eigen kerstgroep. De
Officier had al deze beelden naar beneden gebracht, op de gang en hij
kwam handenwrijvend en minzaam lachend op mij af. Ik mocht, als grote
artiest, zo’n groep hier op de gang, voor de gevangenen
opstellen. De huichelaar. Ik zou het maar doen. Omdat er zeven
klassen waren en zeven klassenfraters waren er ook zeven
kerstgroepen. Helemaal normaal wilde ik deze kerstgroep ook weer niet
opstellen. Er moest een klein grapje ingewerkt worden, om Kruitwagen
en consorten een beetje voor de gek te houden. Dus die kerstgroep
werd artistiek opgebouwd, maar voor de grap poseerde ik zeven St.
Jozef’s bij maar een maagd Maria. Moesten Kruitwagen en
consorten maar uitzoeken wie de werkelijke “collaborateur”
geweest was. De zorg voor ons zielenheil werd zover doorgevoerd, dat
er met Kerstmis, om vijf uur s’morgens op de benedengang een
nachtmis zou worden gecelebreerd. Kruitwagen kwam ons dit, klas voor
klas, persoonlijk mededelen. Wij hoorden dat met gepaste eerbied aan
maar ik kon weer niet nalaten om even hard op te vertellen dat het
jammer was, dat ik daar niet bij kon zijn, want dan ging ik naar
huis. Iedereen, zelf s Kruitwagen moest daar om lachen. Zo bijzonder
was dat nou ook weer niet. Het stellige gerucht ging dat Mathijssen
van kamer zes, de eliteklas, van de heer Konijn een paar dagen verlof
had gekregen, in ruil voor een cassette zwaar verzilverd
Gero-tafelbestek van achtenveertig delen. Dus waarom hij wel en ik
niet?
In de late avonduren,
toen de grootste bedrijvigheid op de kamers geluwd was, kwamen twee
gevangenen naar mij toe geslopen. “Zeg Paij, ga jij morgen echt
naar huis?” Natuurlijk was dat een grapje geweest, maar nu zij
mij dat zo vol vertrouwen kwamen vragen, hield ik me sterk:. “Ja,
morgen ga ik naar huis!” zei ik. “Echt waar?”
wilden ze weten, “Mogen wij mee?” “Das goed!”
Wij kropen gedrieën in een hoekje en begonnen een plan de
campagne op te stellen. Ik had het Kruitwagen gezegd, dus als hij dat
serieus had opgenomen, zou hij maatregelen moeten nemen. Maar ik zat
er aan vast; ik was helemaal niet van plan geweest om de benen te
nemen.
Theo Rokven en Marinus
Groenland waren mijn twee nieuwe kompanen. Theo moest zo nodig eens
naar zijn Joke en Marinus was van plan, eenmaal buiten, nooit meer
terug te keren. “Hoe doen we het?” wilden ze weten, maar
dat moesten ze maar aan mij, de grote expert op dit gebied,
overlaten. Eerlijk gezegd had ik helemaal geen plan, maar dat hoefden
zij niet te weten. Maar iets wilden ze toch weten. “Gaan we er
van nacht nog tussenuit?” vroegen ze. “Nee, morgen vroeg,
“voor de nachtmis, als iedereen druk bezig is, poetsen wij de
plaat!” en beiden knikten wijsgerig: “Toch geniaal van de
Paij bedacht!”
De volgende morgen kwam
er om vier uur al leven in de brouwerij, allemaal vanwege kerstmis en
ook ik ging me aankleden, dat wil zeggen, ik trok een Duitse Marine
matrozenkiel aan, voor het een of ander bij iemand geruild, want ik
vond die kiel zo verrekte mooi en... provocerend. Theo en Marinus
waren al langer wakker en erg benieuwd hoe de vlucht zou gaan, als we
tenminste de gelegenheid daar toe kregen. We zouden de benedengang
eens overlopen en dat ging zeer gemakkelijk. In deze Heilige nacht
waren er op de bovengang geen wachten. Maar beneden dubbel. Er werd
door een paterke een altaar opgebouwd en Kruitwagen had het enorm
druk om een harmonium van de fraters van de zolder af te slepen. Hans
je was navraag aan het doen of er onder de gevangenen ook zangers
waren, die dan deze plechtige nachtmis met gezang konden opluisteren.
De vluchtweg was mij vagelijk bekend. Eerst op die loods zien te
komen, aan de andere kant in Kosterkes tuin springen en dan naar
huis. Dat was geen probleem, zoals al bewezen was. Maar als er drie
man over moesten, moesten er ook drie verloren ogen blikken zijn en
dat zou, ook in deze heilige nacht maar heel toevallig zijn. Dan was
er nog het punt: Konden Theo en Marinus vlug genoeg in zo’n
ijzeren loodspaal naar boven klimmen? Nee, die overgang, dat klimmen
moest snel gebeuren, maar hoe. En daar ging mij een licht op. In de
klasse een, het wachtlokaal, was een ladder. Als we die nou te pakken
konden krijgen? “Een zeer brutaal gokje wagen?” Er was zo
gauw geen andere oplossing. Theo en Marinus stonden van de zenuwen op
hun nagels te bijten. Ik ging naar ze toe. “Opletten jongens;
ik ga die ladder bij die wachten vragen, kom er mee naar buiten, door
de grote deur en dan hup, die ladder tegen de loods, er snel tegen
op, over die loods bij Kosters in de tuin en dan, ieder op zijn
eigen, weg, naar huis!” “Ja maar Sjef, die ladder krijgde
nooit; die wachten zijn toch niet helemaal gek!?” “Die
zijn nog gekker als gullie denkt!” Brutaal als de beul, liep ik
het wachtlokaal binnen waar die ladder was. Het zag er blauw van de
rook en iedereen zat of hing rond de tafel waar door vier wachten
gekaart werd. Visbeen zat, op zijn geweer geleund dat kaartspel aan
te zien. De Rooie Doleweerd kaartte zelf niet mee, maar stond
grijnzend achter een speler, het spel af te kijken. Knaapje
Seebrechts lag naast zijn mooi geweer gelukzalig op de bank te
slapen. Nog twee anderen zaten op de schoolbankjes, de armen voor de
borst gevouwen, wat te soezen. “Zeg mannen, ik moet efkes die
leer daar hebben!” zei ik. Een paar kaarters keken van hun spel
op en zetten een gezicht van: Nou en wat let je!?” en kaartten
verder.
Ik begon aan die ladder
te trekken, aan het einde lagen er een paar van die Engelse
soldatenkielen op. De Rooie Dolenweerd, zijn grijnzende snuit nog
altijd op de kaarters gericht, begon de kielen gedachteloos van de
ladder te nemen, lichtte dan aan die zijde de leer wat omhoog en
begon ze mij toe te schuiven. Ik nam het gevaarte op mijn schouders
en riep: “Ik zal ze dadelijk wel terug laten brengen!” Ik
maakte Rechtsomkeert en de ladder maakte deze bewegingen mee en de
brave soldaat, die zo ijverig die kielen mee van de leer had
weggehaald, kreeg het zwaaiende gevaarte in zijn nek. “Verrekte
Paij, sodemieter hier op met die leer, gij maakt er de grootste
ongelukken mee. Vooruit, er uit hier!” en hij was nog zo
vriendelijk om de klassedeur voor mij open te houden. Nou begreep er
niemand nog iets van. Door de Rooie Dolenweerd, nota bene, werd ik
uit de klas gelaten, met de ladder op mijn nek en hij hield de deur
nog voor mij open ook. Nu bleef ik het brutaal verder spelen. Zwaar
gebukt onder die lange ladder slofte ik op de grote buitendeur toe.
“Doe Goddomme die grote deur open!” vloekte ik de wachten
toe, “anders draagt zelf dit zware kreng naar buiten!”
IJverig hielden ze de deur voor me open en ik sjouwde verder. Theo en
Marinus schoten toe en hielden onzeker het uiteinde van de ladder
vast. Met zijn drieën, nee, met zijn vieren liepen we zo de
grote deur uit. Met zijn vieren, want Jan Hominen, een gevangen
genomen boswachter passeerde juist om even naar het toilet te gaan en
sloot de deur achter ons. In een mum van tijd stond die ladder tegen
de loods en Marinus spurtte als eerste er tegen op, maar de leer
schoof terug. Het had wat gevroren en de steentjes op de speelplaats
waren wat glad. Jan Hommen ging er met zijn zware boswachterschoenen
voor staan. Toen ging Theo de ladder op; ik ging als laatste. Aan Jan
Hommen vroeg ik of hij ook mee ging, maar dat wilde hij niet. “Breng
dan de leer maar weer terug en doe ze de groeten!” riep ik hem
na en verdween ook. Marinus gleed weer uit, maar nu aan de goede kant
van de loods en kwakte in een bevroren bloembed bij Kosters in te
tuin. Hij kwam weer overeind en hinkend verdween hij naar de voorkant
van de tuin, het woonhuis aan de Kerkstraat. Wij hebben hem nooit
weer terug gezien, dat wil zeggen: Op de school of in een andere
gevangenis. Theo en ik moesten naar achteren, de Vloedweg op. Mijn
kompaan wilde over de brug bij de Wasserij Groenland, maar ik
waarschuwde hem voor eventuele wachtposten. Ik zelf zou het over de
Suisendijkbrug proberen. Deze keer was er niemand en ik liep door
naar huis. In de keuken was moeder bezig een kerstmaal klaar te maken
voor de kinderen en hoorde mij niet binnen sluipen. Ze schrok op toen
ik achter haar stond en plotseling: “Hallo moeder. Een zalig
Kerstfeest!” zei. “Maar Sjef dan toch; bende daar al
weer; zeker weer weggelopen! Kom, ga maar op de bank zitten. Ge zult
wel honger hebben!” en ze begon allerlei lekkere dingen voor me
neer te zetten. Echt brood, wittebrood en dat smaakte toch bijzonder
lekker, die beschuitjes op de school begonnen te vervelen. Ook was er
Cornedbeef uit blikjes. En koffie, echte koffie.
Mijn zuster Truus had
in het begin ook een paar dagen vastgezeten maar al vlug weer Vrij
gelaten. Toen ze mijn stem in de keuken hoorde, kwam ze haar bed uit
en als een kloek bleef ze mij maar lekkere dingen toestoppen. Onze
Jan, mijn oudste broer, (getrouwd en woonde ergens aan de Baardijk)
kwam achterom de keuken binnen. Hij had Theo Rokven al gesproken en
wist dus dat ik weer de benen genomen had en daar had hij het
grootste plezier in. Maar hij had een plan; met Theo had hij dat al
doorgesproken, om ons, Theo en mij, naar België te brengen. Daar
moesten we dan bij een boer gaan werken en net zo lang in het edel
land der Belgen blijven, totdat de toestand weer normaal zou zijn.
“Kom op Sjef, kleed oe eigen aan, laat ons moeder wat brood
klaarmaken voor onderweg en dan wegwezen voor die rotzakken hier
verschijnen om jou weer op te halen!”
Ik ging snel naar mijn
slaapkamer om wat warme kleren aan te trekken. Moeder en Truus
begonnen wat proviand voor onderweg klaar te maken. Buiten begon het
al licht te worden. Maar daar kwamen ze, God hier en daar, weer
aanmarcheren. De blonde Richard voorop, daarachter het knaapje
Seebrechts en overal slopen gewapende figuren om My Home en hielden
hun wapens op de ramen en deuren gericht. De “Bloemenkoopman”
kwam, als alle strategische posten bezet waren, met een grote
revolver in de hand uit zijn dekking omhoog. Met enkele korte
sprongen dook hij opnieuw weg achter een van de stenen zuiltjes, waar
aan het tuinpoortje was opgehangen. Toen er niets gebeurde (en wat
zou er moeten gebeuren?) kwam hij opnieuw overeind en stormde naar de
voordeur toe. Daar stond hij dan, met zijn rug tegen de muur, naast
de deur. Onze Jan stond dat verbeten, voor het grote serreraam, aan
de voorkant van het huis, aan te zien. “Ze zijn hartstikke
gek!” riep hij, “kijk nou eens naar buiten; ziede dat.
Godsamme, wat een stelletjes vlegels, wat een doorgedraaide idioten.
Ik zou er heel hard om moeten lachen, als het niet zo treurig was!”
“Paijmans, geef je over; het huis is omsingeld!” klonk
het bij de voordeur. Ons moeder ging naar buiten. “Maakt oe nie
zo dik, halve gare!” beet ze de man naast de deur toe, “onze
Sjef zal dadelijk wel komen”. Doe die geweren weg; bende gullie
nou helemaal gek geworden? Kwajongens die ge bent! Als gullie zo
graag soldaatje wilt spelen, moette dat maar ergens anders gaan doen,
maar niet in onze tuin. Voorruit van de plaats af!” en ze wees
de man met een dreigende vinger naar het poortje. En de held ging,
maar bij het poortje vatte hij weer post, trok opnieuw zijn pistool
en leunde, de revolver in de aanslag, op dat hekje. Onze Jan was
intussen in de clinch met de blonde Richard, die geprobeerd had, door
de achterdeur het huis binnen te sluipen. “Stampt hem de stroom
in, Jan!” gilde onze Truus, “die rotzak, slaat hem op
zijn bakkes!” Door al die herrie waren de jongere kinderen ook
wakker geworden en keken stom verwonderd naar deze wild.west film. Ze
hadden er eigenlijk wel plezier in; bang waren ze in elk geval niet.
Mijn broertje Jos, een ventje van tien of twaalf jaar, stapte
resoluut naar buiten en begon de “bloemenkoopman” die nog
altijd fier en heldhaftig met getrokken revolver op ons tuinpoortje
leunde, van dat poortje weg te duwen. “Dat is ons poortje!”
dreinde hij, “daar meugde gij niet op leunen!
Dan ging ik zelf maar
naar buiten. “Hou toch op met dat gesodemieter; ik zal wel weer
meekomen, nog eventjes mijn schoenen aantrekken en ik ben klaar!”
Nu de helden de opgejaagde buit weer gezien hadden, kalmeerden ze.
Twee wachten moesten naast de voordeur komen staan, maar dat wou ons
moeder niet hebben. “Dit is onze plaats!” zei ze, “als
gij op onze Sjef wilt wachten, moeten jullie dat maar bij het poortje
doen, niet op onze plaats”. En ze gingen bij het poortje staan.
Ik geloof dat moeder dat expres deed om de buren goed te laten zien,
wat een snotneuzen, die soldaatjes waren. Zoveel herrie om niks. Ook
de buren wisten wel dat ik eigenlijk maar een vrij onschuldige
gevangene was. Onze Jan was weer verdwenen om nog voor de patrouille
bij Theo Rokven te zijn. Hij wilde hem waarschuwen te verdwijnen voor
ook hij opnieuw gearresteerd zou worden en een zelfde operette ook in
de Heisteeg werd opgevoerd.
Op mijn allerdooiste
gemak begon ik mijn schoenen aan te trekken. Van Sticht, onze naaste
buurman, kwam naar ons toe. In zijn hand had hij een tas met appelen.
Voor mij, omdat ik hem op de bevrijdingsmorgen, met zijn vrouw, naar
de grote schuilkelder gebracht had. Bij het poortje moest hij die tas
openmaken en de inhoud werd door het “overvalcommando”
gecontroleerd. Dan zou ik mij maar bij het poortje gaan melden en me
overgeven aan de soldaten van “Herrijzend Nederland”. Ze
zouden eens ongeduldig kunnen worden.
Dan plotseling kregen
ze versterking. Niet alleen de troep die My Home hadden bestormd,
maar nog veel meer. De gewapende macht was wel tot twintig man
aangegroeid. En in hun midden, met de handen omhoog stond Theo Rokven
en daarnaast onze Jan, ook met de handen omhoog. Aan zijn gezicht zag
ik dat hij ziedend was. Wat was er gebeurd? Ik moest mij bij deze
fraaie troep aansluiten, ook met de handen omhoog en daar gingen we,
nagejoeld door mijn zuster en jongere broertjes. Onze Jan kon elk
ogenblik amok gaan lopen.
De optocht ging op deze
eerste kerstdag over de Gemullehoekenweg en wij passeerden juist de
nieuwe kerk, toen de heilige mis geëindigd was. De kerkgangers
kwamen ons tegemoet, met het kerkboek, goud op snee, onder hun armen.
Er waren veel vrienden en bekenden bij en wat konden wij anders doen,
dan al deze passanten een “Vredig Kerstfeest!” toe te
wensen. “En vrede op aarde aan hen die van goede wille zijn!”
voegde ik er zo nu en dan aan toe. En dat allemaal met de armen
omhoog. Maar de “Kruisweg” ging verder en de stoet ging
de Kerkstraat in. Bij de protestante school, ook een kwartier van de
“Binnenlandse Strijd krachten”, werd halt gemaakt. Wij
werden in die school gedreven en opgesloten in een lege klas, maar
dan ook helemaal leeg en werden alleen gelaten. “Wat is er
allemaal wilde ik weten. Theo zweeg maar onze Jan moest eerst een
paar keren vloeken. “Godnondeju! Godnondeju!. Wat zijn me dat
toch voor vlegels? Die snotneuzen zijn echt gevaarlijk!. Ze hebben op
me geschoten, Sjef. Echt waar; twee keren, vlak naast mij, in een
boom, die rotzakken. Ik schrok me kapot; ik had nooit gedacht, dat ze
dat ook echt zouden doen!” Mijn broer kon er maar niet over
uit, hij was nog helemaal van de kook en ijsbeerde de zenuwachtig de
lege klas rond. Toen hij wat bedaard was, kreeg ik het hele verhaal
te horen. Onze Jan was wel voor de anderen bij Theo aangekomen om hem
te waarschuwen zo snel mogelijk weg te komen, maar een andere groep
had de woning van Theo al omsingeld en lagen verdekt opgesteld onder
struiken en bosjes te wachten.
Toen kwam hij, onze
Jan, aangerend om Theo te waarschuwen. Ze waren omhoog gekomen uit
hun schuilplaatsen en sommeerde onze Jan de armen omhoog te doen.
Maar onze Jan had ze uitgelachen en gezegd, dat ze “Verrekte
Snotneuzen” waren, stak zijn armen niet omhoog en liep door.
Toen waren er van twee kanten schoten gevallen en een schot, kogel,
was vlak boven zijn hoofd in een boom terecht gekomen. Daar was hij
toch wel van geschrokken. En ook verdomd kwaad geworden. “Maar
ik blijf hier niet!” hij wou er uit en vlug (toch familie van
mij). Toen zijn grootste woede voorbij was, begon hij een
ontvluchtingplan uit te werken. Met zijn drieën, in plaats van
twee, zouden we naar België gaan. “Maar jouw vrouw dan
Jan; wat moet Agatha dan doen?” “Gurreguk moet maar voor
zichzelf zorgen, die-en tijd dat ik in België zit!”
besliste hij. De achterkant van die klas zou een groot venster gehad
moeten hebben, maar het glas was natuurlijk kapot. Het grote gat was
dicht gemaakt, door er domweg een groot tafelblad voor te timmeren
met van die hele grote spijkers die mij bekend voorkwamen. Ik
herkende de meesterhand. Verder was die klas leeg; geen bank, geen
tafel, alleen een groot vuilnisblik met een massief ijzeren handvat.
Dat was voldoende om, als het straks donker was dat tafelblad voor
dat kapotte raam weg te breken en r opnieuw de benen te nemen. Ik had
het grootste plezier. Nog een keer wat groots stuntwerk op de kop van
die slome duikelaars. Die verzetshelden, die dappere ondergrondse,
die “Binnenlandse Strijd of Grijpkrachten!” Ze weer voor
aap zetten; direct weer de benen nemen. O, wat zouden dat Konijn en
consorten nijdig zijn. Theo was op de vensterbank geklommen en keek
door een speet in de afscherming op de Kerkstraat. “Verrekt
Jan, daar is jullie vrouw, jullie Agatha” riep hij opeens. “Wat
is ons vrouw hier?”, vroeg onze Jan verbaasd, maar voor hij op
de vensterbank stond was Agatha al naar binnen, de school in. Wat zou
er nu gaan gebeuren? Na een kwartier werd Jan uit de klas weggehaald
en toen ik door die spleet stond te loeren, kwamen onze Jan en Agatha
naar buiten en wandelden gearmd weg. Dus ze hadden onze Jan, op
voorspraak van Agatha weer vrij gelaten. Weg mooi vluchtplan. Maar
Theo en ik konden toch nog gaan!? Ook dat mislukte. Na een half uur
werd ook Theo weggeroepen en zat ik alleen. Dan moest ik voor de
rechter komen en die rechter was Konijn, dus dat was niet zo mooi.,
Theo, zo hoorde ik, was
weer naar de terug gebracht, omdat hij gezegd zou hebben dat ik hem
had overgehaald met mij de benen te nemen. Dus was ik weer het brein,
de aanstoker van al deze trammelant geweest! “En waar zit
Groenland?” vroeg Konijn mij. Dat wist ik niet. Hij had niet
tegen mij gezegd, waarheen hij zou vluchten. En als hij dat wel
gezegd zou hebben, zou ik dat nooit aan Konijn vertellen. Wel had ik
er plezier in, dat tenminste een van de drie, tot heden toe, nog niet
opnieuw gevangen genomen was. De fronten verhardden zich. Konijn wou
van mij weten waar de voortvluchtige Groenland zich ophield, maar ik
weigerde hierop enig antwoord te geven. Ik wist al waar het weer op
uit zou draaien; een scherpe fouillering en weer terug in die koude
klas en straks, als ik barstte van de kou opnieuw een verhoor. Maar
ik was er op voorbereid. Een zelfgedraaid sigaretje, een stukje
schrabber en twee lucifers had ik al tussen mijn bilnaad gestopt, dus
wat te roken zou ik wel hebben. Dat zouden ze, naderhand, wel merken.
“Uitkleden!” beval Konijn. “Wat?”, vroeg ik
verbaasd, “uitkleden? Ben je nou helemaal gek geworden?”
“Ja, uitkleden, ik donder jouw naakt in die koude klas; je
kleren blijven hier, die worden eerst onderzocht en als wij er zeker
van zijn, dat daar niets, maar dan ook niets in verborgen is wat jou
bij al dat vluchten kan helpen, krijg je ze weer terug. Maar dat kan
wel even duren!” Die vent was gek. Ik moest mij helemaal
uitkleden en werd toen, helemaal naakt, terug in die koude lege klas
gebracht. “Ik krijg jou wel klein, manneke!” riep hij me
na. “Jawel, grote baas, ge doet maar!” antwoordde ik
terug. Helemaal naakt, met de billen tegen elkaar geknepen vanwege de
verstopte sigaret, zij dachten vanwege de kou, en het geweer in de
rug, werd ik weer opgesloten. Amper binnen, haalde ik omzichtig het
rokertje te voorschijn. Niet dat ik nou zo’n trek in roken had,
maar tegen dat de wacht of het Konijn himself mij mijn kleren terug
zouden brengen, moest die klas blauw van de rook zijn. En dat
allemaal met die ene sigaret. Het lukte wonderwel omdat het niet om
het roken ging, maar om het produceren van zoveel mogelijk rook. Na
vijf minuten hing er een prachtige dikke tabakssmoor in de lege klas.
De schrabber en de afgestreken lucifer had ik door de spleet in de
raam naar buiten gegooid. Konijn himself bracht na vijf minuten mijn
kleren terug. De tabakswalm sloeg hem in het gezicht. “Er is
hier gerookt!” brulde hij tussen twee hoeststoten door. “Jawel
mijnheer!” zei ik onderdanig, “het was hier zo koud en
alle beetjes helpen!” Als blikken konden doden, had ik geen
minuut meer geleefd. Wanhopig maakte hij een paar passen door de lege
klas, vond het peukje, expres goed zichtbaar daar neergelegd. Het
bleef voor hem onbegrijpelijk. Ik stond hem naakt en onderdanig aan
te staren. Dat maakte hem helemaal overstuur. “Aankleden en dan
ga je weer terug in de cel onder het gemeentehuis!” hij zei dat
met een stem, waarvan ik koud zou zijn geworden, zo ik al niet koud
geweest was. Dan riep hij de wachten en die kregen het bevel mij weer
te gaan opsluiten in de cel van de gemeentepolitie. “En geen
pardon bij dit kereltje!” beet hij de wachten toe, “bij
elke verdachte beweging, schieten; geen nieuwe ontluchtingspogingen
meer!” Door de donker wordende Kerkstraat, de Dorpstraat en dan
over de Lind. Ik had om geen opzien te verwekken, normaal met de
handen omlaag mogen lopen, dus hun “Goodwil” bij de
dorpelingen begon zo langzamerhand toch op te raken.
Voor de tweede maal in
cel onder het gemeentehuis.
Op het gemeentehuis was
de chefveldwachter Verstappen aanwezig en die wou aanvankelijk
helemaal niet meewerken aan mijn opsluiting. Na een fel twistgesprek,
gaf hij dan toch toe. “Maar deze keer wordt de celdeur niet
dichtgespijkerd!” beet hij de twee wachtmannen toe”, en
ik sta er op, dat er driemaal per dag door jullie controle gehouden
wordt, naar het wel en wee van de gevangene. Als dat niet gebeurd,
nemen wij de zorg voor deze man over. Goed begrepen? En vertel dat
ook tegen mijnheer Konijn!” Weer kreeg ik de middelste cel en
de deur werd niet meer dichtgespijkerd. De cel was ook zuiver
gemaakt, de emmer geleegd en het stonk er niet meer. Toen de wachten
waren af gemarcheerd, bracht de hoofdagent mij ook nog twee dekens,
waarbij de celdeur open moest en ik wat op de gang heen en weer mocht
lopen. “Wij houden een oog je op jou, wat eten, drinken en
verdere verzorging betreft maar doe het ons niet aan, om hier uit te
breken. Wij krijgen dan de grootste herrie met die heren van
“Herrijzend Nederland!”. Ik begreep dat en beloofde alle
medewerking. Deze keer was het best uit te houden in die cel. Als het
te donker werd in de cel, kreeg ik een lampje, boeken om te lezen en
behalve de vier koeken, die elke dag door een wacht werden gebracht.
Als zijnde mijn rantsoen, werd mij van gemeentewegen elke dag een
emaillen pannetje met heerlijk warm eten gebracht. Ook elke morgen
werd ik door de dan dienstdoende agent gelucht. De celdeur ging open,
ik mocht mijn dekens buiten op de gang uitkloppen, de emmer gaan
legen en de agent maakte zomaar een nietszeggend praatje tegen mij.
Zo was dit tweede
arrest onder het gemeentehuis best te dragen. Per dag kreeg ik zelfs
een pakje Aurorasigaretten, maar mij werd verzocht de peukjes in de
emmer te smijten. Ik begreep dat helemaal. Kwam een soldaat van
Oranje zijn controle houden en mij mijn dagelijks rantsoen
overreiken, rammelde de dienstdoende agent, die de wachtman binnen
moest laten, extra hard met zijn sleutels en treuzelde enorm lang,
voor hij de diverse deuren, tot de gang en mijn cel open had. Ik
zwaaide ondertussen met mijn lectuur door de cel, om de rook van de
sigaret wat te verdrijven, als ik wat gerookt had. Nu het mocht,
tenminste van de gemeentepolitie, zag ik er geen heil in, mijn cel
vol blauwe dampen te blazen. De vier koeken, mijn dagelijks rantsoen
werden mij door het luikje toegereikt, met een zaklantaren werd even
de binnenkant van mijn cel bekeken en dan verdween hij weer. Die
wachten zeiden niks en ik zweeg ook. Drinken kreeg ik niet, ze wisten
blijkbaar niet dat een opgesloten mens ook wel eens dorst kon hebben.
Maar de koffie, thee of warme melk, die ik van “gemeentewege”
kreeg, maakte deze fout weer goed.
Een zoon van de
chefveldwachter Verstappen was met onze Bertus op de St. Denisschool
in Tilburg geweest. Op deze school was de broer van mijn moeder de
“Prater Directeur”. Het was een soort handelsschool,
waarin behalve de drie talen: Frans, Duits en Engels ook nog
onderricht werd gegeven in Handelsrekenen en Boekhouden. Piet
Verstappen en onze Bertus waren sindsdien altijd vrienden gebleven.
‘en andere zoon van deze politieman, Jo, was tot voor kort in
Schalkhaar op de politieschool geweest. Dat had spanningen gegeven
tussen de agent Berkers en zijn chef, de heer Verstappen. Gelukkig
was het politiecorps in Oisterwijk nogal, om het met een mooi woord
te zeggen “Neutraal ten opzichten van het verzet en verdere
ondergrondse bewegingen geweest. Behalve die ene uitschieter: de
agent Berkers. Maar die haalde de schade dan ook dubbel en dwars in.
Tijdens de bezetting had hij een plezierig contact met de Duitsers en
na de bevrijding maakte hij dat weer goed door een onplezierig
contact met mensen, die niet alleen maar op de Duitsers gescholden
hadden.
De twee overige cellen
in het gemeentehuis, links en rechts van mijn cel, waren onbruikbaar.
Op een morgen was ik mijn cel wat op orde aan het brengen onder
leiding van de dienstdoende agent van politie, de heer Hendrix. Mijn
cel stond open en ik was op de gang mijn dekens aan het uitkloppen.
De agent moest even weg en liet mij alleen. Zomaar, uit
nieuwsgierigheid, moest ik even in die twee andere cellen gluren. De
deuren waren wel dicht, maar niet op slot. Bij een vlugge inspectie
bleken die beide cellen vol kartonnen dozen en houten kisten te
staan. Wat zou daar wel in zitten? Hoewel ik het steeds in gedachte
had en het mij razend nieuwsgierig maakte, ben ik er nooit achter
gekomen. De tijd was te kort, Op een avond zat ik, bij mijn
olielampje het een of ander boek te lezen en kwam agent Verstappen
mij mededelen, dat ik weer terug naar school moest, omdat de cel,
mijn cel, een andere gevangene zou krijgen. Dat werd mij op zo geheim
zinnige manier medegedeeld, dat dit toch wel een heel bijzondere
gevangene moest zijn. Ik moest mijn spullen bij elkaar pakken. Dat
was niet veel, dus nam ik mijn lectuur (van de gemeente) ook maar mee
en stond eenzaam en nieuwsgierig op de gang voor mijn cel te wachten.
De deur van de gang ging weer open en tussen twee; in volledig Engels
uniform gestoken soldaten stond de heer Konijn. Ik kon mijn ogen niet
geloven. Verstappen ging de twee soldaten voor en wees naar de nu
vrijgekomen cel. En daarin werd de heer Konijn nu opgesloten. Die
soldaten spraken geen stom woord en nog altijd geloof ik dat dit
inderdaad echte Engelse soldaten waren en niet van die
“Volksfrontachtige” figuren van de pas opgerichte club
van “Herrijzend Nederland”. Konijn keek mij in het
voorbij gaan niet aan en liet het hoofd hangen. Het klinkt misschien
gek en overdreven sentimenteel, maar ineens had ik medelijden met die
man.
Buiten op de gang
stonden twee “normale” figuren uit de verzetsbeweging,
wachten van onze school en ik werd tussen deze twee mannen terug naar
de school van “De heilige Johannes den Doper”, onze
gevangenis, terug gevoerd. Zoals gebruikelijk werd ik daar weer met
een luid “Hoera” begroet. Maar eerst en vooral: “Wisten
zij wat er met dat konijn was gebeurd, zodat hij in mijn cel was
beland en ik weer terug op de school?” “Wist ik dat dan
nog niet? Hij had gegapt. Bij de beter gesitueerde medegevangenen,
daar had hij huiszoekingen gehouden en meegenomen wat van zijn gading
was. Zilver en andere waadevolle artikelen. Er waren klachten op het
bureau binnen gekomen, die niet meer te omzeilen waren geweest. Ook
de gemeentepolitie was er mee gemoeid, omdat het hier niet meer om
een politieke, maar om een criminele zaak ging. En die
gemeentepolitie was niet te lui geweest om hier een diepgaand
onderzoek in te stellen. En met succes!” Dat grote nieuws moest
ik toch eerst even verwerken en toen ik dat allemaal op een rijtje
had staan, sprong ik op de vensterbank en reikte naar de reeds
bestaande karikatuur van de heer Konijn op de verduisterde
vensterruit, om deze schets met verticale strepen te vervolmaken, aan
de tijd aan te passen.
Met het verdwijnen van
de heer Konijn werden de algemene regels voor orde en tucht, veel
geweld aangedaan. Er waren tussen gevangenen en de bewakers hoe
langer hoe meer punten van overeenstemming gekomen. Wij, de
gevangenen moesten wel een zeker leedvermaak voelen over de
arrestatie van de “Officier”, Maar ook menige
wachtsoldaat lachte meesmuilend over die bijgewerkte karikatuur op
het verduisterde vensterglas.
Om onder zo’n
sullige bewaking weer de benen te nemen, kwam niet eens bij mij op.
Dat interesseerde mij niet. Nee, als men het moeilijk ging doen, met
sloten, prikkeldraad, grendels en obstakels met venijnige
wachtmannen, die echt zouden schieten en kabaal maken, dan was het
spannend en opwindend, ja, dan was ik er wel voor te vinden.
Ik, nota bene, mocht
die avond mee naar de slachterij van, van der Eerden, waar onze warme
hap werd toebereid. De lege bussen van de vorige maaltijd werden op
een karretje gezet, om die dan, bij de slagerij, tegen volle in te
ruilen. Met vier gevangenen en twee wachten werd de tocht naar en van
de slagerij ondernomen. Behalve ik, mochten ook de gevangene van
Oirschot, bijgenaamd “Het Vlooike” uit Moergestel, van
Ostade en de directeur van de boterfabriek uit Udenhout mee op pad.
Van Ostade had een verlamde linkerarm en werd daarom door ons “De
Linksbinnen van Willem Drie” genoemd. De directeur van die
Udenhoutse boterfabriek had een Duitse vrouw, was daarom opgebracht,
want ook in de liefde en huwelijkstrouw kon men dingen doen, die het
voormalige verzet mishaagd hadden.
Op zo’n tocht van
en naar die slagerij zag men ook eens vrije mensen, kreeg men
misschien wat lekkers of wat sigaretten toegestopt, mogelijk een
briefje voor een medegevangene. Het schemerde al, toen wij bij de
slagerij aankwamen en de hap was nog niet helemaal gereed. Wij
moesten even wachten in de verlaten slagerij. De wachten bleven
buiten staan praten. Elke gevangene zocht op zijn eigen manier naar
iets wat eventueel te organiseren of te bietsen was. Kasten werden
open gemaakt, laden opengetrokken. Janus van Ostade was onder een
duister rek naar omhoog aan het reiken, maar kon dat wat hij zag,
vanwege die lamme arm niet te pakken krijgen. Ik kwam naderbij en
keek omhoog, want Janus bleef begeerlijk op en neer dansen. Hing
daarboven, aan dat duister rek niet een stuk spek of zoiets aan een
haak? Met een sprong had ik het en foefelde dat stuk spek vlug onder
mijn jasje en knipoogde vertrouwelijk en samenzweerderig tegen van
Ostade.
De hap was ondertussen
klaar en werd door ons naar de school terug gereden. Weer in de klas
terug, verdween dat stuk spek of wat het dan ook was, ongezien door
de andere klasgenoten en maar half Boor ons, onder de strozak.
Vanavond als iedereen sliep zouden we het stiekem onder elkaar, onder
onze vrienden, verdelen. Tegen tienen, als het elektrische licht
driemaal geknipperd had, trok iedereen naar zijn strozak en ging
slapen. De vijf samenzweerders bleven bij de bewuste strozak en toen
we meenden dat iedereen sliep of tenminste niet meer op ons lette,
werd het stuk spek weer te voorschijn gehaald en met het grote zakmes
van Janus van Ostade begon ik vijf plakken spek af te snijden. De
rest voor morgen. Die schijf werd gulzig naar binnen gewurgd. Theo
Rokven vond het eigenlijk te vet, te ranzig. “Man, ge hebt in
maanden niet meer zulk lekker spek gehad; ge bent dat niet meer
gewend, dat is het!” Maar de andere drie vonden het toch ook
niet hele maal. “je dat”. We gingen toch tevreden slapen
met het vooruitzicht van: Morgen is er nog spek. De morgen kwam en de
vijf samenzweerders zaten weer rond mijn strozak voor nogmaals een
schijf je spek. De halve kamer sliep nog. Geheimzinnig werd de “Zij
Spek” weer te voorschijn gehaald, maar nu, bij meer licht als
gister avond, zag er dat ‘kostelijke spek” toch niet zo
“kostelijk” uit. “Verrekt! “, zei Janus van
Ostade, “das gedomme geen spek; de is ene stierepees, zo’n
ding waar vroeger de timmerman zijn zaag af en toe mee invette! “Wij
kokhalsden, maar keken wel uit de anderen hier iets van te vertellen;
we zouden ons voor eeuwig belachelijk gemaakt hebben.
Nieuwjaar ging voorbij
en we zaten nu al maanden lang in dat koude sombere schooltje; want
zo luidde het schone, zelfgemaakte vers. Maar zo koud en somber was
het er ook weer niet. Als de leiding niets opwindends meer wist,
vonden wij wel weer iets uit dat deining en trubbels veroorzaakte. Zo
viel altijd wel iets te beleven in dat schooltje. De stoutste onder
ons, jonge kerels, verdwenen voor een nacht en kwamen de volgende dag
weer terug. Even naar de vrouw geweest. De ene helft van de
wachtsoldaten en ook de leiding, waren dan razend, als ze dat, via
derde of vierde hand te weten kwamen. De andere helft stond zich d
verveeld in de haren te krabben en vroeg quasi verbaasd: “Hoe
is dat in Godsnaam mogelijk? “Toen kwam het gerucht dat wij
ergens anders zouden worden heengebracht. Zo links en rechts werden
er nog wat arrestanten vrijgelaten. Grote Zwarthandelaren die dik in
de centen zaten, werden naar huis gestuurd. Ook de nog aanwezige
dames, al kregen die wel huisarrest. De dorpsnotabelen, o.a. de
directeur van de Koninklijke Lederfabriek, de elite klas werd
uitgedund. Arnold Meyer bleef onder arrest. In onze gevangenis krant
kwam nog een laatste gedicht:
“Het zijn de “Jan met de petten,
“Die de “Jan met de petten
“vastzetten
“En de grote heren,
“kunnen weer Vrij marcheren.
“Zijn wij hier:
“Jan met de Pet,
“vastgezet door
“Jan met de pet?
Op een morgen kregen
wij het bericht, dat we afgevoerd zouden worden. Waarheen? Het bureau
zou het wel weten maar die heren vertelden het ons niet. Wij moesten
het van de geruchten hebben. Wij werden, aldus deze geruchten naar
Vucht gebracht. Onder zware bewaking werden wij tegen tien uur naar
de schoolpoort gevoerd en moesten daar in vijf gereedstaande
militaire vrachtwagens stijgen. Het hele dorp was uitgelopen om
vrienden nog een laatste groet te brengen en de vijand een boze blik
toe te werpen. Er was een groot cordon van gewapende Herrijzend
Nederland soldaten en veel contact was niet mogelijk. “Rotzakken!
“ schreeuwde er iemand. Het was niet met zekerheid te zeggen of
het ons of de gewapende mannen betrof. Onder de grootste spoed
moesten wij instijgen. Ongeveer veertig gevangenen in een vracht
wagen. Er waren vijf wagens, dus nog altijd ongeveer tweehonderd
gevangenen. Thijske Laak, de ouwe Bungelaar en nog een paar konden de
hoge opstap in die legerwagen niet zo vlug meesteren. Ze werden door
behulpzame handen vanuit het zeildoek geholpen. Vanuit de
toegestroomde mensenmenigte, nu op een veilige afstand werd er:
“Rotzakken, tuig, moordenaars! “ geroepen, maar nu
duidelijk bedoeld voor diegene die de wapens droegen. De zeildoeken
flappen werden neergelaten en vastgezet en het laatste contact met
Oisterwijk was verbroken.
Twee van die
stoottroepers kwamen bij ons achter in de wagen zitten. Beiden hadden
zo’n goedkoop uitziend mitrailleurtje bij zich aan een linnen
bandje om hun nek. Meteen daarna zette de stoet zich in beweging.
Waarheen? Wij wisten het niet, dachten westwaarts te rijden. Iemand
meende, uit het schokken en botsen van de vrachtwagen op te maken,
dat we zo juist de spoorwegovergang aan de Tilburgse weg gepasseerd
waren. Men telde de bochten en de prognose luidde, dat we nu op de
Boschseweg reden, richting Tilburg. Dus niet naar Vucht; dat lag de
andere kant uit. Zien konden we niets. Af en toe stak een bewaker
zijn gehelmd hoofd onder het zeildoek, keek wat dreigend rond in de
duisternis, maar even later trok hij zijn kop weer terug in de frisse
buitenlucht. Na een goed kwartier, twintig minuten, stopte de wagen,
het zeil waaide wat omhoog en iemand keek vlug even naar buiten. Hij
vertelde ons dat we inderdaad in Tilburg waren en wel op de Bredase
weg. Vijf minuten gebeurde er niets, dan trok de truck opnieuw op,
reed honderd meter en stopte dan weer. En weer wachten; buiten geloop
en geschreeuw. Tien meter terug en weer stop. Dan ging het zeildoek
open, de klep omlaag en we moesten uitstijgen. De wagen stond nu met
zijn achterwielen tegen een trottoir band geparkeerd en we keken
tegen een groot gebouw aan met bronzen letters:”Het ST.
Odolphus Lyceum”. De vijf meter brede trottoirband was aan
beide zijden geflankeerd door een stelletje tuig in uniform en hier
tussen door, moesten wij spitsroede lopen. Hier kreeg iemand een klap
met een stuk hout, daar werd een ander met een geweerkolf in de rug
gestompt. Thijske Laak, die wat sukkelde, kreeg een klap midden in
zijn gezicht, iemand vloekte luidop en overal werd getrapt, geschopt
en geslagen. Het was haasje repje, om binnen te komen. Maar daar was
het niet veel beter. Ook hier sloegen leden van de Binnenlandse
Strijdkrachten, verzetshelden, ondergrondse figuren en soldaten van
Oranje in de wilde weg op de binnenkomende gevangenen in en nog met
meer animo dan buiten, omdat hier geen toeschouwers waren. De
algemene richting waarin we geslagen werden was de trap op. En dat
ging in ijltempo. Een klassedeur stond uitnodigend open en daarheen
vluchtten we. De laatste gevangene werd binnengeschopt, viel languit
neer en de deur ging toe. Eerst moesten wij wat van de schrik bekomen
en nahijgen van die feestelijke inhaalceremonie. Dan gingen wij de
schade opnemen.
Kees Horvers had een
klap met een gummistok gekregen. Hij stond over zijn geblesseerde
bovenarm te wrijven en zag spierwit. Was het van woede, van de schrik
of de pijn? Thijske Laak had een dik gezwollen oog en deed niks als
godferen en sakkeren. Harm Ensing had een schop tussen zijn benen
gekregen , wreef pijnlijk over zijn kruis en beweerde dat zijn
huwelijk voor goed naar de knoppen was. De ouwe Piet Bungelaar, een
blauwe wachter, liep met houterige passen de klas rond en verkondigde
luid, dat hij ze allemaal kapot had moeten schieten, toen hij daar
nog de gelegenheid voor had. Hij had tijdens de bezetting ergens met
een geweer op de schouder bij een Wehrmachtslager rondgelopen. Hoogst
waarschijnlijk had de man nog nooit een schot gelost, maar nu was hij
in alle staten. De klassedeur ging weer open en vier jochie’s
met een stengun kwamen binnen, hielden ons onder schot en een paar
schuchtere, afgemagerde mannen, (ook gevangenen) brachten onze bagage
binnen die wij in onze snelle loop bij deze hartelijke ontvangst in
de legerwagen hadden moeten achterlaten. Deken voor deken, koffertje
na koffertje werden door deze bange mensen uitgerold en open gemaakt.
De knaapjes met de stenguns schopten wat door dekens, schreeuwden
tegen de bange knechten, dat zij die dekens beter moesten uitrollen,
zodat dan meegesmokkelde sigaret ten of eetwaar beter te voorschijn
zou komen en keerden in een machtswellustige beweging het zoveelste
koffertje ondersteboven. En O wee, als er al eens een doosje Aurora
of wat Zwieback werd aangetroffen. “Van wie is dat,
godvernondejuse vuile landverraders?” Maar niemand die dat kon
of wou zeggen. De wanorde was zo groot, alles lag zo door elkaar, dat
niemand nog kon zeggen, wat nou van hem of van zijn collega was.
Alles wat buit gemaakt was, werd in beslag genomen. Daarna iedereen
de gang op, een voor een, om gefouilleerd te worden. Die fouillering
werd hoofdzakelijk met de gummistok uitgevoerd. Vonden ze echter
niets, dan waren “Ze” kwaad en werd de man in de klas
terug geslagen. Vonden ze wel wat, dan waren “Ze” ook
kwaad en werd de man eveneens in de klas terug geslagen. Verbijsterd
zaten we met elkaar na afloop van deze onderzoeking, in de klas en
likten onze wonden. We dachten met weemoed aan Oisterwijk, de school,
aan Onze Lieve Heer Kruitwagen en aan de inheemse bewakers. Jan de
Rooij was in de voering zoom van zijn colbertjasje naar wat kruimels
tabak aan het zoeken; hij moest wat roken om de zenuwen de baas te
worden. Harm Ensing zat nog altijd tussen zijn benen te wrijven om de
pijn wat te milderen. Hij constateerde toch een vooruitgang in onze
algemene situatie. “Eerst hebben wij de lagere school doorlopen
en nu zijn we op de middelbare school om onze studie verder te vol
tooien!” “Waar studeer jij dan voor?” werd aan Harm
gevraagd. “Ik studeer voor advocaat, dan krijg ik jullie later
allemaal als klant, als jullie gaan protesteren tegen deze
onmenselijke behandeling!” beweerde Harm. Daar zat wat in. Van
Meel, de spoorwegman, wou nu gaan studeren voor dokter. “Want,
“zo zei hij, “dan krijg ik al de gevangenen te
behandelen, voor de kneuzingen, kwetsuren en verwondingen, opgelopen
tijdens de “Heropvoedende” periode!” Vanuit de
klassenvensters keken wij op het grote kerk hof aan de Bredase weg.
Daardoor wou Frans Robben dan maar verder studeren voor pastoor, om
ons met een troostwoord in het uur van sterven bij te staan; ons de
Heilige Olie te geven en een grafrede te houden: “Hij was een
goede kameraad!” Maar niemand zag die studie van Frans Robben
zitten. Uitgerekend Frans Robben wou voor pastoor spelen en Frans was
de grootste rabauw van deze “Studenten!”. Bij de gedachte
deze figuur in een pastoorstoog te zien rondhuppelen, moesten we weer
glimlachen.
De avond viel en we
zaten of lagen maar in die klas te niksen. Kaartspelen of andere
gezelschapsspelletjes waren verboden; trouwens alles was in beslag
genomen, ook de kaarten. We hadden ook geen zin om iets te doen; we
hadden honger en overdachten de algemene toestand en die was er niet
beter op geworden al zaten we op de Middelbare school, Op gezette
tijden kwamen de wachten binnen. Dan moesten we allemaal recht gaan
staan, kaarsrecht zoals we dat bij de S.S. geleerd hadden, want
plotseling waren we allemaal bij de S.S. geweest en dat was de
vrijbrief voor die die soldaten van Oranje, om ons naar eigen
goeddunken de klas rond te trappen of met een stuk hout te bewerken.
Lag het slachtoffer versuft op de grond, spuugde de brave soldaat nog
eens op zijn slachtoffer en verdween dan maar weer. Eten kregen wij
die dag niet. We werden toch allemaal kapot geschoten, waarom onze
penzen dan nog volstoppen met dat kostbare eten!?
Een bewaker, een
knaapje van hooguit zestien jaar was helemaal hysterisch geworden. We
moesten horen wat die allemaal had meegemaakt onder de bezetting. Bij
een of andere heldendaad, was hij door de Moffen opgejaagd en
achtervolgd, had jaren ondergedoken gezeten, was door de S.S.
opgepakt en naar een concentratiekamp gesleept. Wat voor folteringen
hij daar had ondergaan, kon niemand zich voorstellen. Wij dachten er
het onze van. Maar hij was weer ontsnapt en weer ondergedoken, enz,
enz. En dat zou hij ons betaald zetten. Hij zou ons op de zelfde
manier te pakken nemen, als de Moffen hem te pakken hadden genomen.
Het ventje schuimbekte van woede. “Heeft jouw grootvader, jouw
vader of jij zelf dat allemaal meegemaakt!? “Ik kon het weer
niet laten. Dat MOEST ik dat ventje even vragen, ik wist dat ik
hiermee en geweldig pak slaag riskeerde, maar ik kon niet anders. Dat
had ik er voor over. Maar het ventje stond perplex, hapte even naar
adem, dacht na en verdween. “Nou Paijke, dat hedde er goed
afgebracht; we dachten dat hij jou een ongeluk aan ging doen!”
vond de hele klas en dat had ik zelf ook gedacht.
Maar een week hebben
wij “Middelbaar” onderwijs genoten op dat St Odolphus
Lyceum, maar die week zit ons diep in het geheugen gegrift. Drie maal
hebben wij daar eten gehad, maar dat werd ons zo liefdevol
toegediend, dat ons de appetijt wel verging. Eigenlijk gunden ze ons
dat eten niet, maar we mochten nog niet dood gaan, want ze hadden nog
allerlei leuke dingen voor ons in petto.
Een van die wachten
vertelde ons, bij het uitdelen van wat waterachtige soep, dat als die
soep wat zout was, dat kwam omdat al die wachten eerst in die soep
hadden staan zeiken, voor ze aan ons werd uitgedeeld. Maar daarom die
soep laten staan? Nee, daarvoor waren we te uitgehongerd. Dan weer de
bewering dat ze rattekruid door de waterige aardappelpuree gedaan
hadden. Je kon nooit weten met een zo over hun toeren gedraaide
troep. Op het eind van de week stonden we grauw van de honger naar
buiten te staren, op het aangrenzende kerkhof waar juist iemand
begraven werd. “Jammer van al dat goeie vlees, dat ze daar
zomaar onder de grond stoppen!” liet de rabauw Frans Robben
zich ontvallen. En ik ging er over nadenken in hoeverre die
verhaaltjes over menseneters waar kunnen zijn. Als men maar honger
genoeg had.
Bewarings- en
verblijfskamp Vucht. Maart. 1945.
Dan naar Vucht. Wij
wisten dat niet, maar op een morgen luidde het bevel: “Aantreden
met bagage!” dus wij werden weer versleept. In militaire
legertrucks. Erg vreugdevol was deze tocht niet. We hadden
ondervonden dat deze soldaten van Oranje geen humor verstonden en elk
lachje bij ons in de kiem smoorden. De zeilflappen gingen dicht en de
tocht begon. Zelfs de meest fanatieke navigator was al gauw de kluts
kwijt en wist ook niet meer waarheen de tocht ging. Draaien, remmen,
stoppen, optrekken, weer over slecht geplaveide wegen, botsen, hotsen
en door elkaar geschud, tot we allen krampen in de lege maag kregen
en van pijn in elkaar gehurkt op vloer van de donkere truck zaten of
lagen. Na de zoveelste hots- en botspartij, stond de vrachtwagen voor
de zoveelste keer stil. Daar waar de auto deze keer was blijven
staan, liepen soldaten rond. Zo nu en dan werd er met de loop van een
of ander schietijzer de flap wat opgelicht en keek een grimmig
gezicht naar binnen in de duistere laadbak. Dan konden we ook even
buiten kijken en zagen wat groene dennetjes en wat heidestruikjes.
Een paar uren bleven we zo staan, dan kwam er weer beweging en de
wagen trok weer enkele meters verder. Direct daar op gingen de
zeilklappen open, de laadklep ging omlaag en iemand schreeuwde:
“Al dat tuig uit
de wagen komen; bagage meenemen! Het geschreeuwde bevel werd
opgevolgd en we keken neer op een groot stenen gebouwencomplex met
een grote ingangspoort. Dit was kamp Vucht. In en om het gebouw
wemelde het van soldaten; allemaal in uniform, deze keer. Maar wel
hadden velen een Duits geweer. Dus een heuse compagnie van de
“Binnenlandse Strijdkrachten”. Die hele compagnie stelde
zich achter ons op en we werden onder de poort heen gedirigeerd.
Eenmaal binnen die poort was het weer: “Halt!” en we
moesten pal en stram in de houding blijven staan. “Dat hebben
jullie toch wel bij de S.S. geleerd!?” De haat tegen die S.S.
zat er schijnbaar diep in. Onze groep, hooguit vijfendertig, veertig
personen, werd omringd door een grote menigte kerels en kereltjes van
rond de achttien jaren oud. De ene helft hield constant een
schietijzer op ons gericht, de andere helft liep voor en door onze
groep heen, schopte deze of gene in de houding, als de orde en tucht
wat verslapte. Er waren ook zogenaamde herkenningen. Ineens, zo maar
bij een toevallig iemand, kreeg zo’n jonge snuiter, die de
groep inspecteerde, het op zijn zenuwen. Hij had dan onder het zo
juist aangekomen transport gevangenen, zijn vroegere kampbeul
ontdekt. En dan ging het van dik hout zaagt men planken. De onwetende
man protesteerde en beweerde nooit bij de S.S. geweest te zijn. Dat
hij nooit iets met een kamp te maken had gehad. Het hielp niet veel.
Er werd in grote stijl geschopt, geslagen en getrapt, zodat de
vermeende kampbeul al gauw tegen de grond lag en zijn armen
beschermend voor zijn gezicht hield om de woeste en wilde trappen te
ontwijken, die de heldhaftige soldaat, zijn op de grond liggend
slachtoffer aan het toedienen was. De leiding van het kamp stond
vanachter de vensterruiten van een lokaal lachend toe te zien en na
veel lachen, gieren, brullen kwamen ze dan toch eindelijk ook naar
buiten en riepen de dolgedraaide soldaat weer tot de orde. De
aangevallene mocht weer van de grond omhoog komen, opnieuw in de
houding staande, werd hem, en tevens aan ons allen verzekerd, dat wij
hier in het kamp Vucht een rechtvaardige behandeling zouden krijgen.
Dit was geen Duits kamp (wel geweest) maar hier werden de politieke
delinquenten tot hun veroordeling in verzekerde bewaring gesteld en,
dat was het hoopvolle nieuws: “Heropgevoed!”. Dat woord
hebben we zo dikwijls moeten horen, te pas en te onpas, maar meestal
te onpas, dat dit woord voor ons alleen maar ellende betekende. Wij
werden “Heropgevoed” en “Ondervoed” en bijna
“Niet Gevoed” en “Gevoed” met een grenzeloze
haat tegen al die soldaten van Oranje, die hun frustraties van een
hele oorlog op ons moesten afreageren op de meest hardhandige manier.
Wat de Duitsers allemaal gedaan hadden wisten zij nog niet, die
verhalen waren nog nauwelijks in omloop gebracht. Bij stukjes en
beetjes sijpelde er wat van door. Wij weerloze gevangenen hadden dat
mee op ons geweten, al waren we nog niet eens veroordeeld. Maar dat
speelde geen rol. Wat uit de Duitse concentratiekampen naar die
soldaten overwaaide, werd meteen op de gevangenen geprojecteerd. Wij
stonden daar op dat plein, achter de poort in de houding. Als de
aandacht wat verslapte, of iemand wat ging verstaan, of zich het
zweet, van dat lang moeten staan, van zijn voorhoofd wiste, was dat
“Sabotage!” “Ondermijning van de heersende
kampwet!” en het regende vuistslagen, schoppen, trappen en
stompen om de kerel weer tot de orde te roepen. “Een S.S. er
weet toch wel wat orde en tucht is! Toen jullie dat vuile
Moffenuniform aan hadden, stonden jullie toch ook urenlang in de
houding, als de Führer voorbij zou komen. Waarom kunnen jullie
dat nu opeens niet meer!?”
Het werd avond voor we
ergens ingedeeld waren en ondergebracht konden worden. Barak 29 A. In
die barak werden we feestelijk ontvangen. Waar kwamen wij vandaan? O,
uit Oisterwijk. De meeste inwoners van barak 29 A kwamen uit Tilburg.
De kameroudste, de man die voor de rust en orde binnenshuis moest
zorgen, was de heer van de Waarde, tot voor kort de grootste
bioscoopeigenaar van Tilburg. Ook de gebroeders Smarius zaten hier te
zitten en nog vele andere prominente Tilburgers, die met de vijand
gecollaboreerd hadden. Er was nog plaats in de barak en ik kreeg op
de slaapzaal een bovenkrib toegewezen, omdat ik jong was en beter kon
klimmen. Jammer, dat we niet eerder ingedeeld waren geworden; dan was
er nog wat te eten geweest. De kamer had om een of anderen reden,
deze avond een “Overschep” toegewezen gekregen, maar die
was nu op. Wij hoorden ook nog, dat er elke middag een half brood
werd uitgereikt. Dat was dan met een soort avondpap of soep, ons
dagelijks rantsoen. Elke morgen en avond was er een appel voor de
barak en verder op de meest onwaarschijnlijke tijden, naar gelang de
stemming bij het wachtbataljon van de soldaten van “Herrijzend
Nederland”. Dat was meestal ‘s nachts en kon soms wel
uren duren. Goed, we zouden dat morgen allemaal wel zien en kropen op
de slaapzaal om wat uit rusten. Het was een vermoeiende en leerzame
dag geweest. Wij barstten van de honger, maar daar was niets tegen te
doen en slapen met zo’n lege maag zou wel niet lukken.
Het eerste morgenappel
in Kamp Vucht. Om zeven uur stonden voor elke barak de gevangenen
opgesteld en de kameroudste telde de mannen. Daarna op de plaats rust
tot dat de gewapende macht kwam en ons opnieuw secuur telde. Dat
wachten duurde vaak heel lang. Maar eindelijk was het peloton
soldaten dat controle hield, bij onze barak aangekomen. Gewoonlijk
verliep dat opnieuw tellen nogal rustig. Met chagrijnige gezichten
liepen die mannen tussen de rijen door, gaven hier een stomp, daar
een trap. Soms kwam de trap of stomp zo hard aan dat het slachtoffer
tegen de grond ging, met drie, vier toegeschoten soldaten werd de man
weer in het gelid terug geschopt en de telling werd voortgezet. Als
het helemaal fout ging, werd er met de knuppel geteld. Twee soldaten
gingen bij de ingang van de barak staan, de meute werd naar binnen
gejaagd en elke passant kreeg bij de ingang van de barak een opdonder
met een stok. Na enige tijd werden we voor deze slagen immuun en
lieten de slag daar neerkomen, waar hij het beste te verdragen was.
Weer terug in de barak werden de wonden gelikt. Men bleef binnen
totdat alle barakken geteld waren en de groep soldaten vertrokken. Er
was veel te zien en te ontdekken, die eerste dagen.
Het hele complex, het
kamp Vucht was onderverdeeld in sectoren waarin de diverse gevangenen
zaten opgeborgen. Het grootste gedeelte was voor Duitse burgers en
stond onder Engels toe zicht. Deze hadden het niet zo slecht.
Natuurlijk was daar ook een appel en allerlei andere
controlemaatregelen, maar geslagen werd daar nooit. Ook het eten was
daar veel beter. Het Duitse gedeelte werd van het Nederlandse
gedeelte gescheiden door twee meter hoog prikkeldraad. De Duitsers
mochten vrij aan hun zijde van deze afrastering komen, voor de
Nederlandse gevangenen was dat streng verboden. De Duitsers hadden
veel beter en ook meer te eten, kregen zelfs in hun dagelijks
rantsoen wat sigaretten. Dus werd er van Nederlandse zijde geprobeerd
om contact te leggen met die bevoorrechte Duitsers om wat eten en
vooral wat sigaretten te bemachtigen. Achter de rug van de
Nederlandse bewaker werden er pakjes over de afscheiding gegooid. De
Engelse bewaking keek daar niet naar om.
Een kleiner gedeelte
was voor de Nederlandse gevangenen. Twee barakken, vier vleugels,
lagen met de ingang tegenover elkaar. In elke vleugel huisden zo’n
honderd vijftig man. De nummering van die barakken begon bij twintig
en eindigde bij veertig. Voor barak twintig was een afrastering, daar
zaten de vrouwelijke gevangenen, de N S B vrouwen, de kameraadskes,
de collaboratrices, de Moffenhoeren enz Aan de ene kant van de
barakkenvleugel was een weg, die wij gebruikten om een beetje te
wandelen, allerlei mensen uit andere barakken te ontmoeten en wat
gedachten uit te wisselen. Aan de andere kant een brede strook met
wat berkenboompjes en een grasveld. Op korte afstand een tiental
stenen afvalbakken. Dan de grote cementpalen met prikkeldraad en de
gracht met vuil water met daarin de rollen roestige prikkeldraad Over
die gracht heen was nog een net van prikkeldraad gespannen, behangen
met bellen en andere rammeldingen. Helemaal aan de overzijde was een
breed voetpad voor de buitenwacht, die hier regelmatig patrouille
liep. Daar weer achter lokte de vrijheid.
Aan het eind van de
wandelgang, de Promenade genoemd, waren nog meer barakken. Dat was
een gevangenis in de gevangenis. De barakken met nummers boven de
veertig. Hier zaten de zware gevallen. S.S. ers, kampbeulen en
verdere zeer grote misdadigers. Om deze barakken was weer extra
prikkeldraad en er stonden rietmatten omheen. Want wat zich
daarbinnen allemaal afspeelde, mochten zelfs wij niet zien, wel
horen. Altijd klonken er gillen en schreeuwen binnen die omheining en
heel dicht durfden wij niet bij deze onheilsplek te komen. Als we
toch eens probeerden wat dichter bij deze rietmat te komen, begonnen
de soldaten van Oranje direct met hun stengun te spelen.
Een barak was als kerk
ingericht, want wij zouden heropgevoed worden en dan was een kerk
noodzakelijk. Een pastoor Hermeyer zorgde voor ons zielenheil en in
een van de preken, die ik van hem hoorde, vertelde de man met veel
nadruk: “dat onze koppen gekraakt zouden worden!” Daarom
ging ik er ook nooit meer heen. In het deel van het kamp dat onder
Nederlandse supervisie stond zaten alleen maar mensen van de drie
zuidelijke provincies. Het andere gedeelte was nog niet bevrijd, dus
vandaar geen gevangenen van boven de Moerdijk. Het was een zeer
gemengde bevolking. Boosdoeners uit Maastricht en collaborateurs uit
Bergen op Zoom; fabrikanten uit Tilburg, die zo als alle fabrikanten,
tijdens de oorlog voor de bezetter hadden gewerkt, maar om speciale
redenen waren gevangen genomen en uiteindelijk in kamp Vucht verzeild
waren geraakt. Ook Arnold Meyer, die wij tijdens de verhuizing waren
kwijt geraakt, zagen we hier weer terug. Er was een pastoor met een
toog aan; vier nonnen uit een of andere Duitse orde, alle in habijt.
Een oud heertje met de Militaire Willemsorde op. Waarom hij daar maar
zo ongehinderd met dat ereteken mocht rond lopen, was mij een
raadsel. Misschien waren de soldaten van “Herrijzend Nederland”
nog niet zo ver in rangen en graden onder wezen en kenden zij deze
hoge onderscheiding nog niet. En niet te vergeten veel ex N.S.B.
burgemeesters, N.S.B, ers, uit de zuidelijke provinciën. Er
werden gedachten uitgewisseld en opnieuw hoorden wij schokkende
dingen over de bevrijding en de daarmee gepaard gaande arrestatie’s
en opsluitingen. Verschrikkelijke taferelen hadden zich afgespeeld
bij verdachte mannen en vrouwen en zelfs kinderen. Kinderen waren er
in de Nederlandse kampementen geen, in tegenstelling tot het Duitse
gedeelte, waar wel veel kinderen rondliepen. De kinderen van om
politieke redenen gevangen genomen ouders, waren ergens ondergebracht
en werden, ontzet uit de ouderlijke macht, opnieuw heropgevoed.
Tegen de middag was
iedereen weer terug in zijn barak, want dan werd het halve roggebrood
uitgereikt. Die broden werden per barak afgeleverd en een gevangene
zat dan die broden secuur door de midden te snijden. Ieder kreeg zijn
half brood en de man die zo precies die broden had verdeeld, mocht de
kruimeltjes hebben. Om zes uur kwam de warme maaltijd,’ door
ons Oranjesoep of goudvissensoep genoemd. Het gerucht ging, dat deze
soep eigenlijk het spoelwater van de Engelse keuken was, waarmee de
koks hun ketels reinigden, als zij voor hun Duitse geïnterneerden
een avondsoepje gekookt hadden. Maar met een paar wortels opgesierd,
was het toch een welkome warme plons voor de Nederlandse gevangenen,
die onder de verantwoording van “Herrijzend Nederland”
stonden.
De Nederlandse
gevangenen stonden juist buiten aangetreden voor het avondappel en de
soldaten probeerden ons te tellen, maar een soldaat raakte in de war
en de man die het dichts bij hem stond kreeg daarvoor een klap in
zijn gezicht, zodat hij uit het gelid tuimelde. Juist passeerde de
groep, die naar de keuken was geweest om de kost soep op te halen.
Vier gevangenen trokken een karretje, waarop de grote ketel vol
dampend heet water stond, door de optimisten soep genoemd, die onder
streng toezicht van een viertal bewakers vervoerd werd. De geslagen
man struikelde verder en hief zijn beide armen beschuttend tegen de
verdere klappen en stompen, voor het gezicht, keek niet uit en
donderde tegen de juist passerende wagen met soep. Die ketel, door
iedere gevangenen natuurlijk fel in het oog gehouden, kieperde om en
de soep kwakte tegen de barak en droop verder omlaag in de goot. In
een mum van tijd liepen, kropen en lagen de gevangenen in die goot
als een troep hongerige varkens, steunend op hun ellebogen en handen
en slurpten wat er nog te slurpen viel van de morsige soep. De hele
compagnie van soldaten begonnen daarna met schoppen en trappen en met
de kolf van het geweer op die hongerige mannen in te houwen en met
godferen en vloeken terug in de houding op de appelplaats te drijven.
Maar dat hielp niet veel. Deze soep was eenmalig en schoppen, trappen
en stoten in de rug met de kolf van het geweer, konden we elke dag
krijgen, zoveel en nog meer als we wilden. De orde kon pas dan
hersteld worden, toen de goot schoon gelikt was en de telling werd
hervat met de knuppel. Een voor een de deur door, na een slag met een
stok. Een man was handig en glipte de deur door, zonder de klap te
incasseren. Maar dat was sabotage! Terug met die vuile landverraders,
opnieuw buiten aantreden en nu beter. Vier soldaten hadden hem, die
vuile saboteur nu in de gaten. Deze keer was er geen ontkomen aan.
Een heldhaftige soldaat versperde hem de toegang tot de deur, sloeg
de man steeds terug naar zijn drie kameraden, die gewetensvol de stok
hanteerden en sloegen waar ze hem raken konden. Al gauw lag de man
tegen de grond en toen werd het schopwerk; bukken voor een op de
grond’ liggend slachtoffer was te vermoeiend. Toen de arme
kerel niet meer op de gemeenste trappen reageerde en zich willoos
liet schoppen en trappen, was de lol er af. De helden gingen er van
door en dat was voor ons het sein om de gekwetste man verder in de
barak te slepen, op zijn krib neer te leggen en de blessure’s
met koud water af te deppen. Een oog zat dicht en uit zijn
krampachtig gesloten mond sijpelde wat bloed en speeksel. Verder
overal builen, blauwe plekken en kneuzingen.
Al gauw waren we aan
dit kamp gewend; we beleefden de dingen van de dag en zaten in de
vroege voorjaarszon tegen de barak onze koude botten te warmen en
luisterden naar geruchten en andere verhalen. Als er weer een nieuwe
lading gevangenen binnenkwam, werden die door ons ondervraagd en
uitgehoord. Waar kwamen ze vandaan? Wat hadden ze gedaan?. Waarom
waren ze opgepikt en naar Vucht overgebracht? Een geliefkoosde
bezigheid van sommige gevangenen was, om bij andere gevangenen
allerlei recepten van lekkere dingen te weten te komen en die dan op
te schrijven voor later. De oudste gevangenen, zij die als eerste het
kamp bevolkt hadden, hadden al een heel bundeltje van deze recepten.
Het papier was een soort W.C. papier, kleine witte vierkante
velletjes die ook nog werden gebruikt als sigaretten papier.
Er werd natuurlijk druk
gehandeld in het kamp. Een half brood, het dagelijkse rantsoen, kon
tegen drie sigaretten geruild worden. Een paar Wehrmachtslaarzen
kostten ook weer drie sigaretten. Dus moest ik mijn broodrantsoen
voor drie sigaretten ruilen en met deze drie sigaretten kon ik in het
bezit komen van een paar Wehrmachtslaarzen. Mannen die getrouwd waren
en nog een trouwring droegen, konden deze ruilen voor vijf
sigaretten. Vooral de “Wachtsoldaten” zagen wel iets in
dit handeltje. Het is voorgekomen dat een gouden trouwring voor vijf
sigaretten aan een soldaat “verpanjerd” werd en direct na
de ruiling, deze soldaat dan zijn kar waarschuwde, die dan meteen de
man ging fouilleren en de vijf sigaretten weer in beslag nam, Op de
kleine witte velletjes W.C. papier begon ik een kort dagboek bij te
houden, met de voornaamste wetenswaardigheden. Van al het wel, maar
vooral van al het wee. Maar bij een of andere fouillering is mij dit
weer afgenomen. De drie sigaretten, geruild tegen het dagelijks
broodrantsoen, werden over de dag verdeeld. Met die W.C. papiertjes
werden van een echte sigaret drie andere sigaretten gemaakt. Een
sigaret voldoende voor zes of acht trekjes.
In het kamp waren
allerlei klusjes te doen en als men het kon versieren in een of
andere werkgroep te komen, had men kans iets te organiseren. Vooral
in die ploeg, die de onderkomens van de Engelse soldaten, die het
Duitse gedeelte van het kamp Vucht onder controle hadden, moesten
gaan schoonmaken. Het lag daar vol. met sigarettenpeukjes. Als men
dan ‘s avonds, weer in de onze eigen barak terug was, een
twintigtal sigarettenpeuken had weten te bemachtigen en goed door de
controle was gekomen, was men als een koning zo rijk. Alle gevangenen
waren dan je beste vrienden. In het kamp waar de Nederlandse
collaborateurs zaten, was niets te vinden. Van gedroogde
berkenblaadjes probeerde men wel eens een sigaret te draaien, om toch
iets te roken te hebben, maar een tweede keer werd dat niet
geprobeerd. Op een dag zat een moedeloze gevangene in een van de
stenen afvalbakken langs de Boulevard of de Promenade, zoals wij die
noemden, zomaar om wat te doen te hebben, met een stokje door de
afval te roeren. Alles was misschien al wel tientallen keren door
andere gevangenen overhoop gehaald; daar was niets te vinden. Een
natte kapotte lomperige deken, vies en stinkend stro en wat besmeurde
todden en lompen. Aan de voorkant van die bakken, die aan een zijde
open waren, lag laag van een halve meter dik vuil; naar achteren
oplopend, tot een meter. De man krabde en groef verder. Wat had hij
anders te doen? De op en neer wandelende andere gevangenen keken
medelijdend naar die eenzaam wroetende figuur. Er was niets, maar dan
ook niets in die hoop te vinden. Maar de man had wel succes! Na uren
graven en wroeten in de onderste lagen, kwamen er allerlei lekkere
dingen te voorschijn, zoals korsten kaas, verschimmeld brood,
sinaasappelschillen en enkele natte sigaren en sigaretten peukjes.
Deze laag, ontdekten we later, was nog van de geïnterneerden uit
de Duitse tijd en overblijfselen van Rode Kruis pakketjes, toenmaals
aan de gevangenen gestuurd. Toen de ene bak zo succesvol was
uitgegraven, begon men enthousiast alle andere bakken te bewerken.
Soms was er nog een halfvergane, onleesbare label te vinden, of een
stuk papier met een onherkenbaar adres. De kaaskorsten werden
afgeschraapt, de verschimmelde broodkorsten in de zon gedroogd en de
natte peuken in lege tabaksdozen verzameld. Het was me het dagje wel.
Maar de bewaking had onze activiteiten opgemerkt en de volgende dag
werden de bakken, door een werkploeg onder leiding van een aantal
gewapende soldaten, tot op de bodem toe schoon gemaakt en de rotsooi
afgevoerd. Er mocht niets achterover gedrukt worden, alles moest op
een kar worden geladen en de schatgraverij was hiermede ten einde.
Waarom kregen de
gevangenen uit de Duitse tijd wel Rode Kruispakketjes en wij niet?
Wij waren toch ook geïnterneerde mensen, die nog altijd niet
veroordeeld waren. Langzaam begonnen de bakken toch weer vol te
raken. Als er weer een groep gevangenen werd binnen gebracht, werden
die in de barak eerst ontluisd, met poeder overspoten en oude lompen
en kleren, die sommige gevangenen droegen, werden afgenomen en in die
bakken gesmeten. Zij kregen dan wat anders om aan te trekken. Veel
was dat niet, maar men was in elk geval toch weer gekleed en goed
verzorgd, zoals dat met een schone spreuk dan heette.
Soms was ik zo gelukkig
in een corvee groep ingedeeld te worden. Ook in het vrouwenkamp waren
van die stenen containers of afval bakken en die moesten ook leeg
gemaakt worden. Niet omdat die vrouwtjes ook hongerig waren en die
bakken onderzocht hadden. De meegekomen, ons bewakende soldaten
letten, eenmaal in dat vrouwenkamp, niet meer zo erg op ons. Ze
hadden meer aandacht voor die vrouwtjes die daar rondhuppelden en
lieten ons onze gang gaan. Zolang wij maar daar bleven en niet
wegkropen, vonden ze het wel goed. In een van die bakken vonden wij
bruin, blond en zwart haar, in pieken en krullen en dat lag allemaal
op een hoop. Alles plakte en kleefde aan elkaar met een rode
stroperige vloei stof. Eerst dachten wij dat het bloed was, maar na
een kort onderzoek was het rode menie. Want als op de
bevrijdingsmorgen die Moffenhoeren waren opgehaald werden eerst de
koppen kaal geschoren en dan met rode menie ingesmeerd. En dat
kunststukje zou in het begin in het kamp Vucht ook wel toegepast
zijn. Maar nu, na vele maanden internering zagen er die vrouwtjes
toch niet zo beroerd uit als de mannelijke gevangenen. Op een gegeven
ogenblik werden we zelfs uitgenodigd, om bij die vrouwtjes een kopje
thee te komen drinken met een gebakje. Wij konden onze oren niet
geloven, maar de thee was echt en de gebakjes waren dunne sneetjes
Engelse witte mik met diverse soorten Engelse jam er op, maar heel
gezellig op een heus wit boterhammenbordje uitgestald. Och ja, die
meisjes hadden zo links en rechts wel eens een Engelse en ook een
soldaat van “Herrijzend Nederland op bezoek. Er waren heus wel
leuke kerels bij, verzekerden ons die vrouwtjes. Vandaar.
“Ik wou dat ik
ook een meidje was!” zuchtte Harrie Bekkers, een medegevangene,
die ook in die werkploeg zat. Hij ruilde zijn dagelijks half brood
meestal voor drie sigaretten. Hij kon eenvoudig niet buiten een
sigaret en was daarom zo mager als een lat. Hij staarde mistroostig
naar zijn smalle borst; daar was niets mee te verdienen. Sigaretten
hadden die meisjes ook. Vrouwen, die al wat hier soldaat was, wel
dood konden kijken, verdienden niks. Deze trotse stukken kon men er
zo uitpikken, ze waren vermagerd en verslonsd. Zij zouden nooit
vergeten, hoe zij in die eerste dagen, in het kamp Vucht, met hun
blote voeten door de sneeuw hadden moeten draven, met een meute van
dat Volksieger achter zich aan. Ook zwangere vrouwen en meisjes waren
daarbij en daarop hadden deze bewakers het speciaal begrepen. Als
zo’n arm vrouwtje kwam te vallen, werd deze met knuppel en de
kolf van het geweer weer overeind geholpen. “Allemaal
Moffenhoeren!” was de slogan en onder dit motto was alles
geoorloofd. Vreselijke taferelen hadden zich toen afgespeeld, vooral
als dit tuig ook ‘s nachts in de vrouwenbarakken verscheen, om
aan hun botte wraaklust vrij spel te geven. Er werd geslagen,
gefolterd en gemarteld op een primitieve manier. Eenmaal had men een
vrouwtje vastgebonden, de kleren van het lijf gescheurd en toen een
dikke winterwortel in haar onderlijf gestompt. Maar met de komst van
een Engels bataljon bewaking voor de Duitse gevangenen, was dit
gelukkig wat gemilderd. Voor ons hadden deze figuurtjes wel
belangstelling. Er werden gesprekken gevoerd, waaruit bleek dat die
hele bewaking, die Binnenlandse Strijdkrachten een grote verzameling
tuig was. Daar waren wij het roerend over eens. De afvalbakken in dit
gedeelte van het kamp waren nu ook geleegd en netjes uitgeschrobt, de
bewaking keerde met hun gevangenen terug en wij kwamen weer in onze
barak. Maar er werd over gekletst, omdat wij wat sigaretten hadden
weten binnen te smokkelen en die zelfde avond moest dezelfde
werkgroep weer aantreden, maar nu onder een andere groep bewakers,
die erg chagrijnig deden en ons onder een streng commando, in het
donker naar een uithoek van het kamp dirigeerde. Bij een groot donker
gebouw werd halt gemaakt en wij moesten naar binnen. Nog nooit was
iemand van ons hier geweest en wij kenden dat gebouw niet. Vanaf een
platform keken wij in een soort grote kelder, met allemaal sloten en
goten, waarin een vuil drabbig water ronddreef. Wij werden naar
onderen gestuurd en nu merkten wij een verschrikkelijke stank, die
boven dit vuil drabbig water hing. Dit was de drainering of riolering
van het hele kamp Vucht. En wij gevangenen moesten, mochten, onze
kousen en schoenen uittrekken en die goten en sloten gaan
schoonmaken. Sommige van die slootjes waren zo diep, dat wij tot ons
middel in de smurrie wegzakten. En met grote heibezems moesten wij de
aangekoekte drek losmaken en verder door de gootjes weg bezemenen.
Het traag stromende water begon nu nog erger te stinken. Het bassin
was misschien veertig bij veertig meter en de vijf en twintig
gevangenen ploeterden in die vieze stinkboel rond. De bewakers, boven
op de galerij, stonden ons maar te pesten en riepen ons allerlei
schunnige woorden toe. “Die stront is toch van jullie vrienden,
die Rotmoffen. Ruiken jullie dat niet? Dat moet voor jullie toch
heerlijk zijn om daar zo in te mogen rondspringen!” Soms gingen
die wachten, daarboven op die galerij even, naar buiten, want ook
daarboven, was die stank, door al ons geschrob en geveeg, niet meer
om uit te houden. Dan verscheen er plotseling een Engels Officier
boven op die galerij. Een bamboestokje onder de linkerarm geklemd,
maar met de andere hand hield hij al vlug een zakdoek tegen zijn neus
gedrukt en keek vol afgrijzen naar die besmeurde figuren onder in die
kelder. Hij begon iets tegen die soldaten te grauwen en te snauwen;
helemaal akkoord met wat hij daar beneden zag, was hij niet. De hele
meute, boven op die galerij stond nu stram in de houding, eerbiedig
naar die Officier te luisteren. Nog een paar dreigende woorden, een
snukken met het hoofd, een korte militaire groet en hij verdween
weer. Van boven kwam het bevel op te houden met de werkzaamheden en
uit de smurrie te komen. Buiten weer aantreden en afmars naar een
andere barak. Dat was een grote douchecel en daar volledig uitkleden
en onder de spuitkoppen. Afwisselend koud en warm water. Jezus, wat
deed ons dat goed. We kregen zelfs de tijd om onze smerige broeken
uit te spoelen en te drogen. En met heel grote tegenzin werd ons door
die wachten. een grote zak met Engelse cake’s gebracht en onder
ons verdeeld. Zo in ons nakie zaten wij in dat warme lokaal, van die
cake’s te smullen terwijl onze kleren droogden. Van louter
plezier begonnen we nog te zingen en nog wel heel bekende mars- en
soldatenliederen. De wachten merkten dat heel goed, maar durfden
niets te zeggen; die hadden de schrik van hun leven. Nog eenmaal kwam
onze weldoener om het hoekje van het waslokaal naar ons kijken. Uit
dankbaarheid gingen wij, naakt als we waren, eerbiedig in de houding
staan. Nog strammer als de soldaten van Herrijzend Nederland.
Op een dag kregen wij
van de kameroudste, in opdracht van het bureau, allemaal een soort
briefenveloppe, die beschreven moest worden en daarna dichtgeplakt
weer ingeleverd. Op dit papier moesten wij onze zonden opschrijven,
dus dat we tijdens de bezetting hadden “fout” gedaan en
daarna ondertekenen. Dit allemaal om straks de grote tribunalen
vlotter te doen werken. Dat was toch wel het toppunt! Zouden er
mensen zijn, die hun “Misdaden”, begaan tijdens de vier
bezettingsjaren op dat papier zouden gaan schrijven en dan nog
ondertekenen ook!? Maar al die mannen uit West-Brabant en Zeeland,
die al maanden vastzaten en “Heropgevoed” waren, waren zo
versuft van honger en ellende, dat ze niet goed meer wisten wat ze
deden. Misschien dachten ze, als zij hun “Misdrijf” zo
maar openlijk bekenden en ondertekenden, dat ze dan vlugger vrij
kwamen. Men kreeg een paar dagen tijd om deze openlijke biecht samen
te stellen, op papier te zetten en dan te ondertekenen. Ik sjouwde
van barak naar barak, om deze schriftelijke bekentenis te saboteren
en mijn medegevangenen op te wekken, vooral niets neer te pennen,
waar ze later de grootste spijt van zouden kunnen hebben. “Doe
het niet mannen! Laat ze zelf maar uitzoeken, wat wij dan misdreven
hebben. Schrijf in Godsnaam niets op dat papier wat later tegen je
gebruikt kan worden en zeker niet ondertekenen!” Maar veel
succes had ik niet. De mannen waren versuft van honger en ellende; om
een sigarettenpeukje kon de grootste ruzie ontstaan. Het halve brood,
‘s middags, werd meteen naar binnen geschrokt. Ten eerste
barstte men van de honger en ten tweede kon het dan niet meer
gestolen worden. Er waren wel bevoorrechten die via wachten allerlei
dingen naar binnen gesmokkeld kregen, maar die hadden een af
sluitbare koffer op de slaapzaal, waar overdag niemand mocht komen.
En moest de man, die in zijn koffer op de slaapzaal wat proviand
opgeborgen had, daar overdag naar toe, ging de kamerwacht mee en
kreeg, die ook wat uit de voor de goede oppas en bewaking. Om dat
plan van die openlijke en schriftelijke bekentenis te saboteren, zou
ik ten aanschouwen van iedereen mijn enveloppe in het openbaar
verscheuren. Een paar vrienden kwamen mij waarschuwen, omdat toch
vooral niet te doen. Ik zou een ongenadig pak slaag krijgen en
misschien wel in de bunker, de barak 40 a opgesloten worden. Daar
waar de S.S. mannen, de Sicherheits-Polizei, kampbeulen en ander
hoogst gevaarlijk gespuis zat. “Schrijf nou maar een mooi
verhaaltje op dat papier, niet meer als gij kwijt wilt zijn; dan zijn
“Zij” tevreden en gij wordt verder met rust gelaten!”
“In die barak 40
a kom ik toch wel terecht, dat voel ik; waarom zou ik nu dan braaf
zijn?” Om iedereen dan maar tevreden te stellen, heb ik dat
papier beschreven en ingeleverd: “Dat wat ik tijdens de
bezetting gedaan heb, weet iedereen. Ik heb nooit geheimzinnig
gedaan. Mijn leven tijdens de vier jaren bezetting was een open
boek!” en ik dacht aan die tekeningen van: “Stalin, als
gij ons komt bevrijden! en: “Vandalisme, Nihilisme,
Churchilisme!” dat in een N.S.B. blad had gestaan. Maar dat
schreef ik niet op dat papier; dat moesten ze zelf maar uitzoeken, zo
ze dat al niet wisten.
In het kamp Vucht kon
ik het tekenen ook niet laten. Er waren zo veel merkwaardige figuren,
die ik beslist op de kleine velletjes W.C. papier moest tekenen.
Helaas zijn die tekeningetjes bij de zoveelste fouillering van mij
weer afgenomen en verscheurd. Voor de medegevangenen was een zeer
geliefd schetsje in omloop. Ieder een wou zo’n tekeningetje
hebben voor later, als herinnering. Maar het was alleen bedoeld voor
de jonge getrouwde mannen, wiens vrouw alleen thuis was en zich door
de moeilijke situatie, van zonder man zijn, heen moest slaan. Het
tekeningetje stelde een gevangene voor, die na een jaartje dan
eindelijk naar huis mocht. Thuis stond er een wiegje met het etiketje
“Made in Canada!” op hem te wachten; zijn vrouwtje,
blozend en welgedaan bij het wiegje. Er was een oud-huzaar van mijn
lichting, ook om een of andere redenen gearresteerd en naar kamp
Vucht gebracht. Die had het geluk een permanente corveedienst te
hebben bij de Engelse barakken. ‘s Avonds kwam hij weer in zijn
eigen barak terug en had dan zijn zakken vol sigarettenpeukjes. Hij
was een “Koning” onder de andere gevangenen. Van deze
huzaar kreeg ik wat tekenmateriaal toegespeeld en kleine witte
stukjes karton. Daarop teken de ik molentjes meisjes in klederdracht
uit Volendam op klompen en tulpenvelden en kleurde deze ansichten wat
op met het bijgeleverde kleurpotlood. “Remember Holland”
en deze plaatjes vonden gretig aftrek bij de Engelsen of Canadezen.
Ik werd uitbetaald in idem zoveel peuken, die ik weer ruilde voor
brood en andere dingen. Er kwam een order van het bureau, dat alle
pannetjes en potjes, die we bezaten, ingeleverd moesten worden. Zo er
per barak al eens een “Overschep” verdiend werd, zou deze
op normale borden uitgedeeld worden, die in plaats van al dat
pannetjesgedoe, beschikbaar werden gesteld. Een handwagen werd het
kamp binnengerold en de inzameling, begon. De kar raakte over beladen
vol met allerlei potjes, pannetjes, eetketels, en blikken bussen. Een
werkploeg werd opgesteld om deze in beslaggenomen galanterie af te
voeren en ergens, buiten het Nederlandse kamp, te gaan begraven. Ik
meldde mij ook, en werd ingedeeld. Met de over laden kar zeulden wij
het kamp uit, onder leiding van een tiental bewakers. Ergens in een
stil hoekje, achter op het terrein, tegen de omrastering aan, werd
halt gemaakt en moesten wij een kuil graven om de hele sante kraam in
te begraven. Een eindje van ons af stond, onder wat bomen een stenen
oventje. Ik dacht eigenlijk een soort bakoventje, want de ijzeren
ovenklep, kwam mij bekend voor. Elke boerderij had wel een bakoven
met zo’n typisch ijzeren deurtje. Toen de kuil diep genoeg was,
de hele wagenlading er in gestort en weer met zand toegedekt, moesten
wij gevangenen, bij dat oventje komen staan. “In de houding!”
en zo blijven staan.
“Dat oventje, “zo
vertelde ons de begeleidende wachtsoldaat, “was door de Moffen
gebruikt om duizenden en nogmaals duizenden gevangenen te verbranden.
De wachtsoldaat raakte hysterisch over zijn eigen trieste verhaal en
begon met de kolf van zijn geweer links en rechts op de gevangenen in
te beuken. Viel de man onderste boven werd hij weer recht gedirigeerd
en opnieuw in de houding getrapt, om gepaste eerbied bij dit
Nationale Monument te bewijzen. Wij hadden nog wel op een overschep
gerekend voor al ons harde werken. Dat was dus een tegenvaller. Na
een paar uur zo stram in de houding te hebben gestaan, mochten wij
weer naar onze eigen barak terug. Zonder overschep. De mannen van de
kerk hof ploeg, die altijd in actie kwam als er weer eens iemand, op
welke wijze dan ook, dood gegaan was, kregen na hun arbeid altijd een
“overschep”. Misschien wel, omdat voor de doden uit het
Duitse kamp, dat onder Engels protectoraat stond, ook door de zelfde
ploeg, het graf gegraven werd. De gestorven mensen, Duitse of
Nederlandse, werden ergens buiten het eigenlijke kamp begraven. Er
zouden, volgens een man uit die ploeg, ongeveer honderd en zeventig
graven zijn. Tot heden toe, en het was nu eind februari. Een klein
rekensommetje. Er waren ruw geschat vijf a zes duizend gevangenen in
het kamp Vucht, de Duitsers niet meegerekend. Kamp Vucht onder
Nederlandse vlag, bestond vanaf midden November; dus ongeveer vier
maanden. Ongeveer zo’n drie procent doden; meestal wel op
natuurlijke wijze, dat wil zeggen, door honger, koude, ontbering en
uitputting gestorven. De toestand werd er niet beter op en er kwamen
steeds nieuwe contigenten gevangenen binnen. Er was alle kans dat dit
percentage voor de Nederlandse gevangenen wel zou stijgen.
Soms, als we overdag
zomaar doelloos door het kamp, over de boulevard slenterden en naar
het laatste nieuws en de laatste geruchten luisterden, kwam er vanuit
de barak 40 a, achter de rietmat een paar soldaten met in hun midden
een gevangenen in het zebrapakje en een kaal geschoren hoofd.
Helemaal kaalgeschoren koppen hadden ze niet. Er was een brede baan
van voren naar achter over hun hoofd geknipt en uitgeschoren, de twee
overgebleven banen, aan weerzijde van hun hoofd, waren blijven staan.
“Een startbaantje voor de V.l!” noemde de bewakers dat.
De trieste optocht ging dwars door ons kamp, langs de afscheiding
tussen het Duitse en Nederlandse deel. Deze ongelukkige werd dan naar
het bureau gedreven om daar opnieuw ondervraagd te worden. Deze
kerels waren er nog beroerder aan toe dan wij. Wat die allemaal in
die barak, achter die rietmat hadden meegemaakt en nog moesten
meemaken, loog er niet om. Vooral ‘s nachts ging het er
beestachtig naar toe, in die bunker, achter die rietmat. Er werd
gegild en geschreeuwd, overstemd door een lachsalvo, maar dat laatste
was van de soldatenbewakers, die daar binnen een bal “Champetter”
hielden. Helemaal bij die afscheiding te komen en door die rietmat
gluren, durfden niemand van ons. Wel hadden we diep medelijden met
die mannen, die daarachter gevangen zaten.
Als de zon scheen, was
het ook een zeer geliefkoosde bezigheid van de gevangenen van het
vrije kamp, om tegen de muur van de barak in de warmer wordende zon,
elkaar allerlei verhalen te vertellen en diegenen die nog een pijp
hadden, rookten, op de kachel gedroogde, gele en groene
berkenblaadjes. Binnen in de barak was dat verboden; het stonk te
veel. Een contingent soldaten van “Herrijzend Nederland”
kwam de poort door gemarcheerd om de oude wacht af te lossen. Zij
waren nieuw in het kamp. “Verrekt, daar loopt onze Jan!”,
riep opeens een Bergen op Zoomse boer, die met ons tegen de barak
zat, en stond haastig op, om zijn zoon te gaan begroeten, die daar zo
mooi in uniform kwam binnen marcheren. Had hij dat maar niet gedaan.
Zo gauw de zoon zijn vader in de gaten kreeg, nam hij zijn geweer van
zijn rug en begon als een wilde op zijn vader in te houwen, te hakken
en te stompen met de kolf van zijn geweer. “Maar Jan toch!”
kreet de boer verbaasd en wankelde onder de slagen en stompen van
zijn geliefde zoon tegen de grond. De boer hield wel beschermend zijn
armen om zijn hoofd, maar werd toch bont en blauw getrapt, door Jan
in uniform. Welke beestachtige omstandigheid had de vader zoon
verhouding zo verslechterd? Wij zijn dat nooit te weten gekomen. De
boer bleef verder angstvallig over zijn lief zoontje zwijgen. Nee,
daar wou hij niets over vertellen.
Soms werden er
fluisterend verhalen verteld over het leven achter die rietmat en die
verhalen logen er niet om. Bij onze wandeling op die boulevard, werd
er, vijftig meter voor de barak 40 a, door ons halt en keert gemaakt.
De slungelige wachtsoldaten, die voor de smalle ingang op wacht
stonden, de stengun met een linnen bandje schietklaar om de nek,
werkten krachtig mee om deze angstwekkende indruk te versterken.
Ontvluchting uit het
Interneringskamp Vucht.
De denneboompjes ver
over de gracht met prikkeldraad en allerlei andere obstakels, deden
mijn heimwee naar de vrijheid geweld aan. Voor mij zelf was ik altijd
bezig om vluchtplannen uit te werken. Als ik nou hier onder de draad
doorkroop en links bij dat boompje in die gracht dook en daar dan
weer onder dat prikkeldraadnet met bellen door ging, moest ik toch al
een heel eind op de goede weg zijn! Het waren allemaal maar
fantasieën, om de geest levendig te houden; vast omlijnd waren
deze plannen nog niet. Totdat ik iemand ontmoette, die zich met
dezelfde plannen bezig hield. De man heette Akkermans en was een
vriend, kampvriend van Jan van Berkel. Bij die twee was het vaste
prik, dat zij hun broodrantsoen voor de klotige drie sigaretten
omruilden. Ze zagen er allebei slecht en vermagerd uit. En ze wilden
naar huis. Maar dat wou iedereen. Akkermans was een Limburger en had
een grote snor, vandaar dat hij ook wel “De Snor” genoemd
werd. Jan van Berkel was een Oisterwijker, zat al van de dag af vast
en kende mij dus goed. Ik meen dat Jan een blauwe Maandag bij De
“Blauwe Wacht” geweest was, maar dat wist ik niet zeker
en hij hield daar wijselijk zijn mond over dicht.
Van Jan hoorde de
“Snor” dat ik de grote uitbreker was, dus kwam hij mij
eens polsen, hoe mijn plannen waren, om dit onzalige oord te
verlaten. Maar definitieve plannen had ik nog niet; wel had ik vaag
allerlei vluchtroute’s in het hoofd. Deze gedachten werden
uiteengezet, vergeleken met zijn plannen en verder doorgesproken. Er
zaten riskante details in, want de wachten hier waren zo fanatiek,
dat die zonder pardon zouden schieten en raak zouden schieten, voor
zo ver ze werkelijk schieten konden. Maar de wachten die niet
schieten konden, waren dubbel zo gevaarlijk. Wat zij aan goed richten
misten, zou gecompenseerd worden, door hele salvo’s op ons af
te vuren. Dat zou even beroerd zijn. Maar er uitbreken zonder dat we
voorbij die wachten moesten ging (nog) niet. In een werkgroep zien te
komen en vandaar uit de benen nemen? Maar hoe kregen wij het voor
elkaar dat alle drie, Jan, de Snor en ik , in zo’n zelfde groep
zouden kunnen komen. Maar we hadden zeeën van tijd en gaven het
niet op. Overdag liepen wij gedrieën over de Boulevard en
inspecteerden de hele versperring. Van de cementpalen, de gracht met
het pinnekensdraad tot het gevlochten net van hetzelfde materiaal,
kwistig met bellen en andere rammeldingen behangen. Het was en bleef
een hele puzzel.
Zonder een schietgrage
wacht achter onze kont was het al een hele opgaaf om door al dat
gewirwar van prikkeldraad te komen. Hadden we maar een goede knijp of
snijtang gehad, maar die lagen hier ook niet voor het oprapen. Hoe de
wachten hun rondes maakten, waar ze liepen en wanneer, welke de
gevaarlijkste en meest schietgage helden waren, zat al allemaal heel
vast in ons hoofd. Maar hoe meer we er over nadachten, hoe meer
moeilijkheden wij begonnen te zien. Steeds doken er weer nieuwe
problemen op. Hoeveel meter was het eigenlijk? Hoe breed was de
gevarenzone waar de prikkeldraad begon en de wachten op ons zouden
gaan knallen? Strategisch bezien: Hoe groot was de afstand tussen het
punt op de Vrije wandelboulevard en de veilige(?) dennenbosjes aan de
overzijde van al die hindernissen? Vijftig meter? Honderd meter? De
Snor had contacten met de Duitsers, aan de andere zijde van onze
barakken. Van daar kreeg hij meestal zijn sigaretten en wat eetwaar
over de omheining gegooid, als de Nederlandse wachten weer eens
stonden te slapen. Die afscheiding tussen het Duitse en Nederlandse
kamp was maar een draad, wel in rijen boven elkaar. Dus technisch
gezien, maar een dun wandje. Als wij nu eerst eens in dat andere kamp
probeerden te komen en dan doorstoten naar de andere zijde van het
hele complex: Kamp Vucht. Hoe zag het er daar uit? Welke en wat voor
wachten stonden daar? Was daar ook zo’n gracht met water en in
dat water ook weer rollen prikkeldraad? Was daar ook zo’n
gevlochten net met allemaal bellen er aan, die begonnen te rinkelen
als men het net aanraakte? Dat was een mooie opdracht voor de Snor om
dat allemaal via zijn Duitse vrienden aan de weet te komen. Dus begon
de Snor die informatie te verzamelen. En dat duurde lang. Die
Duitsers hadden geen ontvluchtingplannen. Zij hadden het onder de
Engelsen Vrij goed, kregen goed en voldoende te eten en waarom zouden
zij vluchten. Hun Heimat was een grote “Trummerhaufen” en
nog maar gedeeltelijk bevrijd (of bezet) en het was daar nog altijd
oorlog. Maar eindelijk hadden wij dan toch een vaag overzicht van de
andere zijde van het kamp. De wachtdiensten langs de hele omrastering
van het kamp, scheen door de Nederlandse troepen waargenomen te
worden. Dat was een tegenvaller; daar stond tegenover, dat de Engelse
bewaking beter zouden schieten, maar niet zo vlug. Eerst zouden zij
sommeren om te stoppen met de handen omhoog “Hands-up”.
Zij zouden niet zoals die verrekte gekke dilettanten van Herrijzend
Nederland er maar domweg op los gaan knallen. Een positief punt was,
dat wij ons wel een paar dagen in het Duitse gedeelte konden
verstoppen, tot de grote zoekactie’s wat verflauwd waren, om
dan rustig met de eigenlijke uitbraakpoging te beginnen. Restte ons
alleen nog de dag en het uur. Als wij het daar over eens waren, zou
dat aan onze Duitse vrienden gemeld worden en zouden die ook hun
aandeel in de vluchtpoging van start doen gaan. (In welke barak wij
zouden onderduiken enzovoorts.) Was dat allemaal uitgekiend en
geregeld zou een Duitser op de avond van te voren, voor zijn barak
een trompetsolo de lucht in blazen:” Wenn ich komm, wenn ich
komm, wenn ich wieder, wieder komm!”
Voor mij was dat
allemaal te gecompliceerd en overdreven, maar met zijn drieën
hadden wij het plan gemaakt en ieder wou er zijn eigen cachet aan
geven. De Snor wou bij zijn vlucht met alle geweld een grote
aluminium pan meenemen. Hoe hij aan die pan was gekomen, wist ik
niet, maar om die pan had hij allerlei verhaaltjes geweven, van
lekker in koken en zo, als we weer vrij zouden zijn, of, zoals nu:
vluchten. Wij zouden aan de lopende band kippen stelen en die, onder
de vrije hemel gaan bakken en braden en koken en weet ik allemaal
wat. Dus die pan moest mee. En ook een deken, ieder een deken, want
die moest over de prikkeldraad gelegd worden, om er zo, zonder last
van die pinnetjes te hebben, overheen te kruipen. Elke man apart zou
zijn eigen oversteek moeten wagen met een tussenruimte van vijftig
meter. Eigenlijk zou ik het allemaal veel liever op mijn eentje doen,
dat vond ik minder riskant en niet zo overdreven moeilijk, maar
afspraak was afspraak en dus hoopte ik er het beste maar van. We
zouden ‘s morgens na het eerste appel voor de barakken, naar
het Duitse kamp zien te komen, daar een dagje bij de Duitse vrienden
van de Snor onderduiken en dan tegen de avond van daar uit door de
prikkeldraad en verdere afrasteringen en hindernissen zien te komen
en dan weg: “In de vrijheid!” Nee, deze keer zou ik niet
naar huis gaan, daar zou ik zeker weer opgewacht en terug naar het
kamp gestuurd worden. Nee, wij zouden bij elkaar blijven in de
bossen, een schuilhut bouwen en de omgeving af stropen naar lekkere
dingen, kippen en zo en we zouden een mooi leven hebben.
Tot grote ergernis van
mij, kwam er vlak voor het van start gaan van dat mooie plan, nog een
vierde man bij. De Snor kwam er mee aan. Het was ook een Limburger,
die het spuugzat was om hier maar opgesloten te zitten. Hij was een
vriendje van Akkermans. Als dat maar goed zou gaan! Als het plan ook
in het Duitse gedeelte georganiseerd was, zou de avond van te voren
die trompet een solo geven en de volgende morgen zouden wij dan in
het Duitse kamp verschijnen en daar de verdere dag onderduiken. Het
duurde allemaal nog een paar dagen en de drie anderen werden steeds
nerveuzer. Jan van Berkel had een stuk elektrische buis weten te
organiseren en zat zijn tijd te verdoen, om hier een mes van te
maken. Als wij kippen zouden jatten, als we weer in vrijheid waren,
moesten die toch ook geslacht worden en daarbij was een mes
broodnodig. De veertig centimeter buis werd voor de helft plat
geslagen. Dat was het lemmet of werd het eigenlijke mes. Het niet
platgeslagen stuk buis werd het handvat. Als men nu maar lang genoeg
met een steen op dat stuk plat geslagen buis bleef hameren, werd dat
scherp genoeg om er een kip de kop mee af te snijden. En Jan kon zijn
gespannen zenuwen wat afreageren.
De avond kwam en
plotseling werd er ergens in het Duitse kamp een trompetsolo in de
lucht geblazen. Het was een spoorwegman van de Duitse Reichsbahn, die
de solo blies. De man had zijn uniform nog aan, maar de adelaar met
het hakenkruis was er afgerukt. Op de hoek van zijn barak gaf hij de
serenade weg en het klonk heel mooi, vooral voor de vier mannen in
het Nederlandse kamp, die er nog zenuwachtiger van werden. Ik zag dat
hele plan niet meer zo zitten. Het was te gecompliceerd geworden.
Eerst het ene kamp uit, het andere kamp weer in, daar een hele dag
ondergedoken blijven en in de zenuwen zitten. Dan weer opnieuw in
actie komen en de eigenlijke doorbraak maken. En dat met vier man.
Nee, als ik mijn zin kon doen, dan in een dolle ren op al die
hindernissen afstuiven, zigzaggen, vallen, opstaan en wegduiken en
proberen er in een korte actie uit zien te komen. Of niet natuurlijk,
maar dan was alles in een kwartier gefikst en wist men waar men aan
toe was. Punt. Uit. Amen. Deo gratias! of Requiem Pacis!
De volgende morgen
kwam; het appel werd gehouden en misschien werden wij vieren wel voor
de laatste maal geteld. Terwijl, na de telling en controle, de
soldaten weer afmarcheerden, de andere gevangenen weer in hun barak
terug gingen, kwamen wij vieren in actie. Ik geloof als ik nu nog
gezegd zou hebben, dat het hele plan niet doorging, de andere drie er
met een grote zucht van verlichting, mee ingestemd zouden hebben.
Maar het moest dan maar gebeuren. Ieder voor zichzelf en God voor ons
allen! “EN WE RAAKTEN ER OVER!” of er onder door, dat
weet ik niet meer. Naar na wat gehijg en gestuntel, stonden we alle
vier aan de Duitse zijde van de af scheiding. Met de dekens en de
pan. Niemand had iets gemerkt. Nergens was er enige opwinding of
beroering, behalve dan bij ons. Terwijl we nog verbaasd over het
gelukken van de eerste stunt stonden na te denken, werden we in een
Duitse barak getrokken. Aan die kant waren de voorbereidselen dus
goed georganiseerd. Die Duitsers zaten toch heel wat comfortabeler
als wij. Een hele familie zat in een soort huiskamer aan een tafel en
meteen kregen wij het gevoel, dat we al een heel stuk vrijheid
veroverd hadden. De spoorman ging wat rondjes buiten de barak lopen,
om te zien of aan de Nederlandse zijde alles nog rustig was. Al vlug
was hij weer terug. Niets aan de hand, geen opwin ding bij de
Nederlanders, dus van onze snelle oversteek, uitbraak had nog niemand
iets gemerkt. Ik kreeg weer wat moed en zag het hele plan niet meer
zo somber. Maar we hadden nog een hele dag voor ons en zaten maar te
zitten bij die Duitse mensen in die barak. Er was koffie, die te
drinken was, natuurlijk, als men maanden lang alleen maar pompwater
te drinken had gehad. En Engelse cake’s, zoveel we maar lusten.
De dag duurde verschrikkelijk lang en we werden hoe langer hoe
nerveuzer. Als het donker zou gaan worden, zouden we aan het tweede
gedeelte van ons vluchtplan beginnen. Tot zover zaten we vol zenuwen,
aten nog wat Engelse cake’s en dronken iets dat op koffie leek.
Af en toe verdween die Duitse spoorwegman nog eens naar buiten om het
zoveelste rondje te lopen om de toestand in het Nederlandse kamp te
bestuderen. Nog altijd was het daar rustig; dus van onze ontsnapping
was nog niets gemerkt. Wij probeerden wat te slapen, wat natuurlijk
niet lukte. Na de zoveelste wandeling van onze Duitse gastheer, langs
de afscheiding tussen het Duitse en Nederlandse gedeelte, was er
nieuws. De barak 29 a stond volledig buiten aangetreden en er werd
geteld door een heel peloton Nederlandse Strijdkrachten. Eindelijk
dan toch was onze vlucht bemerkt en dat luchtte ons toch wel op, want
eigenlijk zaten we daar al de hele dag op te wachten. Er werd daar
gebruld en geschreeuwd en de commando’s waaide tot in onze
(Duitse) barak over. Het werd weer een daverend feest van tellen en
hertellen, afgewisseld met schoppen, slagen en trappen. En dat was
allemaal onze schuld, dat hadden wij vieren op ons geweten, maar aan
zo’n extra appel waren die mensen in het Vrije kamp wel gewend
geraakt in de loop der tijd, troostten we onszelf. Het appel van de
barak 29 a bleef maar duren en het werd al schemerig buiten. Terwijl
onze barak buiten, in de houding, voor de zoveelste keer werd
herteld, begonnen wij aan het tweede gedeelte van onze ontsnapping.
Alle aandacht was op de aanwezigen gevestigd en de afwezigen konden
ongehinderd verder verdwijnen. Aan niemand hadden we verteld, dat wij
zouden uitbreken en zeker niet hoe en op welke wijze.
Van onze gastheer
kregen we nog wat aanwijzingen; bij paal zoveel was de aangebrachte
versperring niet zo stabiel. Als we onder de eerste draad door zouden
zijn, moesten we ongeveer tien meter langs de gracht lopen, want daar
was de plaats waar de rollen prikkeldraad tegen elkaar lagen. De ene
rol hield op en de volgende begon daar. Alleen als men het wist kon
men die las vinden en er tussen door lopen en onder het net van
prikkeldraad door rollen; nooit er overheen kruipen, want dan gingen
alle bellen rinkelen. “Gluck—auf!” wenste ons die
Duitser en daar gingen we. Dwars door het Duitse kamp en zo bereikten
we de andere kant van het grote verblijfs- en internering kamp Vucht.
Als wij ook deze hindernis, dit obstakel genomen hadden, zouden we
werkelijk vrij zijn. Zoals afgesproken, zouden wij gezamenlijk door
de eerste versperring kruipen, ook gezamenlijk door de gracht met de
rol prikkeldraad tussen die las doorwaden, maar daarna, ieder voor
zich zelf ergens met een tussen ruimte van vijftig of zestig meter,
onder dat net met bellen doorkruipen. Fase een gelukte, door de
gracht met prikkeldraad zien te komen gelukte ook, al konden wij de
las niet vinden, maar de tijd drong dus lieten we ons over de onder
water liggende rollen draad maar heen rollen. Zonder kleerscheuren
ging dat niet, maar het lukte. Ik zeulde nog altijd met de deken en
de pan van Snor Akkermans, maar in de schemering was ik mijn makkers
kwijt geraakt. Nu onder dat net door zien te komen. Gelukkig waren we
danig afgeslankt en op mijn rug liggende boog ik draden omhoog en
opzij en rolde verder de vrijheid tegemoet. Akkermans en Jan van
Berkel zag ik niet meer, maar die nieuwe Limburger lag een dertig of
veertig meter van mij vandaan, op zijn rug, totaal van de kook en op
van de zenuwen met grof geweld als een waanzinnige aan dat netwerk te
rukken.
Hij raakte helemaal
verward in dat net en begon groot lawijt te schoppen. Jezus, wat een
kloot; kon hij het niet wat rustiger aan doen? Hij bracht niet alleen
zich zelf, maar ook ons in gevaar. Ik was ondertussen goed
opgeschoten en lag al aan het andere eind van dat net, nog een paar
draadjes weg buigen en het was gefikst. Toen kwam die soldaat
aanrennen. Zoekend liet hij een schijnwerper over de versperring
glijden. Ik rolde mij op, ging met mijn gezicht in het gras gedrukt
liggen en ook mijn witte handen stak ik onder mijn lijf en het licht
ging over mij heen, maar zwaaide zonder haperen verder, dus was ik
niet ontdekt. Nu kwam die Limburger in het vizier en ik moest toch
even kijken, zonder al te veel mijn witte gezicht bloot te geven. De
ronde witte cirkel licht van die sterke zaklantaren stond nu stil. In
die cirkel zat mijn kameraad, hopeloos verward in de draad en staarde
met grote angstogen in de felle schijn. “Handen omhoog!”brulde
de dappere soldaat en begon zijn schiettuig op de man te richten. Dus
een Nederlandse soldaat; het had ook een Engelse kunnen zijn. Dat
waren echte soldaten en niet zo gevaarlijk. Vertwijfeld wou die
Limburger zijn handen omhoog steken, maar hij zat hopeloos in dat net
van prikkeldraad verward; hij kon voor noch achter uit, laat staan
zijn beide armen onder dat verdomde net omhoog steken. Een schot
knalde, nog een. “Niet schieten, niet schieten!” brulde
hij. Een derde schot. “Auw!” kermde hij en weer:
“Moeder!” Een minuut lag hij gillend te krijsen, dan
hield dat plotseling op en was er alleen nog maar een zacht rochelen
te horen, Ik hoorde het alleen maar, want ik lag opgerold, met mijn
gezicht in de grond gedrukt, van angst en ellende te beven en te
scho1 De soldaat verplaatste zich verder van mij af en bleef met zijn
lantaren de aangeschoten man belichten. “Ik moet hier weg!”
zei ik tegen me zelf, “maar wel kalm blijven en onder die
laatste draad doorschuiven. Geen geluid maken, want als hij jou
hoort, zal hij zeker ook op jou gaan schieten!” Mijn hart
klopte in mijn keel, grote zweetdruppels liepen over mijn gezicht en
ik moest op mijn tanden bijten om een groot schokgevoel dat ergens in
mijn maagstreek zat, tegen te gaan. “Nu!” Voorzichtig,
heel voorzichtig begon ik de laatste draad weg te buigen, met mijn
gezicht van de lamp afgewend; als die lamp eens een rondzwaai zou
gaan maken en ook mij in het vizier zou krijgen? Door dat
geconcentreerde bezig zijn, werd ik wat rustiger; ik wist dat dit
mijn enige kans was. De laatste draad terug- en wegbuigen, dat was
het probleem en niet meer denken aan wat zal gebeuren als ook die
lantaren mijn kant uitzwenkte. Meer soldaten kwamen aanhollen, met
zaklantarens gewapend en belichtten alleen maar de “Buit!”.
Niemand kreeg het, voorlopig althans, in zijn stomme kop, om een
verdere controle te houden over die donkere versperring. IJskoud nu,
werkte ik verder, heel rustig duwde ik mij onder de laatste draad
door en rolde nog wat verder achter een dennenstruikje en bleef daar
liggen. De pan en de deken had ik nog bij mij; volkomen automatisch
had ik deze bepakking met mij meegezeuld. Het soldatendom was nog
altijd bezig de aangeschoten buit in het volle licht van hun
lantarens te houden. Even keek ik nog naar die roerloze figuur, die
daar in dat net hing. Even moest ik rillen, maar dan weg wezen. Nu
kon het nog. Ze hadden al lang met die verdomde schijnwerpers de
verdere omgeving moeten aflichten.
Waarom ze dat niet
deden, was me een raadsel. Ik holde niet in paniek weg, nee, heel
kalm en rustig verdween ik in de donkere bossen. Met de pan en de
deken. Wel zat er ergens in mijn buik een spanning, een veer, die een
enorme druk op mij uitoefende om redeloos en radeloos te gaan hollen.
Maar ik bleef mij zelf de baas en wandelde rustig en ontspannen
verder. Oren en ogen wijd open. Bij een open vlakte in dat bos, bleef
ik lang stil staan, voor dat ik deze, door de maan verlichtte opening
overstak. Terug in duisternis, onder de dichte bomen, doemde een paar
grote gebouwen op. Een kazerne? Maar er was niemand, alles scheen
verlaten. De paniekerige stemming was nu weg; ik voelde mij
plotseling geen vluchteling meer, maar een late wandelaar op dit
verlaten kazerne complex. De deur van een van die gebouwen stond
open, dus schoof ik voorzichtig naar binnen. De maan verlichtte het
interieur. Even stond ik peinzend naar de grote muurschilderingen te
kijken. Een groot beukenbos met een krijgshaftige Batavier, met een
lans bewapend en een helm met horens op zijn lange blonde haren. Een
dood wild zwijn lag op zijn schouders. Dit moest een Duitse kazerne
zijn geweest, behorende bij het Kamp Vucht. Maar waarom hier niemand
meer was, Engelse of Amerikaanse soldaten, was mij een raadsel. Er
stond een grote tafel en de vloer was bezaaid met sigarettenpeukjes,
die ik ijverig begon te verzamelen. Mijn pijp had ik bij mijn vlucht
meegenomen, maar ik had geen lucifers. Maar die zou ik nog wel ergens
opduiken. Ik had alle tijd en onderzocht het gebouw verder. Overal op
de muren tekeningen met de zelfde strekking. Blonde Germanen in
krijgstooi. Dan stond ik weer buiten. Wat nu? Zou die Limburger dood
zijn. Ik wist het niet en even liep er nog een rilling over mijn rug
als ik aan dat tafereel terug dacht. De man had pech gehad. Waar
zouden de Snor en Jan van Berkel uithangen. Geronk van een moter en
voor ik weg kon duiken, draaide een grote legerwagen het plein op.
Even stond ik in het felle licht van de koplampen, die plotseling
werden ontstoken. Geen paniek nu en ik bleef staan, waar ik stond. De
legertruck stopte en iemand kwam uit de cabine hangen. Hij wenkte
mij.Ik kwam naderbij en de soldaat begon iets tegen me te vertellen.
Maar veel verstond ik er niet van. Maar ik moest achter in de laadbak
plaats gaan nemen, dat begreep ik wel. Zou hij begrepen hebben dat ik
een ontsnapte gevangene was uit het kamp; maar dat lag wel voor de
hand. Maar extra voor mij uit die cabine komen en veel tralala maken,
zoals die soldaten van Herrijzend Nederland zouden doen, deed hij
niet Dus liep ik zelf maar naar de achterkant van die vrachtwagen. De
zeilkiep hing open en eerst smeet ik mijn pan en deken maar naar
binnen. “Ready?” vroeg de soldaat, die nog altijd met
zijn bovenlijf uit de truck leunde. “Yes!” brulde ik
terug en de wagen trok weer op, met mijn pan en de deken, maar zonder
mij, in het nachtelijke duister.
Dat was geluk hebben!
Maar nu wel echt weg wezen. Het hele plan lag nu wel goed door
elkaar. Ik was alleen en waar Jan en de Snor uithingen, wist ik niet.
Waren ze wel uit het kamp gekomen? Ik zou maar alleen naar Oisterwijk
zien te komen, zonder mijn vrienden. Ergens uitbreken lukte me
altijd, maar er uit blijven, was het grote punt. Maar deze keer zou
ik me niet meer laten vangen. In Oisterwijk zou ik een voorlopige
schuilhut in de bossen maken, contact met onze Jan opnemen en vragen
of hij mij naar België kon brengen. Nee naar huis, naar My Home,
ging ik deze keer niet; of toch maar even, om wat proviand voor een
paar dagen op te halen en wat dekens? Om ten minste een paar dagen te
kunnen leven.
Naar het zuidwesten toe
was Oisterwijk. De maan was nu helemaal op en gaf aan het bos een
sprookjesachtig licht. En ik was vrij, weg uit dat vervloekte kamp.
Ik liep nu door een of andere buitenwijk. Zo nu en dan stond er een
grote villa mat te glanzen in het maanlicht. Fruitbomen stonden in
volle bloei en geurden bedwelmend en de grond waarover ik liep was
bezaaid met witte bloemblaadjes. Ik liep niet, maar ik zweefde en ik
voelde mij oneindig gelukkig. Haast had ik niet; dit sprookje moest
lang blijven duren. Voor mij kwam een grote verkeersweg. De
Boschseweg en die kende ik. Daar moest ik overheen, terug in de
bossen, want ik zou wel gek zijn als ik die grote weg zou gaan
volgen. Dan hadden ze me weer direct te pakken en deze keer was ik er
uit en wou er uit blijven. Een militaire colonne vrachtwagens met
afgeschermde lichten had voorrang, maar toen die voorbij was, stak ik
de macadamweg over en belandde weer in een park. Mijn geluk kon niet
op. Hier stond de Perus Japonica in volle bloei en mijn pad was nu
bezaaid met roze rode bloesemblaadjes. Na dit park kwamen er
weilanden. Er hing een ijle mist en hier en daar stonden wat koeien
met hun lijf boven de nevel uit. Nieuwsgierig stonden ze mij aan te
staren. Ik begon het koud te krijgen. Met het door de gracht trekken,
bij mijn vlucht uit het kamp, had ik tot mijn middel door dat
drabbige water moeten waden. In die spanning van toen, had ik er
niets van gevoeld. Ook in het bos en dat villa park had ik mij
gelukkig gevoeld, daar dacht ik niet aan kou. Maar mijn broek was
verre van droog en mijn onderlijf verkilde. Bij een vredig
neerliggende en herkauwende groep koeien, ging ik ook maar liggen.
Die koeien bleven waar ze waren. Ze stoorden zich niet aan mij en
herkauwden verder. Ik kroop tegen die warme lijven aan. Even moest ik
toch uitrusten en de verdere plannen overdenken. Een staande koe kwam
op mij toegesjokt, om, nieuwsgierig zoals alle koeien nu eenmaal
zijn, eens te komen kijken, wat voor een raar kalf haar vriendin daar
gebaard had. Een kwartiertje zou ik zo uitrusten; het werd een half
uur. Toen stond ik weer op en trok verder in de richting Oisterwijk.
De omgeving begon mij hier bekend te worden. Hier was ik meer
geweest. Daar ginds moest Haren liggen. Links van mij lag een
boerderijtje, vlak langs de wegrand. Een hofhond kwam
kwispelstaartend naar mij toe.
Ouwe loebes!”,
zei ik en streek het dier over zijn kop. Toen zag ik dat bakhuisje;
het deurtje stond half open. Toch maar even binnen loeren; je kon
nooit weten. Ik rook het al gauw. Er was kortelings gebakken. De geur
van vers brood stroomde mij tegen. In het bakhuis hing nog de warmte
van de oven en in een trog, langs de wand, onder een jutte zak, lagen
de warme broden. Voor ik het wist had ik zo’n warm rond
korsterig brood onder mijn arm. De hond keek mij weer vragend aan.
“Vooruit dan, ouwe loebes!” Met de rechter hand pulkte ik
een korst van dat brood en wierp het de hond toe. Hij slokte het uit
de lucht weg, likte zijn lippen en keek mij opnieuw vragend aan. Maar
nu was het genoeg. Met het ronde brood onder mijn arm geklemd, liep
ik het erf weer af; de hond vragend achter mij aan. “Ga terug
beest!” fluisterde ik, “vort naar je baas!” Het
trouwe dier bleef mij aanstaren, hopende op nog een stuk brood. Hij
begreep er niets meer van. Maar verder ging het avontuur; op naar
Oisterwijk. Onder het lopen plukte ik hele korsten van het brood; het
smaakte heerlijk. De kruim was nog lekkerder. Jammer dat het zo vlug
op was.
Nu liep ik over een
smal zandweggetje met diepe karrensporen en als ik me niet vergiste
zou ik nu uit moeten komen, ergens voor bij het Harens kasteeltje,
tegen de spoorlijn Boxtel-Oisterwijk. “Halt! Wat was dat?”
Een lichtje, voor mij, vijftig meter verder op de grond. Midden op de
weg. Ik begreep het niet helemaal. Het bewoog zich niet; het leek wat
afgeschermd. Heel voorzichtig kwam ik naderbij, tot het uiterste
gespannen, klaar om weg te rennen, als er onraad zijn zou. Maar er
gebeurde niets. Toen ik er vlak bij was, zag ik dat dat lichtje onder
een soort wit kussensloop stond, vandaar dat diffuse licht. Die zak
of kussensloop lag midden op de weg en er zat iets in. Allerlei
bultige en hoekige vormen, staken af onder dat witte doek. Met een
grote boog liep ik om dat pakje heen. Ik kon er geen hoogte van
krijgen en vertrouwen deed ik het niet. Maar beter niet aanraken,
hoewel ik reuze benieuwd was wat er in zou zitten; voor wie het
bestemd was en wie het daar had neergelegd. Met een grote boog liep
ik om dat geheimzinnige obstakel heen en verwijderde mij van dat
kussensloop met dat lichtje er onder. Over de spoorlijn tot het
Harens kasteeltje en dan langs de schone stroom naar My Home. Hoe
laat was het nu? Het kon twaalf uur zijn, maar ook drie uur in de
morgen. Mijn polshorloge had ik evenals mijn vulpen en nog enkele
andere persoonlijke dingen bij mijn aankomst in het kamp Vucht moeten
afgeven. Ook mijn portemonnee: inhoud zes gulden en drie en veertig
cent.
Het laatste stukje was
me helemaal bekend. Ik zou achter My Home nogmaals door het water
moeten waden, door de stroom heen en dan alles nauwkeurig bekijken,
voor ik me in huis zou wagen. Maar niets wees er op dat het niet
veilig zou zijn. Toch klom ik op het platte dak van de bijkeuken en
drong zo het huis binnen. Niets of niemand roerde zich; alles en
iedereen sliep. Ik sloop naar de slaapkamer van mijn moeder en ging
vertrouwelijk op de bedderand zitten. Voorzichtig maakte ik haar
wakker. Ze opende haar ogen, sloot ze weer vermoeid en zei dan:
“Bende er weer uitgebroken? Maar Sjef dan toch!” Dan wou
ze overeind komen, maar ik zei dat ze maar moest blijven liggen. Ik
zou zelf wel het een en ander bij elkaar gaan zoeken en dan weer
verdwijnen. “Is er wat te eten in huis?” wilde ik weten.
Maar stond ze toch op; ze wou dat zelf voor mij klaar gaan maken. Er
waren blikjes Corned Beef en ander vlees. Er was ook brood. Dan moest
ik nog een vork, mes en lepel hebben, een doosje lucifers en een
pannetje. Na een kwartier was ik weer o pad, gewapend met een
pannetje, wat levensmiddelen en een dikke deken. “Wat gade nou
doen?”, vroeg mijn moeder zorgelijk. Ze zag het allemaal niet
zo zitten. Ik zou ziek kunnen worden en als “Ze” te weten
zouden komen, dat ik mij ergens in de bossen schuil hield, zouden er
grote klopjachten georganiseerd worden, enzovoorts. “Het zal
allemaal wel meevallen, moeder; deze keer krijgen ze me niet. Onze
Jan moet me na een paar dagen naar België brengen. Daar kan ik
wel onderduiken en bij een boer gaan werken!” Ze zou vandaag
nog aan onze Jan gaan vertellen, dat ik er weer uitgebroken was en
dat ik naar België gebracht wilde worden. Als dat geregeld was,
zou onze Jan me wel ergens in de bossen weten te vinden. “Nou,
houdoe wor, en maakt oe maar geen zorgen. Onkruid vergaat niet!”
Het schemerde al toen ik ons moeder goeiendag zei, die mij
hoofdschuddend stond na te kijken. Ik had een pakje shagtoeback van
haar gekregen, maar ik kon de peukjes van vannacht toch ook weer
weggooien. Daarmee werd een eerste pijp gevuld. Mijn natte broek had
ik thuis uitgetrokken en een andere aangedaan. Dat deed me goed, want
ik had het koud gekregen, na zo’n een hele nacht in een natte
broek rond te zwerven.
Over een weiland, naast
het hotel Bos en Ven, verliet ik My Home. Toch maar beter om geen
vroege wandelaars tegen te komen, die me zouden kennen. Het zou dan
weer als een lopend vuurtje door het dorp gaan: “Zeg, hedde het
al gehoord?. Sjef Paijmans is er weer uitgebroken!” Het
Militaire Gezag, zou het dan direct te weten komen, want zoals mijn
moeder zei: “De verraders slapen niet!” Bij het hotel
liep een verslapen wacht zijn rondjes. Een Engelse of een soldaat van
Oranje? Het was me een zorg; mij kreeg hij niet te zien. Nu voelde ik
dat ik doodmoe was. Als ik ergens een rustig plekje zou vinden, zou
ik mijn deken uitrollen en gaan slapen. Dat moest achter de Belvert
zijn, daar kwam geen mens en ik zou me daar volkomen veilig voelen.
Er stonden van die lage dennenbomen met hun takken tot aan de grond.
De bodem was van droog geel zand. Als wij vroeger, met vrienden en
kameraden, door bos en hei zwierven, kropen we daar onder als het
regende. Al voor de Belvert hoorde ik de wulpen jodelen en het
driftige roepen van de grutto. Kievieten tuimelden door de lucht en
alhoewel ik doodmoe was, kreeg ik toch een heerlijk gevoel van Vrij
zijn. Hoe zouden de mensen in het kamp het maken? Uit barak 29 a?
Zouden ze lang op dat strafappel hebben moeten staan, vanwege onze
ontsnapping? Zou ik de pest in hebben, als ik zo lang buiten voor de
barak in de houding moest staan en trappen en schoppen te incasseren
kreeg, omdat er iemand ontsnapt was? Nee, zeker niet; ik zou het
grootste plezier hebben, omdat die snotneuzen van Herrijzend
Nederland weer eens voor aap gezet waren en in stilte de gevluchte
personen veel geluk toewensen en hopen dat ze nooit meer gesnapt
zouden worden.
Op de heide, achter de
Belvert was een mooie den, met breed uitgewaaierde takken tot de
grond toe. Nogmaals speurde ik de omgeving af naar onraad, maar wie
zou hier zo vroeg in de morgen door die verlaten heide rondstappen?
De meegezeulde dikke, gestikte deken werd onder de den uitgespreid;
de zak met proviand en mijn matrozenkiel als hoofdkussen en mijn
leger was gereed. Ik rolde me in de deken en sliep meteen. Na een
tijdje werd ik wakker van de kou. De deken was bovenop vochtig, dus
had het wat geregend terwijl ik sliep. De lucht was grauw. Daar waar
de zon achter de wolken schuil ging, was zo ongeveer het zuiden.
Twaalf uur, dus had ik toch wel drie a vier uur geslapen. Voor de
komende nacht maakte ik mij zorgen; als het weer zou gaan regenen,
zou ik van de kou niet kunnen slapen. Maar wie dan leeft, die dan
zorgt. Ik stak mijn pijp op van de peuken, die ik vannacht gevonden
had en dat deed me nog meer van mijn vrijheid genieten. Terwijl ik
zo, half onder die deken, aan mijn pijp lag te lurken, had ik het ook
niet meer zo koud. Naast me stond een blikje Cornedbeef, dat ik met
mijn zakmes geopend had. Af en toe nam ik daar een hapje van. Tussen
de takken van mijn den door, keek ik over de heide en het moeras. De
water- en heidevogels vlogen af en aan. Het jodelen, tureluren en
roepen was niet van de lucht. Een haas liep met stijve poten tot aan
het moeras. De wind waaide over mij heen, naar het moeras toe, dus
moest hij weten, dat er een mens in de buurt was. Verder was alles
vredig en rustig en ik lag stil te genieten van mijn vrijheid. Ik had
er veel voor geriskeerd.
Dat van die Limburger
was niet zo mooi. Toen ik daar over na begon te denken, zakte mijn
stemming weer onder nul. Het waren rotzakken en beestmensen, die
soldaten van Oranje. Wie schiet er nou op een weerloze gevangene, die
hopeloos in het prikkeldraad verward zat en zich bijna niet meer
bewegen kon. Dat was toch niet nodig geweest. Hij, die soldaat, had
de man heel duidelijk in het licht van zijn lantaren. Hij had moeten
zien, dat er van verder vluchten geen sprake meer was. Waarom dan nog
twee, drie maal schieten? Toen kwam bij mij de vraag op: In hoeverre
was ik schuldig aan de dood (was hij dood?) van die man? Ik had als
eerste dat ontvluchtingsplan gehad; ik had de anderen meegesleept!
Maar die anderen kenden evengoed als ik de consequentie’s van
dat vluchten. Er zou geschoten worden als men ontdekt werd; dat
wisten wij maar al te goed. Ik had ze niet gedwongen om met mij de
benen te nemen. Alle vier hadden we ingestemd met de vlucht en de
risico’s aanvaard.
Ik werd uit mijn
gedachten opgeschrikt door een kieviet, die als een idioot over heide
en moeras begon te tuimelen. Er was gevaar, uitkijken nu! Over de
brandgang kwam iemand aan, nog wel veraf. Het leek geen politieman of
soldaat. Een vroege wandelaar, maar zo vroeg was het niet meer. Zeker
al twaalf uur, zo niet later. Ook de grutto’s en wulpen gingen
op de wieken en protesteerden tegen die indringer. Die liep verder
over die brandgang en verdween tenslotte weer. Mijn donkerblauwe
matrozenkiel, geruild voor een paar sigaretten bij een soldaat van de
Kriegsmarine, was onder die den zeker niet te zien geweest. Die
brandgang lag zeker twee honderd meter van mijn schuilplaats af; De
rust keerde weer. Kievieten, grutto’s vlogen terug naar hun
plaatsje in het moeras of op de heide. Een wulp daalde misschien
veertig meter van mij af, terug op zijn buntpol. Keek nog even
spiedend rond, waaierde even met zijn vleugels en liet zich in
ruststand op de pol zak ken. Die wulp zou daar zeker zijn nest hebben
en dat betekende voor mij eieren, vier grote eieren. Als die nog
zuiver waren konden ze gebakken of gekookt worden. In de benen dus en
op zoek naar buit. Die wulp .ras vlug gevonden en er waren inderdaad
vier van die lichtgroene, met donkere stippels versierde eieren. De
waterproef wees uit dat ze nog zuiver waren. Alle vier zakten ze als
een baksteen naar beneden toen ik ze in een moeras kuiltje liet
zakken. Bakken of koken? Maar in beide gevallen betekende dat: Vuur
maken met niet al te droog hout en dat zou enorm roken en misschien
een wandelaar of boswachter attent maken op mijn aanwezigheid. Dus
geen vuur; maar ook rauwe eieren smaken goed, beweerde men en het zou
nog gezond zijn ook. Dus ter plaatse verorberen, rauw en wel. Een
gaatje aan de punt en nog een aan de andere zijde en dan maar
slurpen. Eerst lukte het niet al te best dus harder zuigen en toen
kwam de hele inhoud van dat ei in mijn mond gespoten. Nee, lekker was
dat niet; ik kokhalsde er van en trek in de drie resterende eieren
was er niet meer. Ma wulp kreeg haar drie ongeboren jongen weer in
het nest. Ik liep terug naar mijn schuilplaats. Voor de komende nacht
moet ik een ander onder komen zien te vinden; met die vochtige deken
zou ik rillen van de kou en niet slapen kunnen. Een boerenschuur of
zoiets, maar waar stond zo’n ding en liefst niet te dicht bij
de boerderij zelf. Een broer van mij werkte bij een boer, hier niet
zo ver vandaan. Als ik daar nu eens heen ging en dan eerst probeerde
mijn broer alleen te pakken te krijgen. Hem dan vragen of hij mij,
met of zonder goedvinden van zijn boer, een voorlopig onderdak kon
verschaffen. Ik pakte mijn spullen bij elkaar en trok naar de Locht,
een gehuchtje van zes of acht boerderijen. Tijdens de oorlogsjaren
hadden er nog al wat onderduikers gezeten. Boer van Baast, die er ook
woonde, was op het einde van de oorlog doodgeschoten. Een Engels
vliegtuig was daar neergekomen. Alle boeren uit de omtrek waren
toegestroomd en toen een Duitse patrouille verscheen om de piloten
van dat vliegtuig gevangen te nemen, begonnen die piloten zich
zigzagsgewijs tussen de toegestroomde boeren en burgers te
verwijderen. Dat Duits commando begon nog te schreeuwen, dat alle
boeren en burgers moesten gaan liggen, maar dat bevel werd genegeerd.
Toen die Duitsers met een mitrailleur begonnen te schieten, werd boer
van Baast dodelijk getroffen. Daarom maar beter dat die boeren niet
zagen. Dwars door de bossen trok ik naar de Locht. Eerst een kijkje
nemen of mijn broer op een of andere akker aan het werken was. Ik had
geluk. Na het zoveelste bosje door getrokken te zijn, kwam ik bij een
van de akkers van Louis, de boer waar mijn broer bij werkte. In de
beschutting van de boskant keek ik over de akker en aan gindse kant
was mijn broer inderdaad ergens mee bezig. En dat was belangrijk: hij
was alleen. Hij zaaide kunstmest en liep hot en her over de geploegde
akker. Nu van mij af, maar straks aan het einde van de akker zou hij
weer op mij toekomen. Vlak bij mij, stonden een paar zakken
kunstmest. Als zijn bak leeg was, moest hij die hier komen vullen.
Dus rustig afwachten en de hele omtrek nogmaals goed in ogenschouw
nemen. Niets roerde zich, behalve mijn naarstig werkende broer. Nu
kwam hij mijn kant weer uit, niet vermoedend wat voor een verrassing
hem te wachten stond. Zijn hak was leeg en bij de zakken terug, snoot
hij eerst zijn neus, zomaar tussen duim en wijsvinger. Een zakdoek
kende een boer alleen bij begrafenissen en zo. Dan kwam ik uit de
beschuttende bosrand. “Hoi Sannie!” begroette ik hem. Hij
schrok, werd spier wit, maar dan lachtte hij toch. “Bende weer
ontsnapt, verrekte Sjef!” en kwam bij me in de boskant staan.
“Ik ben vannacht al eventjes thuis geweest, maar daar kan ik
niet blijven; ze komen daar zeker kijken. Witte gij geen warm plekske
waar ik een paar dagen wat kan uitrusten en slapen, totdat onze Jan
mij op komt halen om naar België te brengen? In den Bels kan ik
wel een tijdje onderduiken. Is er nergens achteraf een schuurke met
wat hooi of strooi? Buiten slapen is me toch te koud. Mijn deken is
al nat!” en ik wees hem op mijn bagage. “Gij komt toch
zeker bij ons in de schuur!” zei mijn broer. “Vindt Louis
da wel goed?” vroeg ik. “Natuurlijk vindt hij da goed, ge
kent Louis toch wel; ge bent toch zat in den oorlog bij ons geweest;
op den akker helpen en zo!” “Maar de buren, de van
Baasten en zo; het is toch beter da ze mij nie zien!” “Wacht
hier maar efkes; ik ga subiet naar Louis toe en leg hem da wel uit.
Hedde nog iets nodig?” en hij taste in zijn zakken en gaf me
een dan een paar sneden brood, dik belegd met spek. Hier!” zei
hij dan, “des mijn brood voor vier uren op den akker! Tot
dadelijk!” en hij stapte weg, de zaadbak en de zakken bleven
achter, daar mocht ik op passen.
Het boerenbrood met
spek deed me goed na dat rauwe ei van daar straks. Na een kwartierke
kwam onze Sannie weer terug; hij zwaaide al van verre dat het goed
was. Toen hij bij me kwam staan, glunderde hij van plezier dat hij
iets voor me doen kon. “Alleen Louis hee geren, da ge pas komt
as ‘t donker is. ‘t Is beter de er niemand iets van
afweet. Overdag moette wel in de schuur blijven en oe eigen aan
niemand laten zien, ook aan de kender nie, die zon durre mond mer
vorbij praten, ge snapt de wel he!” “Welke schuur moet ik
in, San?” wilde ik nog weten. “De hooischuur, achter het
huis; ge wit wel, mi de groot gat in het dak, kruipt mar op het
schoorke en maokt het oe eigen mer zo makkelijk mogelijk, slaopt mar
wa of zo!” “Goed als het donker is, koom ik,
afgesproken?” Onze boer ging weer aan het werk. De zaadbak werd
weer gevuld en hij stapte wijd uitzwaaiend met de arm, over de akker.
Terugkomens werd de bak weer bijgevuld en maakten we een praatje; ik
bleef natuurlijk in den boskant staan. De laatste zak kunstmest
raakte leeg en in het bos achter mij begon het al te donkeren. Mijn
broer ging terug naar de boerderij. “Ik neem de deken en
verdere spullen maar vast mee en zal ze op den hooizolder leggen, dan
witte strak waar gij zijn moet; tot over een half uurke dan en paast
op de oe de van Baasten nie zien!” “Ja, daar paas ik voor
op, tot straks dan!” en mijn broer verween met de lege zakken,
de zaadbak en mijn spullen over de snel donker wordende akker. Na een
half uurke of zo, vertrok ik ook naar de boerderij toe, wist waar ik
zijn moest en belandde in het hooi. Daar lag mijn deken en nog een
tweede al netjes opgedekt klaar. Mijn bedje was gespreid. In de
boerderij klonk het gemur van koeien; ergens anders werden de varkens
afgevoerd en dat gaf een luid geknor en geschreeuw. Achter de stal
werd er met emmers gerammeld. Een vijfjarig kind van Louis moest naar
het “Huske”, dat ergens buiten tegen een stal aan stond,
maar was ook weer vlug terug. Onder mij werd het paard gestald, kreeg
hooi en water en ik hoorde het beest het water met lange teugen
opzuipen. De emmer rammelde wat toen het dier uitgedronken was. Dan
werd het rustig op het erf.
De avond schoof verder;
door het gat in het rieten dak scheen de maan. Na een half uurke kwam
er weer iemand naar buiten, liep mijn schuur in, ging onder het
schoorke staan en onze Sannie riep naar boven: “Sjef komde!?”
en ik kwam omlaag. Onze San ging mij voor, we liepen de stal binnen
die aan het woonhuis vaststond en belandden zo in de verlichte
huiskamer waar Louis grijnzend op me stond te wachten. Ook Anna, de
boerin was daar; de kinderen lagen al te bed. “Kom et oe,
schuif bij!” zei Anna en ik moest aan tafel bij schuiven en er
werd gegeten. En hoe. Eerst dikke erwtensoep, dan gebakken
aardappelen, appelmoes en een lap vlees; dan griesmeelpap met krenten
en toen ik bijna op springen stond kwam er nog “Mulkepap”.
Veel werd er niet gezegd tijdens de maaltijd; alleen onze Sannie keek
mij tevreden aan, omdat ik zo goed mijn best deed. Louis vroeg of het
smaakte. Anna zorgde er voor dat mijn bord niet leeg kwam. Na de
maaltijd gingen we om de plattebuis zitten en ik mocht mijn laarzen
uittrekken om mijn wat vochtige sokken op de nikkelen onderplaat te
drogen. Van de boer kreeg ik nog een vooroorlogse sigaar. Anna zat
aardappelen te schillen voor de volgende dag. We praatten wat over
het weer, het natte voorjaar, over de koeien en het paard en zo
verder. Ons bakske koffie stond warm te blijven achter op de platte
buis. Tegen tienen ging men slapen. Ik kroop terug naar mijn schuur.
Opmerkelijk was wel, dat er de hele avond niet over het kamp Vucht of
ontvluchten gesproken werd. Zij vroegen er niet om en ik begon er
daarom niet over. Toch fijn van deze boer om mij zo spontaan te
ontvangen. Zou hij er zich later ook op beroemen, zich op de borst
kloppen en beweren dat hij (weliswaar na de bevrijding) idem zoveel
vluchtelingen geholpen had? Zoals nu bijna iedereen deed om luid te
verkondigen hoeveel piloten, verzetsstrijders en ondergrondse figuren
hij, de grote vaderlandse held, had geholpen en laten wegduiken.
Vooral de geestelijkheid had daar een handje van Zo voor het oog
waren deze pastoors en kapelaans normale mensen geweest in de vier
jaren bezetting. Zielzorgers anders niets. Werd er al eens een
huiszoeking in een pastorie gedaan, waren het natuurlijk totaal
onschuldige en neutrale mensen, die nergens iets mee te doen wilden
hebben. Ze wisten het dan nog zo te plooien, dat die huiszoeking
eigenlijk een verkapte geloofsvervolging was van de Nationaal
Socialisten tegen de Katholieke kerk. Maar na de bevrijding beroemde
er zich bijna elke geestelijke op, idem zoveel piloten geholpen te
hebben te ontsnappen en verzetstrijders en ondergrondsen onderdak
verleent te hebben. Maar ik zou het wel uit mijn lijf laten, om nu,
na de oorlog, als ontsnapte politieke delinquent, bij een pastoor of
kapelaan om hulp te vragen.
In de vroege morgen,
nog voor mijn boer Sannie de koeien ging melken, kwam hij al op mijn
hooizolder geklommen met een hele stapel boterhammen en warme melk,
genoeg voor de hele dag. Ook Katholieke Illustratie’s om te
lezen en de dag verder door te komen. Over een paar dagen zou hij
naar huis gaan om ons moeder gerust te stellen en aan onze Jan te
gaan zeggen, waar ik zat, zodat die mij wist te vinden als hij een
plaatsje voor mij wist bij een Belgische boer om voorlopig daar onder
te duiken. Ik vermaakte mij overdag op die hooizolder best, bladerde
door die oude jaargangen van dat Katholieke prententijdschrift en
sliep veel. ‘s Avonds als de kinderen naar bed waren, werd ik
door mijn broer van mijn zolder geroepen en gingen we gezamenlijk met
de boer en de boerin, de avondmaaltijd in de huiskamer gebruiken.
Morgen zou onze Sannie op de fiets naar huis gaan, om het een ander
voor te bereiden. Maar dat liep helemaal fout.
De volgende dag was
onze Sannie inderdaad naar huis gefietst, om het een en ander te
regelen, maar toen hij tegen de avond weer terug naar de Locht reed,
was hij verschillende keren, door soldaten, vertegenwoordigers van
het Militair Gezag aangehouden en die moesten weten of hij mij ergens
gezien had, want ik zou hier ergens in de bossen ondergedoken zitten.
Mijn broer deed zeer verbaasd. “Is er de verrekkes verreke
alweer uitgebroken? Ge zult toch een bietje beter op hum moeten gaan
letten. Hij maakt er maar een potje van. Maar hij zaat nouw toch in
het kamp Vucht, niewaar? Hoe kan hij daar nou uit komen? Of staan die
mannen, ie daar op wacht staan maar een bietje te slapen?” en
meer van die opmerkingen om die mannen op te stangen en voor aap te
zetten. Dus op de boerderij blijven kon ik niet; al vond onze Sannie
van wel. Als die drijfjacht deze kant uitkomt, is het nog tijd zat om
de benen te nemen. Maar dat kon ik Louis niet aan doen; als ze
ontdekten dat ik daar op de boerderij had ondergedoken gezeten, kon
Louwie daar het grootste gedonder mee krijgen. Dus ik verdween. Het
schemerde al flink buiten, zodat ik ongezien kon vertrekken. “Ruim
dit allemaal bij tijds weg, Sannie; es ze komen, meugen ze da nie
zien en breng die deken maar naar ons moeder terug, bedank Anna en
Louis veur de goeie zorgen; ik trek er tussen uit, naar België!”
Weg wezen hier, ik had toch geen rust meer. “Zij voorzichtig
Sjef!” zei mijn broer nog, “die lui zijn zwaar bewapend
met revolvers en geweren. En es ze jouw zouwen zien, schieten ze oe
kapot”. Dat wist ik maar al te goed, daarom zou ik dubbel
opletten. Die zwaar bewapende troep, zou zich als een olifant, dwars
door de hei en bossen walsen en enorm veel keet schoppen. Ze vonden
het maar wat fijn om soldaatje te spelen en de held uit te hangen; ze
zouden dat met groot machtsvertoon doen. Als ze maar een konijn
hoorden wegvluchten zouden ze al hele salvo’s afvuren. Ik bleef
gewoon over de weg lopen. Als er gevaar dreigde, kon ik altijd nog
wegduiken. En ze kwamen inderdaad. Mijn plan was om even langs onze
Jan te gaan en een vlugge afspraak voor een reis naar België te
maken en dan weg te duiken, totdat mijn broer Jan me kwam halen om
weg te brengen; nog deze nacht als het even kon. Op de kruising van
de Franse baan stonden ze en hielden krijgsraad. Sigaretten gloeiden
in het donker op, zaklantarens flitsten zoekend in grote cirkels rond
en de hele troep stond als een stelletje kakelende hennen hij elkaar,
ik moest wat dichterbij zien te sluipen om te zien en te horen wat
hun plannen waren. Agent Berkers had schijnbaar de leiding. Hij viel
op, omdat hij als een politieman gekleed was; de rest in “Battle
Dress”. Nu keurig in uniform, dat wel. De mengeling van
allerlei uniform stukken van de Duitse Wehrmacht: helmen,
Wehrmachtslaarzen en koppels met “Gott mit Uns” er op,
waren afgeschaft. De agent Berkers voerde het woord en terwijl hij
sprak lieten de omstanders hun lantaren over hem en over elkaar en
door de omliggende donkere bossen spelen. Sigaretten peukjes werden
weggesmeten en nieuwe sigaretten opgestoken. Bij de aangestoken
lucifer of aansteker had ik zicht op de man en kon zijn bewapening
vaststellen. En dat loog er niet om. Kleine stenguns hingen met een
katoenen bandje om hun nek; sommigen hadden hun vinger nonchalant om
de trekker. “Als wij hem opgespoord hebben, direct onder vuur
nemen; hij mag onze deze keer niet meer ontsnappen!” zei de
commandant, de geüniformeerde politieagent Berkers. Hij moest
mij toch geweldig haten. Waarom eigenlijk? Hij had toentertijd bij
dat “Vlag veroveren” bij de N.S.B. ster, mevrouw Minkman,
een zeer dubieuze rol gespeeld. Dus vond hij het veiliger mij in
verzekerde bewaring te hebben. (Of dood, dan kon ik helemaal niks
meer zeggen). De troep zette zich in beweging. De allermoedigsten
liepen door de bosrand en lieten daar hun lantarens rondspelen. Als
zij me zouden ontdekken, zou het wel spannend worden. Hele salvo’s
zouden op mij worden afgevuurd. En dan had ik weinig kans. Tenzij ik
ook een wapen had. Maar ik had toch een pistool. Thuis verborgen op
de vliering. Dat zou ik eerst even gaan ophalen. Niemand hoefde mij
te zien. Over het platdak omhoog, naar mijn kamer lopen, het pistool
pakken en weer weg wezen. Eerst naar huis dus. De patrouille was de
richting naar de Lacht ingeslagen. Daar zou ik weinig last van
hebben, want ik moest de andere kant uit. Tenzij er nog meer van die
groepjes rond marcheerden. Dwars door de bossen kwam ik zonder
wetenswaardigheden bij My Home. Voorzichtig liep ik om het huis hen.
In de huiskamer brandde licht en door een kier in het gordijn, kon ik
naar binnen kijken. Verrekt, daar zaten een paar Engelse militairen
binnen; of tenminste soldaten met Engelse uniformen aan. Zo te zien
hadden ze geen wapens. Eerst moest ik mijn pistool hebben. Heel
voorzichtig klauterde ik tegen de regenpijp van het platte dak op,
schoof naar binnen en sloop naar de vliering. Mijn pistool was er
nog, in een lap gewikkeld en ik stak het bij me. Zeven patronen in de
kolf en een in de loop. En nu terug.
Na een paar minuten
stond ik weer achter in de tuin. Om het huis heen lopen en over de
gewone weg naar mijn oudste broer in de Heisteeg wandelen? Het was
wel het makkelijkste, maar als ze mij zouden snappen en ik was
gewapend, dan waren de poppen helemaal aan het dansen. Dus maar weer
de stroom door aan de achterzijde van het huis. Dat was weer een
koude bedoening, maar wel de zekerste. Nu maar langs die stroom
lopen, een keer een weg over steken en dan zo maar verder naar mijn
broer toe. Mijn oudste broer was getrouwd en woonde achter de villa
Dennenoord in een vrijstaande stal of schuur, die tot een
woongelegenheid was omgebouwd. Dus eerst weer een controle bij de
villa; dan naar de daar achter gelegen stal (woongelegenheid). Geen
onraad, niets en niemand. Eerst loerde ik door de vensters in de
huiskamer. Jan zat in een stoel naast de kachel, las een boek en
rookte een sigaret. Agatha, zijn vrouw, zat te breien. Ik tikte tegen
de vensterruit. Direct kwam mijn broer overeind, schoof de gordijnen
dicht en kwam door een voorportaal naar buiten. “Zo, bende daar
eindelijk; ik verwachtte je al!” en ik werd naar binnen
getrokken. Ik zei mijn schoonzuster goedendag en ging zitten. “Ze
zoeken jou; witte da wel?” vroeg mijn broer. En of ik dat wist.
“Maar de eerste
paar uur bende hier wel veilig. Wilde iets eten? Allee vrouw, ga iets
te eten maken veur onze Sjef!” En terwijl Agatha in het
keukentje iets aan het klaar maken was, bespraken wij het plan.
Straks als ik wat gegeten had moest ik hier weer weg gaan, want ge
kon nooit weten. Dan naar de schuur van Jan Oomens gaan, die vrij in
het veld stond en daar de nacht afwachten. Op het schoorke lag
voldoende hooi en ik moest maar wat slapen. Morgen al heel vroeg zou
hij me dan komen ophalen en naar België brengen. De afspraak met
dien Bels is al gemaakt; hij weet er dus alles van. Gij kunt wel hier
blijven, maar dan is er alle kans dat ze vannacht nog eens komen
kijken!” Nee, dat gevaar wou ik niet lopen; als ik wat had
gegeten zou ik verdwijnen naar de afgesproken plaats. Agatha kwam
weer binnen met een bord soep, wat sneetjes brood en een tas koffie.
Uit een andere kamer kwamen alsmaar kleine mekker geluidjes. Ik had
dat al een paar keer meer gehoord, maar nu vroeg ik: “Zeg Jan,
we hoor ik toch, hedde daar in die kamer een klein geitje staan?”
Bij mijn oudste broer konde alles verwachten. Hij was er gek genoeg
voor om een geit, of God weet welk ander beest in die voorkamer neer
te poten. “Nee man, dat is onze tweede Rein!” Mijn
boterham bleef in de lucht hangen. “Jullie tweede Rein?”
vroeg ik verbaasd. “Hoe zo dan?” Wist ik veel, dat Agatha
een tweede baby verwacht had. De eerste Rein was een jaar oud
geworden en in 44 gestorven. Ik had het gedichtje voor het bidprentje
gemaakt en nu was er een ander kindje, een tweede Reinier. Dat had
mij niemand verteld; daar wist ik niets, maar dan ook niets van.
“Allee vrouw, gaat de kleine eens halen en laat hem onze Sjef
eens zien!” Even later zat ik met dat mensje, hoogstens drie
maanden oud, op mijn schoot. God wat een schoon kindje en daar had ik
niks van geweten. Ik was er heel gelukkig mee en ik realiseerde mij
plotseling, dat de gezochte misdadiger, de landverrader en wat al
niet meer, opgejaagd door een heel peloton soldaten, hier nu
doodgelukkig met een baby op zijn schoot zat te zitten. Maar dat kon
niet lang duren; ik moest de koude nacht en de kille werkelijkheid
weer in. Nergens had ik rust en werd gejaagd door een stelletje
avonturiers met pistolen en stenguns, die zeker zouden schieten als
ze me zagen. Waarom? Wat had ik gedaan? Agatha nam de baby weer van
mij over om het in zijn bed je te stoppen. “Agatha, tot ziens
en bedankt voor de soep. Jan, ik zie jou morgenvroeg bij die schuur
van Jan Oomens. Allee, kom houdoe!”
Nu naar die verlaten
schuur; onder het lopen door dacht ik de kleine tweede Reinier.
Daarom was onze Jan met kerstmis vrijgelaten, toen Agatha bij dat
Konijn op bezoek was geweest in de Protestantse school. Anders hadden
wij nu al in België gezeten. Onze Jan, Theo Rokven en ik. Het
plan was toen niet doorgegaan. Langs omwegen en dwars over de donkere
weilanden kwam ik bij die schuur. Een deur was er niet. Beneden was
er onderdak voor de koeien of een paard, de bodem was een modderpoel,
maar in de zolder was een vierkant gat, dat naar een schoorke leidde,
hele plukken hooi hingen uit dat gat in de nachtwind heen en weer te
waaien. Daarboven zou ik vannacht slapen. Maar eerst nog even buiten
kijken of alles veilig was; of mij toch niet iemand stiekem gevolgd
was. Alleen het paard van Jan Oomens liep sufferig de wei rond. Dat
was het enige levende wezen in de verre omtrek. Nu maar proberen wat
te slapen om fit te zijn voor morgen, want het eerste gedeelte zouden
we zeker te voet moeten afleggen. Op het schoorke trok ik eerst mijn
laarzen uit, dan mijn matrozenkiel die ik netjes opvouwde en
daarbovenop de olielap met het pistool. Ik kroop onder het hooi en
sliep meteen. Het was een spannende en vermoeide dag geweest. Ik
sliep lang en vast; eenmaal werd ik wakker, er had iets gebonsd
beneden in de schuur. Zou dat slome paard wel zijn en ik sliep
verder. Toen werd ik opnieuw wakker, maar nu wel heel erg wakker.
Buiten klonken er bevelen en werd er geschreeuwd. Dat was helemaal
fout. Er was een gat in dat rieten dak van die schuur en daardoor
keek ik naar buiten. Om in tranen uit te barsten; de hele schuur was
omsingeld door soldaten, de stengun schietklaar in de hand. En die
cirkel soldaten marcheerden langzaam maar zeker op mijn schuilplaats
toe. Op de weg stonden enkele jeeps en er kwamen er nog meer
aanstuiven. Maar ik had toch een pistool. Er zaten acht patronen in.
Acht van die figuren zou ik aankunnen. Och, het was zinloos; als ik
begon te paffen, werd het alleen maar erger. Dat pistool mochten ze
niet vinden; dus het werd opnieuw in de lap gewikkeld en diep, zeer
diep onder het hooi begraven. Nu maar gelaten wachten op de dingen
die komen gingen. De cirkel buiten, werd steeds kleiner en dan werden
er enkele salvo’s afgevuurd. Nieuwsgierige boeren en burgers
gingen haastig achter uit. De moedigsten van die soldaten stormden
plotseling de schuur binnen. Een stuk of tien, want toen ik door dat
gat naar beneden keek, keek ik in tien lopen van stenguns, die
allemaal op dat gat gericht waren. “Kom naar beneden en laat je
plat op de grond vallen!” klonk het in gebroken Duits. Waarom
dat nou weer? Er zat niets anders op, dus vooruit dan maar. Ik sprong
en belandde midden in de modder en drek en meteen werd ik door die
mannen besprongen. Zeven paar soldaten laarzen werden in mijn rug,
nek en benen geplant en mijn gezicht werd diep in de modder gedrukt.
Ik stikte bijna. Eindelijk mocht ik opstaan, ondersteund door alle
lopen van het schiettuig dat in de stal aanwezig was. De modder en
smurrie droop van mijn gezicht en vaag kon ik de soldaten
onderscheiden. Ze stonden zenuwachtig om mij heen te dansen en porden
met hun lopen in mijn zij, buik of tegen mijn hals. Natuurlijk stond
ik met de handen omhoog; de show ging anders niet door. Een soldaat
was bijzonder actief. Hij bracht mij naar buiten en de druk van zijn
geweer op mijn rug was zo hevig, alsof hij bezig die loop door mijn
rug heen te duwen. Buiten in de zon stond de heer Berkers grijnzend
op mij te wachten. Tussen de boeren en burgers, die waren
toegestroomd om niets van het schouwspel te missen, stond mijn oudste
broer Jan. Hij zag krijtwit en beefde van woede. Ik keek over hem
heen en deed alsof ik hem niet zag om zeker geen gedachte op te
wekken, dat hij er meer van wist. Jan Oomens, de boer van wie deze
schuur was, stond mij verbaasd aan te gapen. Op een of andere manier
begreep hij er ook niets meer van en stond met zijn boerenkop heen en
weer te schudden. Meer tijd om nog wat rond te kijken kreeg ik niet.
Er kwam een vrachtwagen tot vlak bij me gereden en daar moest ik
instijgen. De zeildoeken flap ging dicht en de wagen trok meteen op.
Opnieuw terug naar het verblijfs- en interneringskamp Vucht om verder
te worden “Heropgevoed”.
Wat was er nu gebeurd?
Het zevenjarige zoontje van Jan Oomens, de boer van deze schuur, had
een vogeltje weten wonen boven in de stal waar ik die nacht geslapen
had. Elke morgen, als zijn vader bezig was om in de wei de koeien te
melken, ging hij naar dat nestje kijken. Hij was op het schoorke
geklommen, had iemand zien liggen slapen, half onder het hooi, had
die laarzen en de militaire matrozen kiel daar zien staan en was
holder de bolder weer van dat schoorke gesprongen en naar zijn vader
gerend. Hakkelend en stotend en helemaal buiten adem stotterde hij:
“Vader, daar ligt unne Duitser bij ons op het schoorke van de
schuur!” De boer wist ook niets beters te doen, dan haasje
repje, naar het hotel Bosch en Ven te rennen, om daar aan de
compagnie stoottroepers of wat het dan ook was, te vertellen, wat
zijn zoontje op dat schoorke ontdekt had. “Groot Alarm!”
het hele soldatendom, dat op dat ogenblik het hotel bevolkte, was in
vol ornaat uitgetrokken om met die ene Duitser slag te leveren. Dat
was het dan. Uitgesproken verdomde veel pech voor mij.
De “Heropvoeding”
begon al meteen in de vrachtwagen. Vier dappere soldaten waren met
mij in de laadbak gestegen om mij te bewaken en verder aangenaam
bezig te houden. Als eerste hadden ze mij de handen op de rug
geboeid, veiligheidshalve. Twee wachten aan de ene zijde op houten
banken, twee aan de andere zijde. Ik moest blijven staan. Bij de
eerste bocht vloog ik al tegen de wand en viel neer. Door de op mijn
rug geboeide handen kon ik mijn even wicht niet bewaren en bij het
neerkomen ook niet mijn armen uitsteken om in mijn val, mijn gezicht
te beschermen. De resultaten van die eerste val waren een kapotte lip
en een zere kaak. Maar het spelletje werd voortgezet. Ik werd weer
overeind gehesen en stond weer midden in de laadbak en probeerde
krampachtig mijn evenwicht te bewaren. Bij de volgende bocht was het
weer prijs. Onbeschermd, door de geboeide handen op de rug, viel ik
weer in een hoek van die wagen en werd daar liefdevol opgevangen,
door de loop van een stengun, die diep in mijn pens boorde. De
soldaat, die deze stengun toebehoorde, stampte mij met zijn gelaarsde
voet naar de andere hoek, waar zijn kameraad mij opving. Nu kreeg ik
een geweerloop in mijn rug. Ook dat kwam hard aan en ik viel weer
voorover, plat op mijn snuit. Ik gromde van de pijn en wou blij ven
liggen. Maar dat was de bedoeling niet; weer werd ik overeind
gehesen. Mijn linkeroog deed geweldig zeer en het enige wat ik met
mijn geboeide handen kon doen, om de pijn wat dragelijker te maken,
was met dat oog te knipperen. Nog beter was het dat oog maar helemaal
dicht te houden. Weer een bocht, maar ik begon het spelletje al zo’n
beetje te kennen. Niet meer voor of achter over vallen, maar bezijden
uit. Iets van de val kon ik dan opvangen, door mijn geboeide elleboog
wat uit te steken. Ik werd opgevangen door een van deze beulen, die
mij ijverig door trapte naar zijn kameraad. Dat was altijd nog beter,
dan met de armen op de rug in die laadbak te vallen. Nog een keer kon
ik het niet voorkomen, dat ik weer op mijn gezicht op de vloer viel.
Ook mijn rechteroog raakte nu geblesseerd en begon pijnlijk te
tranen. Ook dat hield ik nu zo veel mogelijk dicht en zag de
grijnzende tronie’s van mijn bewakers niet meer. Na de volgende
bocht weer rondgetold te zijn, van de ene soldaat naar de andere
getrapt en uiteindelijk toch weer op de vloer terecht gekomen, wou ik
blijven liggen. Maar het spelletje ging door; wij waren nog altijd
niet in Vucht terug. Weer werd ik overeind gehesen. Alles deed me
pijn, mijn beide ogen zaten dicht en klopten en bonsden en zonder dat
er een bocht in de weg kwam, was ik al duizelig genoeg om neer te
vallen. Die kerels hesen mij weer overeind en stutten mij met de loop
van hun schiettuig. Kwam er een bocht, trokken zij die stutten weg en
daar ging ik weer. Voorover of achterover of bezijden uit. Het kon me
niks meer schelen; de pijn voelde ik nauwelijks meer; ik raakte
helemaal versuft. Weer omhoog en weer zakte ik in elkaar. Die kerels
hadden er echt plezier in. Plotseling stond de wagen stil. Zouden we
terug in Vucht zijn? Gelukkig maar, dan zou dit spelletje tenminste
ophouden; ik kon niet meer.
Het was Vucht. De
laadklep ging omlaag, mijn begeleiders sprongen naar buiten en ik
mocht er uit komen. Mijn armen werden losgeknoopt. Ik moest meekomen.
Een op wacht staande soldaat kwam naderbij gesloft; een geweer aan de
schouder. “Wie is dat?” vroeg hij aan de begeleidende
mannen. “Ga op zij man; dit is een heel gevaarlijke S.S. er!”
De reactie kwam. Bliksemssnel had hij zijn geweer van de schouder
gerukt en een vijfde loop was op mij gericht. Als ik nu gedacht zou
hebben, dat ik zo maar zonder meer, weer naar mijn eigen barak, barak
29 a zou worden terug gebracht, was dat helemaal fout. Eerst werd ik
voorgeleid voor de heer Luyendijk, wachtmeester bij de marechaussee.
Bij dat bureau aangekomen stak een van mijn begeleiders zijn hoofd
door de deur en meldde, dat hij de ontvluchte gevangene terug kwam
brengen.
Zo direct ging dat
niet. De heer Luyendijk was bezig. Wij moesten op de gang blijven
wachten. De wachten zaten op een bank uit te rusten van hun
vermoeiende bezigheid, maar ik moest stram in de houding blijven
staan, totdat het de heer Luyendijk behaagde zich met mij bezig te
houden. Na een half uur was het dan zo ver en ik werd voorgeleid. Ook
daar weer, netjes stram in de houding, voor zijn bureau komen staan.
Eindelijk legde hij een of ander papier terzijde en keek mij aan.
“Wat zie jij er uit. Hoe komt dat?” vroeg hij op neutrale
toon. Ik veegde even over mijn gezicht, dat gloeide en klopte. Keek
dan naar mijn hand, zag dat daar wat bloed aan zat en zei met zachte
en lispelende stem en met dikke tong: “Dat hebben die soldaten
in de vrachtwagen gedaan, ze hebben me geslagen en getrapt!”
Luyendijk stond op, kwam achter zijn bureau vandaan, liep op mij toe
en bekeek mijn geschonden gezicht en vroeg dan verwonderd: “Hebben
ze jou geslagen?” en meteen, zonder dat ik daar op bedacht was,
gaf hij met zijn vlakke hand mij een klap in mijn gezicht, zodat ik
op de grond terecht kwam. “Er wordt hier nooit geslagen, dit is
geen Duits kamp meer, begrepen?” Nee, ik begreep er niets van.
Pijnlijk kwam ik overeind en stond opnieuw voor zijn bureau. Hij had
ondertussen weer plaats genomen. “Laten we even duidelijk
vaststellen: Er wordt hier nooit of te nimmer geslagen!” Ik
haalde mijn schouders op; die vent was gek. Met de beide armen zijn
kop ondersteunend, zat hij mij van achter dat bureau venijnig aan te
staren. Ik staarde venijnig terug. Dat duurde een paar minuten, dan
bulderde hij plotseling: “Waar is Arnold Meyer?”
“Eeeh.... wat zegt U?” Ik had hem wel verstaan, maar
begreep het niet. “Arnold Meyer!!!” bulderde hij. Nog
altijd begreep ik dat niet. “Wat bedoelt U met Arnold Meyer?”
Weer kwam hij achter zijn bureau vandaan. “Jij hoort zeker niet
goed, of wil je niet horen; dan zal ik dat wel eens in je oren
toeteren!” Hij kwam vlak voor me staan en schreeuwde: “Voor
de laatste keer. WAAR IS ARNOLD MEYER?” “Dat weet ik toch
niet!” Weer kreeg ik onverhoeds een lel, zodat ik door de kamer
vloog en ergens tegen de verwarming bleef liggen. Maar hij was alweer
bij mij. “Waar is Arnold Meyer?” en ik kreeg een trap in
mijn buik. Die man was gek, volkomen gek, maar hij kreeg geen
antwoord meer, al zou hij mij ter plaatse doodtrappen. En ik bleef
liggen, mijn lippen vast op elkaar geklemd. Dan liep hij naar de
deur, opende die, riep: “De wacht!” en een soldaat kwam
binnen.
“Raap die kerel
daar op en zet hem weer in de houding voor mijn bureau!” Hij
zelf ging weer breeduit in zijn stoel zitten. De wacht schopte naar
me, sleurde me dan o en bracht mij weer voor dat bureau, waarachter
de heer Luyendijk zat. “Nou moet je eens goed naar me
luisteren!” begon hij. “Gisteren is Arnold Meyer
ontvlucht. En daar weet jij niets van!? Waarom heb jij dan een brief
van “Kameraad Meyer” bij je vlucht uit het kamp
meegenomen, en aan wie moest die worden afgegeven?” Dat moest
ik toch allemaal eerst eens verwerken en op een rijtje zetten. Dat
Meyer de benen genomen had, vond ik prima, maar dat van die brief die
ik bij mijn vlucht mee uit het kamp genomen zou hebben, ging me toch
te ver. Die heer Luyendijk liep met molentjes. Gek was hij;
hardstikke gek, maar ik zat er maar mee! Ik had besloten om niks meer
te zeggen, dus klemde ik demonstratief mijn lippen op elkaar en
staarde naar het plafond. “Punt een: Jij vertelt mij de
waarheid over Meyer en die brief en ik laat je gewoon naar je eigen
barak terug gaan. “Punt twee: Wanneer jij blijft zwijgen en dan
laat ik jouw kop kaalknippen en gooi je in de bunker!” Doch ik
bleef zwijgen en perste mijn lippen nog vaster op elkaar. Nog een
keer keken wij elkaar in de ogen. Hij met machtswellustige blikken
van :“Ik ben hier de baas en ik krijg jou wel klein!”. Ik
bekeek hem minachtend en dacht: “Valt kapot, rotzak!”
“Wacht, haal de kapper en gevangeniskleding! De wacht trok af
en ik stond weer alleen met die idioot, maar ik bleef zwijgen. Hij
zat vragend en zenuwachtig met zijn vingers op zijn bureau te
roffelen van: “Nou, komt er eindelijk wat? Maar er kwam niks.
Ja, de wacht kwam terug met de kapper en mijn zebrapakje. De kapper
droeg ook zo’n kostuumpje, dus was een bewoner van de barak 40
a. Eerst uitkleden, mijn burgerkleding werd in beslag genomen en ik
kon dat zebrapak aantrekken. Innerlijk was ik razend, dat ze me dit
aandeden; ik zou ze dat, God hier en daar betaald zetten. Uiterlijk
bleef ik doodkalm; het ging me allemaal niks aan, ze moesten maar
doen wat ze niet laten konden. “Zitten!” blaf te de heer
Luyendijk en schoof een stoel naar voren. Mijn collega, hij had
immers dat zelfde pakje aan als ik, trad op mij toe en begon mij te
knippen. Eerst met de schaar, een brede strook van voren naar
achteren, dwars over mijn schedel, dan werd die baan met een tondeuse
wat uitgediept en als laatste nog met scheermesje uitgeschoren. De
kapper leverde zijn instrumenten weer in en de vier wachten kregen de
opdracht om mij dwars door het kamp in looppas naar de barak 40 a te
brengen. “En niet te lui of te langzaam!” zei hij nog en
de wachten wisten wel wat hiermee bedoeld werd. Het werd een zwaar
parcours. Eerst in snelle draf het voorterrein over tot aan de
wachtpost bij het begin van het Nederlandse kampgedeelte. Die wacht
daar zag me al aankomen, want dat was een prettige onderbreking van
zijn saaie wacht. Hij mocht of deed dat tenminste, toen ik passeerde,
mij een harde trap onder mijn kont geven, lichtte mij in de
gauwigheid een voetje en ik struikelde het Nederlandse kampgedeelte
binnen. Toen in volle galop het oude, het zo genaamde Vrije kamp
door. Mijn oude vrienden zagen mij rennen, opgejaagd door de vier
soldaten, die bewapend met een soort bamboe stokjes links en rechts,
van voren en van achteren, sloegen waar het maar trof. En ik maar
duiken om die slagen te ontkomen. Bij de rietmat, die de bunker, de
barak 40 a omsloot, weer een stop om de wachten ook daar in de
gelegenheid te stellen, zich een weinig op mij uit te kuren. Bij de
eigenlijke deur, de intree van de bunker zelf, kreeg ik de laatste
opdoffers en ik struikelde, uitgeput naar binnen.
De barak 40 a was een
gevangenis in de gevangenis, omgeven met een rietmat en natuurlijk
extra bewapende wachtposten. Hier zaten de beruchte S.S. ers, de S.D.
en de kampbeulen. Of zij die er van verdacht werden. En allemaal in
het zebrapakje. Op dat ogenblik was de binnenplaats leeg, want de zon
scheen. Als het regende en koud was, moesten ze buiten marcheren en
allerlei oefeningen doen, zoals kikkeren en robben, vooral als er
veel plassen stonden. Maar nu was iedereen binnen. Eerst werd ik voor
de heer Witteveen geleid, de kameroudste, die in de barak een eigen
kamertje had. Hij werd met zeker respect behandeld door deze soldaten
van Oranje. Hij was ook een gevangene, maar wat hij eigenlijk gedaan
had, of geweest was, was onduidelijk. De inwijdingsceremonie was maar
kort en dan werd ik naar de grote zaal, het dagverblijf, gebracht en
was dus officieel in de gemeenschap opgenomen. De indeling van de
barak 40 a, was hetzelfde als in de barak 29 a, alleen deze zaal was
helemaal leeg, geen stoelen, banken of tafels. Niets helemaal niets
behalve een oude verroeste kachel. De gevangenen hingen maar wat
rond, stonden in groepjes tegen de muur geleund of zaten of lagen
zomaar op de cementen vloer. Op de kachel zat een aapachtig manneke,
ook in zebra-uniform. Ik werd naar binnen geranseld en met een doffe
klap belandde ik tegen de dichte deur van de slaapzaal, het
nachtverblijf, waar voor overdag de toegang streng verboden was en
bleef daar even versuft liggen. Eerst moest ik bijkomen van alle
emotie’s. Heel veel belangstelling had ik niet, men liet mij
gewoon liggen. Ze vonden dat allemaal heel gewoon en normaal als er
iemand naar binnen getrapt werd. Eindelijk begon er toch een gesprek
los te komen. Was ik ook bij de S.S. geweest, maar toen deze vraag
ontkennend werd beantwoord, had men nog maar weinig belangstelling
voor mij. De aanwezige S.S.ers vormden een soort gemeenschap; hingen
als klitten te samen. Kampbeulen, collaborateurs en ex
N.S.B.burgemeesters etc. werden door hun als minderwaardig beschouwd.
Daar werd geen of nauwelijks contact mee opgenomen. Had ik soms wat
rookwerk mee binnen kunnen smokkelen? Dat was ook niet het geval.
Maar uiteindelijk moesten ze toch weten, waarom en waarvoor ik in de
bunker was terecht gekomen. Wat voor een gevaarlijk misdadiger ik
was. Ontvluchting!? Daar door steeg ik wat in de achting bij die S.S.
ers. Verder geen bijzondere dingen gedaan tijdens de oorlog? Geen
N.S.B. er geweest of zoiets? Nooit in het leger geweest, hetzij de
S.S., Standaard Westland of een of ander legioen, dat in Rusland
tegen het communisme gevochten had. Misschien de blauwe wacht? Ik
moest toch iets gedaan hebben! Bij de Duitsers gewerkt of veel geld
verdiend met de zwarte handel of het smokkelen? Want als ik Brabander
was, kon dat wel eens een reden zijn, als een naijverige collega mij
de das om wilde doen. Om ze tenslotte enig houvast te geven zei ik
dan maar: “Geestelijk contact met de vijand!” Daar moest
diep over worden nagedacht; dat kon van alles betekenen.
“O ja, en dan ben
ik nog bij de Huzaren geweest in 39 en 40 en heb de vier Meidagen als
soldaat meegemaakt!” In de barak 40 b zat een wachtmeester der
Huzaren. Als er straks gelucht werd, zouden ze mij hem aanwijzen.
Misschien kende ik hem wel. Witteveen verscheen in de barak, hij nam
mij mee naar de slaapzaal, om mij een krib aan te wijzen. Dat was
toch iets waar ik recht op had. Een krib met een dunne strozak, maar
geen dekens. Als het erg koud was, het was nu half April, kroop men
met drie a vier man op een krib dicht tegen elkaar aan om tenminste
wat warmte te hebben. Alleen was het heel de nacht een woelen en
draaien om in het midden van die groep te blijven. Elke dag tegen
twaalf uur werd het halve brood uitgereikt; het dagelijkse rantsoen
en soms in de middag nog een slok warme thee, een overschotje uit de
Engelse keuken. De theekopjes waren een paar lege conservenblikjes.
De hele barak moest dan voor die ketel komen staan en die vier of
vijf conservenblikken gingen van mond tot mond. Ook hier kon men zijn
half brood, zoals in het vrije kamp, ruilen tegen een rokertje. In
het Vrije kamp was dat drie sigaretten; hier in de bunker een
sigaret. Toch waren er mannen in de bunker die elke dag reikhalzend
naar hun half brood zaten uit te kijken en het direct na de uitdeling
weer verruilde voor die sigaret. Deze kerels, die al van het begin af
in het kamp, in deze bunker zaten, waren dan ook vel over been. De
anderen ook wel, maar bij deze nicotine-verslaafden was het toch wel
heel erg. Hier lag eigenlijk het discussiepunt tussen de S.S. en de
overige gevangenen. De S.S. ers vonden het een schandaal, dat het
weinige dat we kregen, nog voor een kloterige sigaret geruild werd.
Zo’n afgemagerde man werd bij de uitdeling van dat halve brood
scherp in de gaten gehouden en bij ontvangst van dat brood min of
meer gedwongen het meteen op te eten. Tegen twaalf uur stonden de
mannen al door het venster te loeren of die kar met brood al in
aantocht was. Dat was het hoogtepunt van de dag. Behalve dan de
onregelmatige gymnastiek uurtjes of langer, onder leiding van de
soldaten. Het brood kwam en wij moesten netjes op een rij, wachten
tot het secuur was doormidden gesneden. Ook ik kreeg zo’n homp
en nu maar eten. De eerste ogenblikken wist ik er geen raad mee. Ik
had nu wel een half brood, maar hoe at ik dat op? Geen tafel, stoel
of bank, geen mes, geen bordje of plankje en geen boter of zoiets.
Dan deed ik maar als de anderen; ging ook op die kale cementen vloer
zitten en begon stukken van dat harde brood af te breken en stak die
in mijn mond. Iemand naast mij zat van het kruim van die kleine
deegballetjes te kneden, rolde die in een soort zakdoek en stak die
lap dan in een zak van zijn zebra-uniform. Zo kon er tenminste niets
gestolen worden. Weer een andere slokte haastig de homp naar binnen.
Een derde zat uren lang met die homp te spelen, brak er elke vijf
minuten een brokje af, stak dat in zijn mond en zat er lang en
nauwkeurig op te kauwen.
Er was weer wat geloop
en gedraaf, buiten voor de barak. Plotseling werden de vensters ruw
opengestoten en geweren en stenguns werden naar binnen gestoken.
Meteen gingen alle inwoners van de barak plat op de grond liggen. Ik
werd door een S.S. man ruw omlaag getrokken. Geen seconde te vroeg.
Een salvo barste los; het ratelde en knalde. In de muren verschenen
kleine ronde putjes en stof, kalk en kruitdamp warrelde op in ons
dagverblijf. Even plotseling als dat schieten was begonnen, hield het
ook weer op. De geweer- en stengunlopen werden weer uit het venster
terug getrokken. Ik was stom verbaasd en dan werd ik echt woedend.
“Jamaar dat gaat toch te ver!” bulderde ik. “Ze
proberen ons kapot te schiet Een S.S.man lachte. “Het is een
spelletje en wij kennen de regels; als je maar op tijd languit op de
vloer gaat liggen, kan je niks gebeuren! Verbijsterd en ongelovig
bleef ik met mijn hoofd schudden. Ik kon er niet over uit. “Trek
het je toch niet zo aan; het helpt je niks. Probeer eerst maar om er
hier levend uit te komen. Dat is de hoofdzaak. Dan kunnen we altijd
nog verder zien!” Toch kon ik het nog niet goed verwerken; ik
bleef er over nadenken. Zulke rotzakken, zulke ploerten. Moesten
nodig iets van de S.S, zeggen. Waren zelf geen haar beter.
Vandaag zouden we wel
binnen moeten blijven; het was buiten mooi weer en in de zon lekker
warm. Als het zou regenen en akelig koud en nat was buiten, kwamen er
altijd wel een paar soldaten met van die halve tentzeiltjes om, om
ons naar buiten te jagen en dan kikkeren, robben door de plassen en
de modder, ons bij het minste of geringste te trappen en te schoppen
en ons allerlei scheldwoorden naar het hoofd te slingeren.
Uit tijdverdrijf zat ik
over mijn half kale schedel te wrijven. Het voelde toch maar idioot
aan zo’n halve haarbos en dat kale middengedeelte. “Een
startbaantje voor de V.1!” zoals ze dat noemde. Iemand had een
stuk spiegel en daarin mocht ik mij bewonderen. Ik zag er wel heel
komiek uit. De haren die niet wegge knipt waren, de zijkanten dus,
waren nog lang genoeg om er vlechtjes in te draaien. Toen ik daar mee
klaar was begon ik die vlechtjes over die kale baan heen te knopen.
Nu leek ik op een neger uit de Bantoestam in krijgstooi. Maar de kale
strook was verdwenen. Ik ging voor een van de vensters staan om dit
aan de wacht buiten te tonen. Eerst zag hij me niet; hij stond
sigaretjes te roken en verveeld voor zich uit te staren. Maar dan zag
hij mij en moest nadenken over dat rare hoofd van mij. Ik lachte en
spuugde nadrukkelijk op de grond om mijn minachting te tonen. Toen
werd hij razend. “Een soldaat van herrijzend Nederland werd
door een gevangen genomen S.S. er uitgelachen!” Dat zou hij me
afleren!!! Eerst werd er een tweede wacht bij gefloten, die ijlings
kwam aandraven. Dan kwam mijn wacht als een razende Roland de barak
binnen stuiven. Ik moest met meekomen naar het waslokaal. “Wist
ik wel wat ik gedaan had, was ik me wel bewust wat voor een
heiligschennende daad ik bedreven had? Een soldaat van de
Binnenlandse Strijdkrachten beledigd!” Dat nam hij niet en
meteen kreeg ik een harde trap in mijn kruis. Die kwam niet zo hard
aan omdat ik zo langzamerhand de mentaliteit van dat tuig doorkreeg.
Maar ik deed alsof ik lag te krimpen van de pijn. Dat deed hem goed.
“Klein smerig vies S.S.mannetje, waag het nooit meer om een
soldaat van de Binnenlandse Strijdkrachten uit te lachen!” en
zijn vinger ging dreigend voor mijn gezicht heen en weer. “Maar
ik krijg jou wel!” Jansen, ook een gevangene, moest komen.
Jansen was Sanitäter, hij had een stompe schaar en met wat
uitgewassen lompen en gebrande houtskool was dat zijn enige
uitrusting als geneeskundige. “Helemaal kaal!” beval hij
de man en wees op die naar Bantoe-aard gekapte hoofdtooi van mij. De
rest van mijn krullen viel op de vloer. Er waren een paar schrammen
te voorschijn gekomen, die ik op mijn tocht hierheen had opgelopen.
“Ook nog een kletskop; maar dat genezen we wel!” wist de
soldaat me te vertellen. In een van de bakken van het waslokaal lag
een vieze afgesleten borstel, die overal, maar dan ook overal voor
gebruikt werd. Zelfs de diarree W.C.s werden daar mee schoon gemaakt,
als het te erg werd. Eerst werd mijn hoofd onder een waterkraan
gehouden. Daarna en dat deed de rotzak zelf, begon hij met die vieze
oude borstel mijn kop af te schrobben. Soms bonkte het houten handvat
tegen mijn hoofd, maar daar lette hij verder niet op. Toen was de
reiniging voltooid en het proces ging verder. Afdrogen was er niet
bij. Waarmee zou er afgedroogd moeten worden? Mijn beide polsen
werden op mijn rug vastgeknoopt en toen werd ik naar buiten gejaagd.
In de volle zon. Die warme zon scheen weldadig op mijn mishandelde
kop van gisteren en vandaag. Ik moest op en neer lopen; vijftig
schreden voorwaarts en dan weer terug. Ik had er niets op tegen. Nog
niet. De zon was heerlijk en ook mijn koude rug, die bij dat
overvloedig wassen helemaal nat en koud was geworden, was spoedig
lekker warm. Eigenlijk toch een fidele vent, die wacht; wel een
beetje ruw, maar nu mocht ik hier in die warme zon heen en weer
marcheren. Mijn rug was droog; mijn kop was droog en weer moest ik
met hem mee, die wasbarak in en weer diezelfde hoofdwassing.
Druipende kop en een natte en koude rug. Maar gelukkig weer terug in
die warme zon en weer marcheren, vijftig meter heen, vijftig meter
terug, Was de kop weer droog, opnieuw terug om de bekende behandeling
te ondergaan. Maar na de vijfde of zesde kopwassing vond ik het toch
niet meer zo fijn om in de gloeiende zon heen en weer te moeten
marcheren. De prille witte hoofdhuid, na het zo plotselinge
kaaiknippen, begon te verbranden en ik zou er graag eens over
strijken, het met mijn handen bedekken, maar dat ging niet; mijn
handen waren nog altijd op mijn rug geboeid. En weer opnieuw terug in
die wasbarak... Toen na vele uren de zon minder sterk was geworden,
mocht ik terug in de zaal. De boeien werden afgedaan. Vermoeit streek
ik over mijn zere bol. Als ik wat te hard drukte, liep het pus uit de
verbrande en ontstoken hoofdhuid langs mijn oren en gezicht omlaag.
Languit liet ik mij op de cementen vloer neer vallen. Met de ogen toe
zag ik nog altijd die vurige brandende zonnebal op mijn netvlies. Ik
was suf en misselijk. Mijn hoofd brandde en mijn hals deed pijn. Ik
was razend op de man die mij dit geleverd had. Tegen de tijd dat we
naar de slaapzaal mochten was mijn arm hoofd een grote etterende wond
en ik wou liefst mijn hele kop helemaal openkrabben van de
afschuwelijke pijn. Jansen, de sanitäter, kon weinig doen. Ik
was al lang blij dat hij er geen houtskoolpoeder op strooide. Want
voor alle ziektes en kwetsuren had hij maar twee medicijnen. Namelijk
houtskool voor de diarree en natte lappen om op de zieke of zere
plaats te leggen. Slapen kon ik die nacht niet. Ik lag alleen op mijn
krib, had geen deken(s) en ik lag maar met mijn verbrande hoofd te
draaien. Gelukkig had ik er een droog verband om gekregen, dat goed
strak vastzat, anders had ik met beide handen van pijn en razernij de
hele huid er af gekrabd.
Dan was er weer gedruis
voor de deur van de slaapzaal. De deur werd opengerukt en vier of
vijf soldaten sleepte iemand naar binnen, die zich weerloos liet
trappen en slaan. Hij was helemaal versuft scheen van al dat trappen
en schoppen niets meer te voelen. Midden in de slaapzaal werd de man
neergegooid en de vier soldaten verdwenen weer. Toen hij geen trappen
en schoppen meer kreeg, kwam er beweging in die hoop menselijke
ellende. Langzaam kwam hij overeind en begon de pijnlijke plekken en
kwetsuren te masseren. He, dat was Jan van Berkel, een van de mannen
die met mij gevlucht was. In een wip zat ik naast hem. “He,
Jan, ik ben het, wij zijn er toch samen uitgebroken!” Hij keek
mij met lodderige ogen aan en mompelde: “En we zitten er samen
ook weer in!” Ook Jan had een kale kop, d.w.z. een baantje
dwars over zijn kop. Een oog zat dicht en zijn lip bloedde. “Ook
bij de heer Luyendijk op bezoek geweest?” vroeg ik. Hij was
inderdaad door iemand in een marechaussee-uniform ondervraagd, had de
gebruikelijke, onverwachte vuistslag gekregen midden in zijn gezicht,
met het resultaat dat Jan het verder ook verdomde om nog maar een
woord te zeggen. Zijn kop werd daarop kaal geknipt en vervolgens in
volle draf spitsroedenlopend door het kamp heen geslagen en naar de
barak 40 a gebracht.
“Maar ik ben toch
bij ons Tiny geweest, dat nemen ze me niet meer af!” In al zijn
ellende moest Jan toch even grijnzen. Jan was getrouwd, had twee
kinderen en woonde in de Nicolaas van Eschstraat in ons dorp. Nee,
hij was niet naar huis gegaan na zijn vlucht, maar had onderdak
gevonden bij zijn schoonvader en Tiny, zijn vrouw was hem daar komen
opzoeken. Maar de verraders slapen niet en zo was men Jan weer op het
spoor gekomen. Ook hier had de heer Berkers persoonlijk aan de
opsporing en aanhouding van de vluchteling meegewerkt. De heer
Berkers heeft eens gezegd, dat hij er trots op was om zoveel
arrestanten gemaakt te hebben. Bedoelde hij daarmee al die mensen die
hij na de bevrijding had opgehaald, of rekende hij daar ook die
personen bij, die mede door zijn toedoen tijdens de bezetting
gearresteerd zijn? Dat bij elkaar zou wel een respectabel aantal
geweest zijn. Gastvrij nodigde ik mijn kameraad uit, om bij mij in de
krib te komen liggen, om dan zo dicht tegen elkaar toch wat warmte te
hebben en te kunnen slapen, want dekens waren er niet. En dan maar
zien wat de volgende dag ons brengen zou.
De volgende morgen kwam
en het leven in de bunker, barak 40 a ging verder. Na het morgenappel
mochten wij niet meer in de slaapzaal, dus hokten wij in de grote
zaal bij elkaar. In de bunker zaten niet alleen de S.S.ers, de
S.D.mensen. Ook zij die geprobeerd hadden te ontvluchten, of zoals
wij, ontvlucht waren, maar weer werden gesnapt, werden hier
opeborgen. Onder strenge bewaking. Er zaten ook nog allerlei
“kampbeulen” of zij, die er voor aangezien werden. Dat
gaf altijd wel actie en afwisseling. Teun van Esch was zo’n
vermeende kampbeul en altijd was men deze man aan het “Verhoren”,
wat zeggen wilde, dat er steeds een paar soldaten met de man bezig
waren, door hem naar buiten te jagen, hem te laten kikkeren, robben
en allerlei andere oefeningen te laten doen. Na een paar uren of zo,
kwamen de soldaten met hun slachtoffer weer terug. De soldaten waren
er moe van geworden, maar als besluit werd Teun dan eerst nog even in
een van de grote stenen wasbekkens in de waszaal gesmeten en werd
daar hardhandig van de modder, slijk en andere drek ontdaan, dat aan
zijn lichaam kleefde en zijn zebra pakje ontoonbaar maakte. Soms
hoorde wij hem, in de grote zaal, luidkeels gillen. Misschien was het
water wat te koud of waren de soldaten een nieuw spelletje op hem aan
het uitproberen. Eindelijk werd hij, Teun, dan weer in de grote zaal
terug geschopt in een zeiknat zebra-uniform. Helemaal versuft liet
hij zich ergens neervallen en bleef daar liggen. Langzaam vormde zich
een grote plas om deze trieste figuur en wij konden niets voor hem
doen. “Laat mij in Godsnaam liggen, ik ben zo verschrikkelijk
moe en alles doet me zeer!” lispelde hij.
Steeds als er nieuwe
soldaatjes in het kamp kwamen, om de wachten af te lossen of aan te
vullen, kwamen die allereerst naar de barak 40 a, naar Bunker”
toe om hun opgekropte haatgevoelens en opgezweepte woede af te
reageren. Meestal onverwachts kwamen deze nog zeer jonge knaapjes dan
de grote zaal binnenstuiven. Met de stengun in hun vuisten, gereed om
te schieten. Alles en iedereen moest snel in de houding gaan staan en
met de armen omhoog, want men kon nooit weten. S.S.ers waren en
bleven gevaarlijke kerels. Zoekend voor, achter en om de groep heen,
liepen zij speurend rond, gaven hier een trap, daar een schop of
plotseling met vlakke hand, iemand onverwachts een klap in het
gezicht, wat meestal wel een bloedneus ten gevolgen had. Zo niet werd
het voor een tweede keer geprobeerd. Nog zekerder om dat
bloedneuseffect te bereiken, was de mannen met de armen omhoog, de
benen gespreid en met hun gezicht (bijna) tegen de muur te laten
staan. Niemand kon dat klapje of duwtje aan zien komen, maar dat
kleine duwtje had dan wel de gewenste bloedneus ten gevolge. Of met
de kolf van het geweer of van de stengun een onverwachte klap tussen
de gespreide benen geven. Het succes was verzekerd; het slachtoffer
lag krimpend van de pijn op de vloer.
“Waar is Teun van
Esch?” werd dan gevraagd. “Waar is die smeerlap?”
De man die krimpend van de pijn op de vloer lag te kronkelen, wees
verdwaasd overal heen. Misschien kende hij Teun van Esch niet eens,
maar het was levensgevaarlijk dat tegen die over zijn toeren geraakte
soldaat te zeggen. Dus wees de man zo maar wat rond, Daar, daar
daar!” en werd verder met rust gelaten. Maar O wee, de man die
zomaar aangewezen was. “Zo, daar heb ik jouw, vuile ploert!”
en meteen regende het slagen, schoppen en trappen. “Jouw
gezicht zal ik nooit, maar dan ook nooit meer vergeten, zo lang ik
leef, vuile landverrader, smerige sadist, vuile kampbeul!” en
dan volgde het hele verhaal wat dat ventje allemaal had meegemaakt
tijdens de bezetting. Door de S.D. gejaagd, overal ondergedoken
gezeten, uiteindelijk toch door de ‘Duitsers gepakt. Hij had
bijna in elk kamp, dat op dit ogenblik berucht en bekend was, gezeten
en was voor het Vaderland gemarteld. De man die helemaal geen
kampbeul was geweest en zeker geen Teun van Esch heette, meende dat
de soldaat duidelijk te moeten maken, maar daar maakte hij het alleen
nog maar erger mee. Ondertussen was de “Kampbeul?” in
heilige toorn en gramschap op de vloer in elkaar geslagen en hield
zijn armen beschermend voor zijn gezicht, om zich tenminste tegen die
harde trappen van die Engelse soldatenschoenen, te beschermen.
Onnodig te vertellen, dat deze soldaatjes nooit alleen kwamen.
Terwijl de “Martelaar” de vermeende kampbeul verder
aftuigde, hielden de andere meegekomen soldaten die hele troep
zogenaamde S.S.ers onder schot. Vooral de Zeeuwen konden er iets van.
Als het Candy-Day geweest was en ze dus een paar flessen Gin of
Whisky hadden weten te bemachtigen, kwamen ze ‘s avonds in
groepjes naar de bunker en dan ging het van dik hout zaagt men
planken. Met de aan ons toegevoegde geestelijke herder was niets aan
te vangen. De enige troost die hij ons te geven had, was: “Jullie
koppen zullen gekraakt worden!” Daar waren die soldaten dan ook
druk mee bezig. Dus bij Pastoor Hermeyer behoefden wij ons niet te
beklagen. Maar toen kregen wij een nieuwe kampaalmoezenier. Een pater
Jezuïet: van den Heuvel tot Westerflier. Dit paterke heeft ons
geholpen, al kon hij weinig doen. Alleen al door te komen, stonden
wij niet meer helemaal alleen en verlaten in al deze ellende. Na zo’n
Candy-Day en bezoek van Zeeuwen aan onze barak, kwam het Paterke. Hij
zag dat de volgende dag tientallen gevangenen niet van hun bed konden
komen, vanwege de vele kwetsuren en kneuzingen, bij dat bezoek van de
Zeeuwen opgelopen. Overal in de “Feestzaal” waren bloed
en bloedspatjes op de witgekalkte muren en een paar uitgespuugde
tanden lagen ergens in de hoek tussen schuim, bloed en slijm. Ik
mocht hem door de folterkamer begeleiden, omdat ik wonder boven
wonder, maar heel weinig geslagen was, misschien uit medelijden met
mijn verwond hoofd? Ik weet het niet. Het paterke was wit van woede.
De eerste paar dagen, misschien een week lang zijn we niet behandeld,
niet “Heropgevoed” door die soldaten van “Herrijzend
Nederland!” Daarna was het weer troef en de ellende begon
opnieuw.
Iemand uit mijn dorp
werd de bunker binnengesleurd met het nodige militaire machtsvertoon.
Marinus Cauwenberg. Tot negentien veertig had hij bij ons op de
fabriek gewerkt. Daarna had hij, zoals zovele jonge jongens, dienst
genomen bij de Organisatie “Todt” en wel op aanraden van
de heer Molenaar, hotelhouder van het hotel de “Zwaan” op
de Lind, waar tijdens de bezetting de “Ortscommandant”
zetelde. De heer Molenaar vertelde aan Marinus en andere jonge
mannen, dat zij veel geld zouden verdienen en wat van de grote wijde
wereld zouden zien, als zij bij deze instantie gingen werken, maar
verzweeg min of meer dat dit een semi-Duitse militaire organisatie
was. Dus Marinus vertrok naar het Oosten om daar wegen aan te leggen.
Het was ten slotte een meevechten tegen het communisme, iets wat bij
de Katholieke Brabander, toch altijd een zeer nobele en
prijzenswaardige daad was. Marinus was vlak na de oorlogsdagen 1940
ook bij de Weerafdeling van het Nationale front geweest, het “Grauwe
Vendel” en had zich toentertijd ook gemeld voor het Nederlandse
Legioen, dat in Nederlandse Uniformen en onder leiding van
Nederlandse Officieren, aan de strijd tegen het Bolsjewisme zou gaan
deelnemen. Dat ging niet door, Arnold Meyer trok zich terug en met
hem de leden van het Nationale Front, die zich al voor dit leger
gemeld hadden. In de bunker vertelde Marinus hoe hij verder gevaren
was. Uiteindelijk was hij als “Todt-soldaat” ergens in
Frankrijk ingezet en had vandaar naar Engeland weten te ontsnappen.
Daar meldde hij zich bij een of andere Nederlandse instantie en werd
soldaat van Oranje. Ondertussen had hij verkering gekregen met een
Engels meisje, wiens vader een schoenfabriekje had. Marinus liet mij
een foto van dat grietje zien. Weer terug in Nederland wou hij eerst
een paar lastige vragen aan de heer Molenaar gaan stellen. Maar zover
kwam hij niet. Men was hem een slag voor. Tenslotte had Marinus een
Duits uniform gedragen. Dus in plaats van de confrontatie met de heer
Molenaar, die ondertussen aan Engelse en Canadese 0fficieren en
enkele hooggeplaatste kopstukken van het Militair Gezag een passend
onderkomen in zijn hotel had bezorgd, was Marinus razend snel
opgepakt en naar het “Heropvoedede” kamp Vucht gebracht.
En daar zat Marinus in een zebrapakje, met een kale kop, tegen een
koude muur in een troosteloze ruimte zijn droevig lot te overdenken.
Rond de middag werd het brood uitgereikt en iedereen zat of stond op
die kale dementen vloer aan die homp brood te knauwen en te kauwen.
Voor zover er plaats was zaten er mannen met hun rug tegen de muur,
de rest zat op zijn hurken of plat op de grond. Plotseling kwamen er
weer wat soldaatjes binnenstuiven en we werden meteen in de houding
geschreeuwd. De hompen brood lagen kriskras op de vloer. Scheldend,
razend en tierend liepen de soldaten tussen de in de houding staande
mannen door, gaven hier iemand een stomp, daar een trap en deden zo
de ronde tussen de mannen. Aan de voorkant van de zaal, buiten hadden
een paar andere helden hun vuurwapen tussen het getraliede venster
naar binnen gestoken, om eventueel rugdekking te geven als die
S.S.ers het soms in hun hoofd zouden krijgen om amok te gaan lopen.
“Iedereen met zijn gezicht naar de muur; de handen omhoog. de
benen gespreid!” luidde het bevel. Iedereen wist wat er komen
zou, want dit was een geliefkoosd spelletje bij die “Binnenlandse
Strijdkrachten”. Inspecterend liepen ze achter de rij
opgestelde mannen door, gaven hier en daar een licht duwtje tegen een
achterhoofd wat de gewenste bloedneus ten gevolge had. Maar wij
kenden dat spelletje zo langzamerhand wei en hadden onze
tegenmaatregelen genomen. Meteen dat er geduwd werd, waren we al met
ons gezicht tegen de muur en het effect bleef uit. Marinus stond
naast mij in de houding, handen omhoog, benen gespreid, de inspectie
af te wachten. “Als ze komen, Marinus en ze staan achter jou
stil, ga dan met je gezicht zo dicht mogelijk naar de muur toe,
anders heb je een bloedneus!” De soldaat inspecteerde verder,
deelde kwistig duwtjes uit, maar het succes was nihil. Hierover was
hij danig ontstemd en stond nu achter Marinus. Deze ging volgens mijn
aan wijzing helemaal met zijn snuit tegen die muur aanleunen. “Wel
God hier en daar. Is dat in de houding staan; heb jij dat zo bij de
S.S. geleerd. Dat zal ik jou voor eens en voor altijd afleren,
smerige vuile schoft, rotzak van een S.S.er!” De soldaat nam
zijn geweer bij de loop, haalde uit en sloeg mijn buurman keihard
tussen zijn gespreide benen. Met een lange kermstoot zakte Marinus op
de vloer en joekerde van de pijn en lag snukkend adem te halen. Ik
knielde bij hem neer, maar de soldaat trapte me door de zaal heen.
“Blijf in de houding staan, Godver; je hoeft die aansteller
niet te helpen!” maar Marinus stelde zich niet aan en bleef
versuft liggen waar hij lag. “Sta opman, stel je niet aan!”
en hij schopte het slachtoffer in zijn pens, maar Marinus kon niet
overeind komen, ondanks het schoppen en trappen van die held. Het
lukte niet. “Die heeft zijn lesje wel geleerd!” stelde de
soldaat dan vast, spuwde nog even verachtelijk naar zijn slachtoffer
en verliet, teruguitlopend, de zaal, het geweer dreigend op ons
gericht.
Toen hij weg was en ook
die soldaten buiten bij het venster, kregen wij de gelegenheid onze
kameraad te gaan verzorgen. Voorzichtig werd hij opgetild en naar de
slaapzaal gebracht en maar voorlopig op mijn krib gelegd. Een paar
mannen, S.S.ers, trokken hun zebrajasje uit en spreidde dat over de
man heer. Marinus lag te beven en te schokken van de pijn. De
sanitäter Jansen werd er hij gehaald, de man en hief beide armen
ten hemel. “Wat kan ik doen?” riep hij wanhopig. Nee,
gebrande houtskool was niet het geijkte middel, dus had alleen nog
het tweede en laatste medicijn misschien wat nut. Wat natgemaakte
todden en lappen werden tussen het kruis van de gekwetste gelegd.
Helpen zou het wel niet, maar het gaf ons toch het gevoel iets gedaan
te hebben. Een paar dagen kwam Marinus niet van zijn krib. Lopen deed
hem enorm veel pijn en hij k1aagde gedurig over de kou. Dus meestal
sloop ik dan ook naar de slaapzaal ging naast hem liggen om hem wat
te warmen, zodat hij wat kon slapen. Enige gewetenswroeging had die
soldaat toch wel. Een paar dagen na dien, kwam hij de bunker weer
binnen, om te zien hoe het met zijn slachtoffer ging. Marinus lag nog
altijd op mijn krib en ik naast hem; zo hadden we het beiden niet zo
koud want dekens waren er niet. Dat schoot weer in het verkeerde
keelsgat van die man, want niet alleen ik, maar nog andere mannen
waren stiekem op de slaapzaal geslopen, om wat te slapen. In de
middag was het niet zo koud als midden in de nacht en dan lukte het
wel om wat te slapen. Maar dat was en tegen de algemene regels en
tegen het zere been van die soldaat. Direct moesten alle strozakken,
die op de slaapzaal aanwezig waren, in de wasbarak gebracht worden,
die deur ging toe en op slot. Drie dagen lang hebben we op een soort
gevlochten ijzerdraad moeten liggen en als we ‘smorgens weer
terug in de zaal mochten leken onze ruggen op onopgeloste
kruiswoordraadsels.
Er zaten bij ons in de
bunker een paar mannen, die bij de “Standard Westland”
als Officier gediend hadden. Ze waren door de Amerikanen gevangen
genomen, maar omdat ze tenslotte Nederlanders waren, weer aan het
“Militair gezag” overgegeven. Dat had deze
“Landverraders” naar de bunker, barak 40 a, in het
verblijfs- en interneringskamp “Vucht” over laten
brengen. Leutnant Verstraten vertelde ons hoe de Amerikanen boven de
Duitse Linie’s wapens en vooral munitie, Duitse munitie,
gedropt hadden, om de al te snelle Russische opmars wat te vertragen.
Dit was ergens ten oosten van Hamburg gebeurd. Die zelfde Leutnant
hoopte ook voor zich zelf en voor ons allemaal, dat de oorlog maar
vlug afgelopen zou zijn. Als wij, onder deze omstandigheden nog een
half jaar of langer gevangen zouden zitten, zou de helft van ons
gecrepeerd zijn. Jongere kerels konden het nog wel iets langer
uithouden, maar de ouderen zouden het beslist niet overleven! Het
eten bestond uit een half brood per dag en dat was alles. Reken daar
nog bij de verschrikkelijke lange appèls, vooral als het
regende en bijzonder koud was en de onmenselijke ranselpartijen, als
de heren “Stoottroepers” naar de bunker kwamen. Maar een
keer in de veertien dagen kregen wij ongeveer honderd gram suiker per
man uitgereikt. Waarom dat gebeurde heb ik nooit begrepen. Die dag
waren wij braaf en zoet. Iedereen had wel een blikje of doosje of
lapje, waarin de suiker in ontvangst genomen en bewaard werd. Als
kleine kinderen lagen ze ergens teneer of zaten tegen de muur en zo
nu en dan staken ze een nat gemaakte vinger in de suiker en likte die
dan secuur schoon; geen kruimeltje ging verloren.
De steeds wederkerende
ranselpartijen, de middernachtelijke appèls in de kou en
regen, braken onze weerstand en wij voelden ons miserabel. De
nieuwste sport, speciaal voor ons uitgedacht, bestond uit het ons op
de meest gekke tijden uit de bunker te jagen, dwars door het
Nederlandse kamp. Vlak achter het hoofdgebouw op een zanderige
vlakte, moesten we de meest zware oefeningen doen. Robben, kikkeren,
op de ellebogen steunen en doorzakken. De jonge kerels konden dat wel
vijf of zes keren achter elkaar, maar de ouderen en gekwetsten onder
ons, konden dat niet meer opbrengen. De hele meute lag languit,
alleen op de handen gesteund, op de grond. En de soldaat maar
tellen:”Een! en neer; Twee en neer!” Verder kon de oudere
man het echt niet. Met gestrekte armen en hijgend van de twee eerste
doorzakkingen, bleef hij “Drie! en neer!” overeind; om
nogmaals door te zakken daarvoor had hij de kracht niet. Maar ook
daarvoor had de soldaat een truckje uitgedacht. De vuile landverrader
moest “Neer”. Daarom nam hij zijn geweer van de schouder
en plaatste dat met een felle klap op de grond (natuurlijk juist op
een van de vlakke handen van de steunende man en dan ging de man
“Neer”. Natuurlijk was die onwillige man een oude
“kampbeul” en dat werd op deze manier dan even verrekend.
Deze vlakte werd door ons de “Bloedakker” of “Herakles”
genoemd. Het ergste was wel, dat allerlei militaire
hoogwaardigheidsbekleders, met veel sterren dit onmenselijke
schouwspel, met grote genoegdoening gade stonden te slaan. Hoe meer
er geslagen, gestampt en geschopt, gegild en gekermd werd; des te
meer lol die toeschouwers hadden. Hoe meer de omstanders,
toeschouwers, stonden te lachen, des te fanatieker de soldaten op ons
neer ranselden. Ons in het kruis schopten en dan, als we krimpend van
de pijn op de grond lagen, hun grote militaire schoen in onze nek
zetten. Dan weer terug naar de bunker; in volle galop. De meesten van
ons konden niet meer. Er werd geschopt en getrapt, stokken zwaaiden
en geweerkolven beukten op ons in. Die eerste keer kregen vooral de
ouderen en de gekwetsten de meeste slagen te incasseren, omdat de
jongere kerels harder konden lopen en de slagen ontweken. Maar dat
hebben we zelf veranderd. Onder elkaar besloten wij, als er weer zo’n
feest zou komen, de jongeren, de vitaalsten, een beschermende ring om
de ouderen en gebrekkigen zouden gaan vormen. Dit idee kwam nota bene
van een viertal S.S.ers. Kerels die in Rusland hadden gevochten. Met
deze mannen kon ik vriendschap sluiten. Het waren echte kameraden,
die je nooit in de steek lieten. Ondanks dat wij menige harde klap,
schop of trap te incasseren kregen, hebben wij dat spelletje met veel
plezier gespeeld. Vooral omdat ook de soldaten gingen merken dat hier
plotseling iets helemaal fout ging. Helemaal begrijpen deden ze het
echter niet. Wij zijn zo dikwijls door de soldaten van Oranje uit
onze bunker gejaagd en in volle galop naar de “Bloedakker”,
de “Herakles” gejaagd, dat wij heel aardige tactieken
ontwikkeld hadden. Zelfs het tempo werd door ons bepaald, zodat de
kern, het middengedeelte van de opgejaagde meute, de ouderen en
gekwetsten dus, weinig moeite met het galopperen hadden. De ouderen
en gebrekkigen waren tot dusver gemakkelijke prooien voor die
bewakers geweest. Ten eerste liepen ze voorheen altijd achteraan,
reageerden niet zo snel en de klap of trap, kwam altijd daar neer,
waar men hem hebben wilde. Ze konden zo lekker huilen, kermen en
gillen of ze struikelden languit over de grond en dan kon men ze pas
echt lekker raken, schoppen, trappen of de kolf van het geweer in die
ruggen beuken. Ineens ging dat spelletje niet meer op. De ouderen en
gebrekkigen werden in het midden gehouden en van die vlugge gemene
S.S.mannetjes liepen als gekken door de hele troep, waren overal en
nergens, maar wel meestal aan de buitenzijde en achteraan. Dus
theoretisch moesten die nu gemakkelijk te raken zijn. Juist als zo’n
verhitte soldaat dacht: “Nou heb ik je, vuile S.S.er!” en
flink met zijn geweer uithaalde, was die kerel toch juist niet genoeg
dichtbij, of al weer lang voorbij. Werd het tempo van de drijfjacht
toch te hoog en raakten de ouderen en gekwetsten onder handbereik,
dan struikelde om de een of andere reden zo’n jonge vent ergens
over en viel languit, en nog meer van die kerels struikelden dan weer
over die ene vent. Als de soldaat dan einde lijk eens lekker op deze
rollende en wentelende groep wou gaan inhakken, waren ze allemaal
plotseling weer overeind en weer buiten slagwijdte. Het hield ons wel
fit en kreeg men al eens een oplawaai met een of ander wapen, voelde
men op dat moment de pijn niet eens. Later, weer terug in de bunker,
nog nahijgend van de dolle rit, merkte men dan een brandende pijn aan
het been of een loodzware druk op de schouder of steken in de zij.
Dus toch geraakt!; maar door wie en wanneer?
5 Mei. 1945. De oorlog
was, voor Nederland althans, voorbij. De Duitse bezetting gaf zich
over. Wij moesten het nieuws, in de houding staande, aanhoren. De
soldaten werden nog brutaler, nog uitzinniger, dan ze al waren. Deze
vreugde over de capitulatie van de Duitse Wehrmacht in Nederland werd
vooral in de bunker, de barakken 40 a en b uitbundig gevierd. Niet
door de gevangenen, maar door de bewaking. Toch waren er onder de
gevangenen een paar opportunisten, die uiting aan hun zogenaamde
vreugde moesten geven. Natuurlijk was iedereen blij, dat het allemaal
voorbij was, maar om zo openlijk en bloot te gaan staan juichen en te
schreeuwen, om een verloren oorlog, waarvoor ze zelf idem zo veel
jaren hadden gevochten, was voor de meeste bunkermannen toch een
belediging. Die slappe figuren werden hardhandig op hun nummer gezet.
Er was toch al enige wrijving tussen enerzijds de collaborateurs, de
baantjesjagers en verdere vaak karakterloze figuren en anderzijds de
echte S.S.ers, de soldaten van de “Standard Westland” en
verdere idealisten. Waar mijn plaats was, wist ik nog niet, maar
langzaam en zeker werd ik naar de kant van de S.S. getrokken. Wat had
ik tot voor kort van die S.S. geweten? Niets, helemaal niets. Een
keurkorps, dat wel, maar elk land, iedere Natie, had zijn leger. In
elk leger was er altijd wel een elite groep, een keurkorps. Voor vele
jonge mannen was het een eer om in dit keurkorps te komen. In elk
land was dat zo. Als keurkorps moest je dan wel maken, dat je de
oorlog won, anders kreeg je alle ellende, alle leed en alle misdaden
tijdens de oorlog gepleegd op je dak geschoven. Wat andere
keurkorpsen, maar dan van de tegenpartij zo allemaal aan wandaden
uitgevoerd hadden, daar werd niet meer over gesproken, vermits zij de
oorlog hadden gewonnen.
In de bunker hadden wij
alle tijd om over deze dingen te discussiëren, pro en contra
tegen elkaar af te wegen. In die bunker, heb ik meer over de S.S.
gehoord, dan ooit te voren. In dat kamp Vucht zouden alle
collaborateurs, N.S.B.ers S.S.ers, etc. etc. “Heropgevoed”
moeten worden, zoals dat overal zo profaan vermeld werd. De poging om
ons te “Heropvoeden”, loog er niet om, maar had een
averechtse uitwerking op ons. Van de ene kant werden we bont en blauw
geslagen, werden er allerlei Pruisische methode’s op ons
toegepast. Wat verteld werd over gruweldaden in Duitse
concentratiekampen, werd meteen op ons uitgeprobeerd. Iedereen wist
dat. Als wij naar de “Bloedakker” gedreven werden en daar
gemarteld, gekweld en gepijnigd werden, stond de hele kampleiding
zich een beroerte te lachen over deze vertoning. Toch waren wij nog
niet veroordeeld, alleen maar geïnterneerd en eventueel nog
“Verdacht!”, verder niets. In de barak 40 a waren wij de
godganselijke dag op elkaar aangewezen in een totaal leeg vertrek,
zonder stoelen, banken, zelfs een tafel. Een half brood per dag. Hoe
moest je dat opeten? Geen mes of plankje om het brood op te leggen.
In de wasruimte kon je wat water gaan drinken, dat was vrij. Terwijl
men probeerde deze homp brood naar binnen te werken, kon men het
vertrek rondlopen, tegen de koude muur gaan zitten of op de cementen
vloer gaan liggen. ‘s Morgens en ‘s avonds waren er
appèl’s. Bij mooi zonnig en warm weer kort; bij regen,
koude of sneeuw duurde dat uren. En maar stram in de houding staan.
Uren lang; een halve nacht soms. Als we dan op alle mogelijke en
onmogelijke tijden, met zijn allen naar onze “Herakles”
werden gejaagd, was dat toch min of meer een verademing voor ons; hoe
zwaar die oefeningen dan ook mochten zijn; hoe miserabel er dan ook
op ons ingeslagen werd. Maar de rest van de tijd zaten, lagen of
stonden we in de bunker, de barak 40 a. Met zo’n zestig man. In
40 b hetzelfde aantal. Er was niets, geen boek, geen spelletjes, geen
kaarten, niets, helemaal niets. Wat doe je dan de godganse dag.
Geruchten verspreiden en praten en discussiëren, allemaal
“Foute” mensen onder elkaar. Al gauw waren er twee
groepen. De eerste groep verspreid geruchten en praat over eten,
vertellen elkaar lekkere recepten, die onthouden of op kleine W.C.
papiertjes genoteerd werden om later als ze weer vrij zijn, allemaal
uit te proberen. Daarmee vulden zij de uren, dagen en maanden. Maar
bij een controle werden deze papiertjes toch weer gevonden, in beslag
genomen en vernietigd. Dan begonnen ze weer opnieuw. De andere, veel
kleinere groep, misschien de intelligentsten, de idealisten, praten
en discussiëren, met elkaar en over elkaar, over de verloren
oorlog en het Nationaal Socialisme etc. etc. De eerste
kampaalmoezenier, die stomme Hermeyer, hij die ons vertelde dat onze
koppen gekraakt zouden worden, begreep er helemaal niets van. Hij
kwam op zekere dag met een stapeltje van die ouwe vrome Missie
Almanakken opdraven. Deze lectuur, daar was hij vast van overtuigd,
zou er veel toe kunnen bijdragen om onze “Heropvoeding”
in goede banen te leiden. Ze zijn inderdaad wel eens gelezen, maar
meer stuk gezeten. Vooral in de koude dagen, was het heerlijk om voor
dat je op de cementen vloer of tegen de muur ging zitten om een dutje
te doen, eerst zo’n dikke almanak onder je gat te leggen of
achter de rug te plaatsen. Nog handigere knapen hadden deze
Godsvruchtige geschriften in hun matras gefrommeld, wat enige warmte
in de koude nachten gaf.
Iemand wist te
vertellen dat er buiten het kamp grote inzamelingen werden gehouden
bij de burgerbevolking en dat deze opgehaalde levensmiddelen, kleren
en dekens in grote konvooien naar boven de Moerdijk werden gebracht,
om de eerste en ergste nood bij die uitgehongerde bevolking wat te
lenigen. En natuurlijk een van die S.S.mannen, bij ons in de barak 40
a, kwam op het idee om de kampleiding een dagrantsoen (het halve
brood) aan te bieden, zodat dat bij het konvooi gevoegd, er ook wat
aan zou bijdragen, om die eerste nood daar wat te milderen. Er waren
een paar tegen stemmers, zij die zo luid “Hoera” hadden
geroepen, toen de Duitsers in Nederland capituleerden. Maar daar werd
geen nota van genomen. De verklaring werd opgesteld en via, via naar
de kampleiding gestuurd. De volgende dag hebben wij het halve harde
brood niet gekregen en om die hele dag nuchter te blijven, was niet
eens zo heel moeilijk. Tussen “Verrekken van de honger!”
en “Nog een beetje moer verrekken van de honger!” was
niet zoveel verschil. Ons volgende rantsoen zou er des te beter om
smaken.
Maar er gebeurde iets
heel naars. Toen wij die morgen ontwaakten, waren wij meteen in een
goede stemming, met het vooruitzicht op dat het brood, dat vandaag
weer uitgedeeld zou worden. De eerste mannen schuifelde de slaapzaal
uit om via het dagverblijf, naar de waszaal te gaan om zich wat te
verfrissen. Maar ze waren meteen weer terug en deden zeer opgewonden
en iedereen werd wakker gemaakt. Er was iets niet in orde in het
dagverblijf. Met een paar kameraden ging ik naar de grote zaal. En
daar zagen wij hem. Iemand had zich in dat dagverblijf verhangen; een
trieste figuur met een zebrapakje aan. Een klomp lag op de vloer, de
andere bengelde losjes aan zijn voet. Het hoofd boven de strik hing
wat scheef en de dunne afgemagerde nek, kwam nu dubbel zo lang voor,
Verder hing hij doodstil en eenzaam. Het was ? Och wij kenden hem
natuurlijk wel, maar hij was altijd een wat stille en teruggetrokken
figuur geweest, was eigenlijk nooit bijzonder opgevallen. Een nul
onder de nullen. Hij was er een van ons, niet iemand die zich op de
voorgrond drong. Iemand die nooit klaagde, nooit met iemand sprak,
steeds in zichzelf gekeerd, maar ergens zat, of soms uren in de zaal,
van de ene naar de andere muur liep. Ik wist dat hij een van de
laatste dagen bij de “Show” op de “Herakles”
een gemene klap had moeten incasseren, maar daarover niet geklaagd
had. Ik schatte hem op een goede veertig, vijf en veertig jaar. Ik
geloof ook niet dat hij dom was, behalve dan: “Nu en hier!
“Waarom!” Ik verweet mij zelf: “waarom heb ik nooit
geprobeerd met de man in contact te komen, misschien zou hij dan
nu....? Waarom in Godsnaam, had ik nooit met hem gepraat? Waarom
moest ik zo nodig de hele dag ouwehoeren over allerlei dingen en
zaken, die nu toch geen zin meer hadden. Was het niet beter geweest
om een vriendelijk woord met deze man gesproken te hebben? Hoe had ik
kunnen weten, dat deze man problemen had....? Onzin, iedereen in de
barak 40 a had problemen!”
De wacht buiten bij het
poortje, werd gewaarschuwd en kwam bom aansloffen. Gehuld in de
driehoek cape, de helm schuin op het hoofd en een sigaret tussen de
lippen. Zijn stengun droeg hij in een soort aanvalshouding voor zich
uit. Hij marcheerde ons dag verblijf in, staarde even naar de
hangende man, nam zijn sigaret uit zijn mond, blies wat rook naar de
gehangene, deed nog een paar passen voorwaarts en prikte naar de man,
die daar hing. Door deze aanraking bewoog hij wat draaide zijn
gezicht naar ons toe.
De wacht zou melding
gaan maken van het gebeurde. “Zo laten hangen: niet aankomen en
wachten tot de militaire politie komt!” Het hoefde niet perse
zelfmoord te zijn; er kon ook misdrijf in het spel zijn. Zij konden
zich niet voorstellen, dat iemand in de barak 40 a, in den bunker, zo
wanhopig zou kunnen worden, dat hij de hand aan zich zelf zou slaan.
Nu werd er een appel buiten gehouden, wat langer duurde dan
gewoonlijk, maar de zon scheen nu heerlijk warm op ons. Eerst kwamen
er nog een officier en een sergeant opdagen, die hautain de barak in
gingen, maar na een paar minuten hadden ze het al gezien verdwenen
weer. Het wachten was op de militaire politie. We werden weer naar
binnen gedreven. De eersten die binnen kwamen, plaatsten zich zo ver
mogelijk van de gehangene vandaan, maar toen iedereen weer in het
dagverblijf was, was ook de hoek waar het lijk hing, gevuld. Wel was
het steeds een dringen en wringen om niet helemaal hij de trieste
figuur te geraken. Toen ons zo lang verwachte rantsoen kwam, hing de
man er nog altijd. De honger won het van onze piëteit en andere
gevoelens ten opzichte van de dode en we schransden de harde homp
brood naar binnen. Dan kwam eindelijk de militaire politie en wij
werden weer naar buiten en in de houding gejaagd. En maar wachten tot
ook dit hoofdstuk weer afgesloten zou zijn.
Na een half uur kwam er
een jeep opdagen, reed tot voor de ingangsdeur van de barak en de
gehangene, in een deken gewikkeld, werd ruw in de auto gehesen en de
kleine optocht verdween. Onze barak telde een bewoner minder. Dat was
het; verder niets. Er kwamen druppelsgewijs wat geruchten en
informatie over de gehangene binnen. De man zou bij de bevrijding
door zijn eigen zoon uit zijn huis gesleurd zijn en opgesloten.
Voorlopig in een cel van het Gemeentehuis van een klein dorpje, vlak
bij Bergen op Zoom. De zoon zou verder eigenhandig zijn vader
verschrikkelijk afgebeuld hebben. Steeds weer opnieuw; elke dag weer.
Gelukkig voor de man, dat hij uiteindelijk naar Vucht werd
overgebracht en dus buiten bereik van die barbaarse zoon. Hoe de man
aan dat touw was gekomen, waarmee hij deze wanhoopsdaad had begaan,
bleef een raadsel. In die bewuste nacht is hij op de vensterbank
geklommen, de strik om zijn nek gelegd en toen van die verhoging
gesprongen. Dat klopte wel, want hij hing in een hoek, vlak bij dat
raam. Wat hij gedaan had tijdens de oorlog of wat hij geweest was,
vertelde het gerucht niet. Jammer, ik had het graag willen weten,
waarom die zoon zo onmenselijk tegen zijn vader was opgetreden. Het
bloed kruipt waar het niet gaan kan!” zegt het spreekwoord.
Nog altijd had ik de
neiging om overal en op elke gebeurtenis tekeningetjes en
spotprentjes te maken, maar in de bunker de barak. 40 a was dat tot
heden toe niet gelukt. Er was helemaal niets om mee te tekenen;
papier noch potlood. Maar ik wilde tekenen en waar een wil is, is ook
een weg. In ons lege dagver blijf stond de roestige kachel. Nog nooit
had iemand die zien branden. Waarmee zou er ook gestookt kunnen
worden? Die kachel was het domein van een klein Limburgs ventje en
als wij in het dagverblijf rondhingen zat dat baasje als een aapje
boven op de kachel. Dat was zijn plaats en niemand betwiste hem zijn
troon. Hij gedroeg zich ook als een aap. In de meest potsierlijke
houdingen zat hij daar maar te zitten en van af zijn hoge zitplaats
hield hij alles en iedereen in de gaten. Zo ook bij nieuwe
gevangenen. Die waren nog helemaal verbijsterd over wat zij hier en
misschien ook in de laatste weken hadden gezien en moeten meemaken.
Als zo’n gevangene nog helemaal versuft en verdoofd zijn nieuwe
omgeving stond op te nemen, kwam die Limburger van zijn troon,
rappelde naar de man toe en vroeg of hij misschien wat rookwerk had
weten binnen te smokkelen. Door deze stupide vraag en door deze
komieke verschijning was de pas binnen gesleurde man de kluts
helemaal kwijt en dacht wellicht, dat hij in een gekken huis was
terecht gekomen. Die Limburgse aap klom dan weer terug op zijn kachel
en de kleine kraaloogjes flitsten weer opnieuw door de zaal. Die
kachel stond er nu eenmaal en fungeerde als zitplaats voor dat aapje.
Totdat onze Sanitäter Janssen uit Tilburg gebrek kreeg aan een
van de twee geneesmiddelen, houtskool. Overgelukkig kwam hij op
zekere dag binnen met een oude heibezem. Waar hij die georganiseerd
had? God weet het! Maar de houtskool kon hiermee aangevuld worden. De
aap werd eventjes van zijn troon gestoten, de bezem verbrand en de
overgebleven houtskool secuur verzameld. Met houtskool kon men niet
alleen diarreepatiënten helpen, maar ook tekenen. En in ons
dagverblijf waren vier witte muren ter beschikking. Maar wat zou ik
gaan tekenen? Spotprentjes op onze bewakers? Nee dat ging niet, dat
zou olie op het vuur gieten zijn en mijn artistieke neigingen meteen
in de kiem smoren. Die kop van mij was nog altijd een teer.punt, na
die hardhandige haarwassing en het zo geniaal uitgevonden
drogingsproces. Zeker, de Sanitäter deed zijn best, maar mijn
hoofd bleef een ontstoken en etterende massa. Dus ze liever niet
opnieuw irriteren.
Ik zou een symbolische
tekening op die muur maken. Een actuele prent waar voor en
tegenstander het mee eens konden zijn. Eerst, tekende ik een globus
op de muur; ongeveer een meter doorsnee met Europa als middelpunt.
Aan de ene zijde was nog een stukje van Amerika te zien, aan de
andere kant de contouren van Rusland. Midden in Europa stak een grote
dolk met in het handvat een Hakenkruis. Vanuit het nog juist
zichtbare Amerika kwamen hele drommen bommenwerpers aanvliegen,
allemaal gericht op die in de globus getekende dolk. Uit Rusland
kwamen hele hordes aangemarcheerd met tanks en kanonnen. Op een
banderol over het zuidelijke halfrond stond met fraaie letters:”De
tyranei verdrijve!” Mijn kameraden vonden het schitterend, maar
er kon ook een andere als de voor de hand liggende betekenis aan
worden gegeven. Dat was misschien een beetje te veel gewaagd. Ik
gokte er maar op dat deze kerels, die verrekte rotwachten, de
eigenlijke betekenis van deze muurschildering toch niet zouden
begrijpen. Maar het onderschrift: ”De tyranei verdrijve!”
was toch Oer-Nederlands. De diepere achtergrond, dat wat ik er
werkelijk mee bedoelde, dat Europa, tussen twee wereldmachten geklemd
nu in puin werd gebombardeerd en geschoten, zou toch niemand
begrijpen. En ze begrepen het niet. Het werd een daverend succes.
Alles wat soldaat was, kwam naar die muurschildering kijken en de
tekenaar werd er bij gehaald en moest de betekenis en symboliek er
van uitleggen. Hoe het tirannieke naziedom, zie dolk, door “onze
vrienden” de Amerikanen en Russen werd vernietigd en wij weer
bevrijd waren. En was dat “De tyranei verdrijve!” niet
uit ons eigen Volkslied: Het Wilhelmus! Het was nog nooit
voorgekomen, dat zoveel soldaten in de bunker kwamen, zonder dat er
geslagen en getrapt werd. Terwijl ze diepzinnig en cultureel naar de
muur stonden te staren, gooiden ze achterloos hun sigarettenpeukjes
weg, zonder eerst diep rochelend in hun keel, over dat begeerde
peukje te spuwen.
Een soldaat, een jong
ventje nog, vroeg mij, of ik hem, in uniform op de andere muur wou
tekenen. Het was een gifkikkertje, dat tesamen met nog wat andere
soldaten soms in de bunker kwam binnenstuiven, zichzelf geweldig kon
oplieren en dan in het toppunt van heilige razernij, geweldig tekeer
ging. Met een soort bamboerietje, afgekeken van de Engelse
Officieren, kon hij gemene en zwiepende slagen uitdelen. Hoewel ik
hem op amper zeventien jaar schatte, had hij al vier jaar bij die
“Rotmoffen” gevangen gezeten in diverse
concentratiekampen. Hij had al het leed van de wereld leren kennen.
Steeds zag hij onder de gevangenen diverse kampbeulen, die hij dan
onmiddellijk herkende, wiens gezicht hij van zijn levensdagen nooit
meer zou vergeten. Dan werd er geranseld en geslagen op een
verschrikkelijke manier. Ook hij had, zoals plotseling vele andere
soldaten, die stoer en flink wilden doen, het “ware verhaal”
dat hij een van de “uitverkorenen” was geweest, die vlak
na de bevrijding van het noordelijke deel van Nederland, op bevel van
H.M. de Koningin, de leider van de N.S.B en/of Max Blokzeil, voor het
vuurpeloton hadden gesleept. In de Waalsdorper duinen bij den Haag
was dit gebeurd. Als bewijs had hij, zoals tientallen andere
soldaten, het laatste peukje van hun slachtoffer in een doosje, als
souvenir en aandenken. Vol trots werd dit doosje met het overtuigende
bewijsstuk soms aan ons vertoond. Natuurlijk met de opmerking, dat er
nog vele peukjes bij zouden komen, van velen van ons. Want als de
grote Volkstribunalen opgang zouden komen, zouden die “Vuurpelotons”
handen vol werk krijgen.
Maar misschien kon ik
deze gifkikker wat milder stemmem, als ik die opdracht aannam. Als
hij hier op de muur in uniform stond afgebeeld. Het moest natuurlijk
een “Staatsieportret” worden. Ik nam de opdracht aan en
hij zei mij , hoe hij de tekening uitgevoerd wilde hebben. Dat loog
er niet om. Hij nam een krijgshaftige houding aan, fier rechtop met
de stengun aan het katoenen bandje om de nek. Toch met beide handen
het wapen schietklaar voor zich uit houdend. “Wanneer is het
klaar?” wilde hij nog weten. “Nou morgenmiddag, kom dan
maar eens kijken!” zei ik. Zolang ik aan deze tekening zou
werken, werd de bunker tenminste met rust gelaten, hoopte ik.
Er kwam.een mooie
soldaat op die muur te staan. Te mooi eigenlijk, want ik kon het weer
niet laten. Ik overdreef op alle gebied. De soldaat was te jong, het
uniform te groot en de stengun te zwaar. Maar dat zou hij niet
merken, hoopte ik. Ook in de bunker moesten wij er met een glimlach
naar kunnen kijken, dus moest er geen dreiging van uit gaan. Het
gezicht leek heel goed. Alleen onder die helm leek hij wat te
loensen. Bij de mannen in de barak 40 a was het in elk geval een
succes. Ze zaten of lagen allemaal op de cementen vloer terwijl ik
bezig was en het was een plezierig tijdverdrijf om dat allemaal op
die muur te zien groeien. De volgende dag kwam de soldaat eerst
alleen om zijn beeltenis te aanschouwen, voordat hij het zijn
kameraden zou laten zien. Diepzinnig staarde hij naar de muur met de
daarop afgebeelde soldaat. Ik hield mijn hart vast, maar de brave
soldaat was alleen maar verwaand, omdat “Hij” daar zo
mooi op die muur stond te staan. Terwijl hij zijn portret stond te
aanschouwen, begon zijn borst uit te zetten en zijn benen werden
steeds strammer. Voor hem was het succes enorm. Hij voelde zich als
een generaal, die zo juist bij de onthulling van zijn bronzen
standbeeld had aanwezig mogen zijn. Ik stond achter de soldaat en
toen hij zich eindelijk omkeerde, klopte hij mij goedkeurend op de
schouder en presenteerde mij een sigaret. Dat was een vorstelijke
beloning. Hij gaf mij zelfs vuur. Toen rende hij de barak uit om zijn
vrienden en kameraden er bij te slepen. Deze kwamen vol verwachting
de bunker binnen om het “Konterfeitsel” te aanschouwen.
Gelukkig doorzagen ook deze mannen mijn opzet nog altijd niet. Totdat
er iemand binnen kwam met een stuk of wat sterren op zijn “Battle
Dress”.
Dat wilde eigenlijk
niet zo veel zeggen. Toen kon het nog, dat een vooruitstrevende
soldaat zichzelf tot “Officier” had bevorderd. En deze
knaap had het wel door. Terwijl hij in pose voor die tekening stond,
met het rieten stokje onder de arm geklemd, verstrakte zijn gezicht.
Hij kneep zijn ogen half toe, keerde zich om en met een van woede
vertrokken gezicht bulderde hij: “Wie” en in dat “Wie”
lag zoveel dreiging, dat ik wel begreep, dat ik het haasje was, of
zou worden. “Wie heeft deze tekening gemaakt?” bulderde
hij los. Voordat de mannen in de bunker mij konden aanwijzen, stond
ik al voor de “Officier”. “Dat ben ik!” Ik
keek de man recht en strak in het gezicht. Eigenlijk was ik blij, dat
tenminste iemand opbouwende kritiek op mijn tekenen had gehad, die
werkelijk iets van tekenen verstond; die ik op een subtiele manier
iets had duidelijk gemaakt. Als ik nu een pak ransel zou krijgen, en
dat stond vast, was het in ieder geval niet voor niets geweest. Ik
had mijnheer de “Officier” een geestelijke opdonder
verkocht, die blijkbaar hard aangekomen was. Het rieten stokje werd
met een zwiep onder de arm vandaan getrokken. Maar ik dook weg en hij
miste mij op een haar na. Uiteindelijk kreeg hij mij toch te pakken
en daar ging het weer van “Dik hout zaagt men planken!”
Ik voelde daar eigenlijk weinig van, omdat ik van woede en haat
overkookte. God, wat haatte ik deze kerel. Hoe dan ook; “Ik zou
het hem betaald zetten!” Natuurlijk werd mijnheer de “Officier”
door de andere soldaten maar wat graag geholpen bij deze kastijding.
Uiteindelijk werd ik opgesloten in een muurkast met een ijzeren deur
er voor, welke in de gang naast het waslokaal stond. Versuft hing ik
in die donkere cel, want toen de deur dicht was, zag ik niets meer.
Maar voor vandaag had ik wel genoeg gezien, daar niet van. Zitten kon
ik niet, daar was die kast te smal voor. Wat door de knieën
zakken en zo tegen die koude ijzeren deur leunen. Mijn arme hoofd kon
ik ook wat vooroverbuigen en eveneens tegen die deur laten rusten.
Bij mijn schouders had ik een paar centimeter ruimte. Met veel moeite
kon ik mijn armen boven mijn hoofd wurmen om wat over mijn zere kop
te strijken. De zweren en etterbuilen van die fameuze kopwassing
waren weer opengegaan en schrijnden en klopten. Maar dat alles
behoorde nu eenmaal bij mijn “Heropvoeding”. De klok rond
heb ik zo in die muurkast doorgebracht en ik wist nog amper dat ik
leefde. Toen de deur dan eindelijk weer werd opengemaakt, ben ik als
een blok uit die kist getuimeld, viel languit over de corridor en
bleef daar liggen. Zelfs de soldaat die mij er had uitgehaald, schrok
er van. Eerst smeet hij mij een plens koud water over mijn gezicht,
knielde naast mij en begon masserend op mijn wangen te slaan.
Langzaam begon mijn
bloedsomloop weer op gang te komen. Mijn benen en armen begonnen
geweldig te tintelen en dat prikkelen verdreef het lome gevoel. Ik
strekte mijn benen wat en opende de ogen. Het was die “Officier”.
Wat deed die rotzak bij mij. Dat hij mij maar met rust liet! Dan werd
ik aan mijn schouders tegen een muur getrokken. Half liggend, half
zittend hing ik daar. Ik begreep het niet allemaal, Op zijn hurken
zat die beul naast me. Dan zag ik dat half brood dat hij onder mijn
gezicht hield. Het was witte Engelse mik en gebiologeerd bleef ik
naar dat brood staren. Wat moest die verrekte rotvent daar mee? Dan
weer leek dat brood ver van mij vandaan te zijn, dan weer was het
vlak voor mij en zag ik het fijne witte kruim voor mijn ogen dansen.
Ik moest het speeksel dat in mijn mond kwam wegslikken. Waarom juist
dat brood? Hoorde dat tot een van de verfijnde methode’s van de
“Heropvoeding”? Eerst iemand half dood slaan en dan zo’n
heerlijk stuk wittebrood voor zijn neus houden. Maar naast dat brood
was de tronie van die gehate vent. “Als je zegt dat ik een
fijne kerel ben.. en dat brood werd heel dicht voor mij heen en weer
gezwaaid. Maar die vent kon barsten, doodvallen, verrekken. Waarom
zei ik hem dat dan niet? Eigenlijk wilde ik dat heerlijke brood wel,
ik barstte immers van de honger. De honger en de haat begonnen in
mijn versuf te hersens een rondedans te doen en de haat won het.
Eerst even bijkomen, goed overdenken wat ik die pooier naar zijn kop
zou slingeren. Dat wat ik hem zou gaan zeggen, moest luid en
duidelijk gezegd worden en ik mocht niet halfweg versuft blijven
steken. Ik voelde mij weer sterk. Verachtelijk keek ik hem aan,
stompte het brood voor mijn gezicht weg en brulde:”Je bent de
grootste rotvent, de grootste ploert, de gemeenste kerel, die ik ooit
gezien heb!!!” Daarmee waren mijn krachten opgebruikt en ik
viel opnieuw tegen die muur terug. Ik sloot de ogen; ik wou dat stuk
brood niet meer zien. Ik hoorde hem hijgen; hij kwam uit zijn
hurkhouding overeind, zijn knieën kraakte en dan toornde hij
hoog boven me uit. Greep me opnieuw bij de schouders, hees mijn
versuft lichaam omhoog en sloot me opnieuw in die kast, die recht
opstaande doodskist. Dan maar kapot. Nooit ofte nimmer zou ik tegen
die smeerlap zeggen, dat hij een fijne vent was! Opnieuw hing ik in
die kast, hoelang zou het nu weer duren? Ik wist het niet. Toen ik
weer kon denken, lag ik tussen mijn kameraden op de stenen vloer van
het dagverblijf. Ze probeerden me op allerlei manieren weer tot het
bewustzijn te brengen. Er werd mij een “Sigaret” onder de
neus gehouden, zo’n derde deel van een echte sigaret, opnieuw
gedraaid in een stukje W.C. papier en geschikt om er drie of vier
halen aan te doen. Dat prikkelde mijn hersenen en ik kwam weer
langzaam bij mijn positieven. Ook was er een half brood voor me en
een conservenblikje met fris water. En mijn kameraden, de S.S. ers
hadden plotseling veel respect voor mij.
s Zondags werden wij
uit de bunker gedreven, niet voor een ranselpartij op de ”Bloedakker”
maar voor het bijwonen van een heilige Mis. Vlak bij ons was een
barak ingericht als noodkerk. Deze ceremonie behoorde ook bij onze
“Heropvoeding”. Terwijl de bewoners van het zogenaamde
vrije kamp er min of meer vrijwillig heen konden gaan, werden de
mannen van barak 40 a en b onder strenge bewaking door de soldaten
van Herrijzend Nederland, naar deze tempel des Heren gedreven. Die
bewapening bleef; de hele dienst door bleven de stenguns van die
Oranjesoldaten op ons, de zebramannen, gericht. Soms lukte het om wat
contact met de bewoners uit vrije kamp te krijgen. Wij, de mannen uit
de barak 40 a stonden vooraan in de kerk, omringd door de soldaten
met hun schiettuig in de aanslag. De andere gevangenen vulden de rest
van het gebouw. Na de Consecratie werd de Communie uitgereikt, maar
de Zebramannen verrekten het aan de tafel des Heren te verschijnen.
Bij de anderen waren er altijd wel een paar die zo nodig moesten.
Misschien, zo dachten zij, worden wij dan vlugger vrij gelaten.
Natuurlijk moesten wij, de hele dienst door, streng in de houding
blijven staan, Terwijl wij daar zo stram stonden te staan, zag ik tot
mijn grootste verbazing Frans Robben, uit het Vrije kamp, met een
ingetogen snuit naar de communiebank marcheren. Alweer iemand die
zogenaamd bekeerd was? Ik kon het niet geloven. Van iedereen zou ik
verwacht hebben, dat ze om een of andere reden weer “Vroom”
waren geworden; alleen niet van Frans Robben, de grootste rabauw van
ons allemaal. Maar Frans zat nu met een uitgestreken gezicht aan de
Communiebank. Nog altijd begreep ik er niets van. Zou hij tuk zijn op
die ouwel, als extra rantsoen? Nu zag ik dat hij nog een rozenkrans
om zijn vingers gestrengeld had. “Verrekte
huichelaar!”grinnikte ik in mij zelf. Ondertussen was hij met
een ingetogen bakkes al weer op de terug weg om zijn plaats ergens
achter in dat kerkje op te zoeken. Daarvoor moest hij mij passeren.
Vlak bij mij struikelde hij, zijn rozenkrans viel uit zijn handen op
de vloer. Razend snel bukte hij zich, om dat gewijde voorwerp weer op
te rapen en voor iemand iets in de gaten had, werd er iets onder mijn
Zebra-jasje gefrummeld. Ik bleef stokstijf staan, alleen drukte ik
mijn ene arm wat vaster tegen mijn lichaam aan. Een soldaat schoot
toe en porde Frans met de loop van zijn stengun overeind. Frans deed
zeer verontwaardigd. Hem, een vroom christen in de tempel des Heren,
met een geweer te bedreigen! Maar dat was duidelijk een
afleidingsmanoeuvre. Ik had nu het kleine pakje. Wat zou daar in
zitten? De dienst liep ten einde en de gewone gevangenen moesten de
noodkerk verlaten.
Zolang bleven wij,
Zebra’s, stram in de houding in de kerk staan. Maar dat deerde
mij niet, ik had iets toegestoken gekregen. Wat wist ik nog niet; zou
ik straks in de bunker wel zien. Ik was dolgelukkig. Ondertussen had
ik dat “Iets” al beter opgeborgen, onder de oksel van
mijn arm. De afmars van uit de noodkerk naar de barak 40 a was weer
erg spannend. Er waren nog meer soldaten gekomen, die allemaal wilden
meespelen in het bewakingsproces. De afstand tussen die kerk en onze
bunker was niet zo heel ver. Aan beide zijden van het pad hadden
bewakers zich opgesteld en wij moesten weer spitsroede lopen. Daar
waren we zo langzamerhand op in gespeeld. De ouderen, gebrekkigen en
gekwetsten werden in het midden gehouden en de ranselpartij begon. De
vrome, godsdienstige stemming, zo die er al was, werd er weer totaal
uit geranseld. Het hoorde blijkbaar allemaal bij onze “Heropvoeding”.
Bij de smalle
ingangsdeur van de barak 40 a ontstond paniek. De kleine Tits, een
ventje van hooguit achttien jaar, kreeg, toen hij die deur wou
inschieten, zo’n ongelukkige mep te incasseren, dat hij vlak
voor of in die deur viel. Daarmee versperde hij een snelle intree.
Meerdere gevangenen struikelden over hem heen. Het werd een kluwen
van struikelende, vallende en kruipende mannen, die allemaal naar
binnen wilden om zo buiten het bereik van de neerzwiepende stokken,
knuppels en ander slag- en houwwerk te geraken. Tits lag helemaal
onderaan, wel buiten het bereik van de slagen, maar hij had het onder
die wanhopig trampelende hoop benen en voeten niets te breed. Tits
was als jong soldaatje in Rusland geweest bij de Standard Westland en
had hele verhalen verteld over de Stalinorgels, Russische Tanks en
Molotovcocktails. Over lange nachten, ingegraven in de loopgraven en
stellingen bij Stalingrad. Over de aan Russische zijde opgestelde
luidsprekers, die grote communiqués uitgaven, in het Duits
natuurlijk, om de Wehrmachtsoldaten uit te nodigden zich over te
geven. Zo had iedereen zijn eigen verhaal.
Eindelijk was dan alles
en iedereen weer terug in de bunker en de orde hersteld. De Sanitäter
Jansen verzorgde de gewonden en de rust keerde weer. Nu had ik
eindelijk tijd mijn pakje te voor schijn te halen en te kijken wat de
inhoud was. Tot mijn en onze grote verrassing was dit een heel doosje
Player sigaretten van twintig stuks. Op slag wilde de hele bunker
mijn vriend zijn. Vliegensvlug had ik een klein rekensommetje
gemaakt. Een half brood waren drie sigaretten. Twintig sigaretten
waren dus zeven halve broden. Maar ik had mijn verplichtingen. De
vijf S.S.mannen en ik hadden een verbond. Alles wat georganiseerd kon
worden door ons zessen, zou broederlijk onder ons verdeeld worden.
Dat was afspraak en zij hadden altijd woord gehouden. Toen ik uit die
staande doodskist getuimeld was, hadden zij mij eerlijk mijn deel van
een dag organiseren gegeven. Omdat de meeste bunkermannen roken boven
eten verkozen, werden de sigaretten tegen brood omgeruild. Een
sigaret voor de helft van het halve brood; de dagprijs, drie
sigaretten voor een half brood, vroegen wij uit principe niet. Wij
vonden dat de man die zo graag rookte niet meteen zijn hele
dagrantsoen mocht verruilen, wat gedaan werd om wat te roken te
hebben. Deze verslaafden kon men direct uit de meute herkennen; zij
waren inderdaad vel over been, af gemagerd tot en met. Als het halve
brood was uitgereikt en deze verslaaf den hun drie sigaretten hadden
gekregen in ruil voor hun dagrantsoen, zaten ze op hun hurken tegen
de muur en deden hun eerste trekje en inhaleerden diep.Van een
sigaret werden drie kleinere gedraaid met behulp van een vlossig
W.C.papiertje. Ik had altijd weer diep medelijden met deze stumpers.
Maar wat kon ik er aan doen? Deze mannen hadden alle weerstand
verloren, zij vochten niet meer tegen hun noodlot. Hun enige ideaal
was het vlossige sigaretje. Zij lieten zich ook willoos aframmelen,
weerden de slagen, trappen en stompen niet af, maar ondergingen het
geheel apathisch. De sigaret was hun enige troost. Daar hadden ze
alles voor over. Ik geloof zeker dat ze zelden brood voor zich zelf
hielden en opaten.
Er was weer een nieuwe
ontvluchtingspoging uitgewerkt en aanvankelijk zou ik ook mee gaan,
maar achteraf was het plan me toch te gewaagd. Al weken was er over
nagedacht, maar er doken steeds nieuwe moeilijkheden op. Het
onderdeel om via een luchtkoker op het dak te komen, was niet zo
moeilijk. Maar als wij, vier personen op het dak van de bunker zaten,
wat dan? Die wachten stonden er toch niet voor niets. Voor een man
zou het misschien nog lukken om dan ongezien weg te komen, maar vier,
nee daar geloofde ik niet in. Dit was te riskant en ik dacht aan die
Limburger, die bij onze vlucht een maand geleden in dat net van
prikkeldraad was blijven steken. Hoe die wacht was gekomen en er maar
op los geknald had. Nee, ik moest hier niet aan denken. Er uit breken
was prachtig, maar er moest wel een redelijke kans van slagen zijn.
Dus zou ik niet mee gaan, maar bleef wel in het comité, gaf
goede raad en bijstand en bleef op de gevaren hameren. Drie man
wilden gaan als het tijdstip gunstig was.
Dat tijdstip, meenden
zij, was gunstig op een koude regenachtige, donkere avond. De wachten
zouden, in hun driehoekige regencape gehuld zeker niet de hele nacht
naar dat donkere dak zitten staren. Dus nu of nooit. De drie mannen
waren op van de zenuwen, toen het plan van start ging. Ik zou bok
gaan staan onder die luchtkoker. De eerste man zou dan op mij
klimmen, de tweede weer op de man, die boven op mij stond en dan door
dat luchtgat op het dak klauteren. Zat hij eenmaal op het dak zou hij
zijn twee makkers ook naar boven trekken. Er waren een paar
gevangenen, die nog niet in de slaapzaal waren en ons bezig zagen.
Die wilden nergens mee te maken hebben en stoorden ons verder niet.
De poging mislukte al, voor ze eigenlijk begonnen was. Toen de eerste
man halfweg in die koker stak, het bovenlijf buiten, het onderlijf
nog binnen, kon hij noch voorwaarts, noch terug. de koker was te eng.
met drie man stonden we onder dat gat aan de man zijn benen te
trekken. Er kraakte iets buiten op het dak. Een latje of plankje
schoot los en gleed langzaam het dak af. Als die wacht nu nog niets
merkte, was het toch wel een hele grote sufferd. Die man, die met
zijn bovenlijf boven uit de koker stak, moest nu stante pede terug
getrokken worden voor die wacht zou gaan schieten. Maar het was al te
laat. Buiten ging plotseling een heel salvo af. De man op het dak
gilde en kermde en wij trokken uit alle macht aan die bungelende
benen, die nog in de bunker hingen. Maar hij zat muurvast en buiten
kwam een half regiment soldaten opdraven, dus: “Weg hier!”
te helpen was onze kameraad toch niet meer. Terug in de slaapzaal op
onze krib en zich van de domme houden. De man onder mijn krib, die
natuurlijk van de voorgenomen vlucht alles wist maar zich ook
afzijdig had gehouden, wees zwijgend naar mijn schouder, toen ik
gehaast in de slaapzaal kwam stuiven. Wat nu weer? Ik keek waarnaar
die vinger zo dreigend wees. Verdomme! Op de ene schouder van mijn
Zebra-jasje waren verse, rode bloedvlekken. De eerste soldaten
schoten de bunker al binnen, want van dat daar buiten uit dat gat op
het dak stak, moest de andere helft hier binnen hangen. Die
bloedvlekken moesten eerst van mijn “Uniform” weg, dat
eerst en voor al. Maar hoe? Als er straks inspectie kwam en dat zou
zeker gebeuren, was ik de klos. Wanhopig trok het jasje uit en begon
in alle haast met het bloedbevlekte schouderstuk over de cementen
vloer te wrijven. Daardoor verdwenen de verraderlijke vlekken, maar
de schouder van mijn Zebra-jasje zag er op die plaats uit, als door
motten stuk gevreten. Ondertussen was de barak 40 a vol soldaten. Ze
keken naar die halve figuur, die nog altijd in dat luchtsluisje hing.
Dan werden wij naar buiten gejaagd. Dat was te verwachten. Er zou een
appel gehouden worden. De man die zou ontbreken, hing nog altijd in
dat luchtgat. Zo stonden we buiten in de donkere koude nacht en het
regende. Binnen was men met de vluchteling bezig. Het duurde lang
voor er een brancard kwam om de man af te voeren. Een zekere
Gerritsen uit Tilburg, (men zei dat het een oom was van Hansje
Gerritsen) politieman en S.D. agent was verstijfd van kou, voorover
gevallen. Een wacht was er bij gesprongen, had wat trappen en
schoppen uitgedeeld om de man weer overeind te krijgen, maar de man
bleef versuft liggen. Nou dan bleef hij maar liggen. Het zou die
wacht verder een zorg zijn.
Hoelang stonden we daar
al? Dat was moeilijk te zeggen. Niemand van ons had nog een horloge.
Die waren in beslag genomen. Achter mij ging weer iemand van de
sokken. Weer een soldaat er bij die met trappen en schoppen de
echtheid van dat flauwvallen controleerde. De man was geen simulant,
dus mocht hij blijven liggen en nat worden. Eindelijk kwam er een
jeep de binnenplaats oprijden en de vluchteling, gewikkeld in een
stuk deken werd opgeladen. Met hem verdwenen ook een “Officier?”
de aalmoezenier en ander tuig. Zouden wij nu eindelijk weer naar
binnen mogen? Maar niets daarvan. Eerst moest er van alles uitgezocht
worden. “Zij die van plan geweest zijn, om tegelijk met deze
man, uit te breken: Een pas voorwaarts!” Ik was dit niet van
plan geweest dus bleef ik staan. Men kon er donder op zeggen, dat
ieder die zich meldde, half dood werd geslagen. De twee anderen, die
wel hadden willen uitbreken, speelden ook stommetje. Toen werd bekend
gemaakt, dat wij hier net zo lang zouden moeten blijven staan, totdat
de medevluchtelingen zich gemeld hadden. “Al zou dat de hele
nacht duren!” Zij, de bewakersoldaten, hadden tijd genoeg om
zich aangenaam bezig te houden. Zij liepen, razend en tierend tussen
de vier rijen mannen door, sloegen willekeurig iemand ondersteboven,
omdat hij niet goed en kaarsrecht in de houding stond of stompte met
de kolf van het geweer of de stengun deze en gene in de rug. “Dat
hebben jullie bij de S.S. toch wel anders geleerd!” Toen er
verschillende mannen tegen de grond geslagen of gestompt waren,
meldden de twee vluchtelingen zich. Als we gedacht hadden, dat wij nu
weer naar binnen mochten, hadden we dat helemaal mis. Men zou ons
laten voelen, wat ons te wachten stond, als wij het ook in onze
rotkoppen zouden krijgen te proberen te ontvluchten. In het oosten
werd het al licht en nu konden wij de twee slachtoffers, zij die ook
hadden geprobeerd te ontvluchten, ook zien. Voor die tijd hadden wij
ze alleen maar horen gillen, krijsen, steunen. Onder leiding van een
zestal bewakers werden ze over het terrein heen en weer
gecommandeerd. Liggen! Opstaan! Hollen! Neervallen! Kikkeren en
kruipen! Door de modder en speciaal door de plassen en dat allemaal
gepaard gaande met stokslagen, trappen, schoppen en stoten met
geweerkolven. Eenmaal in zo’n diepe plas aangeland, schoten de
helden toe en trapten met hun grove soldatenschoen het slachtoffer
met hun gezicht in de vuile plas. Het water broebelde wat en de man
boog zijn gezicht opzij’ om niet in die plas te verzuipen. De
overige gevangenen keken toe en werden “Heropgevoed!” De
ene kon niet meer, hij was finaal op en bleef liggen daar waar hij
lag, namelijk in een diepe modderplas. “Allee slome S.S. er,
opstaan, dat zijn we niet van jullie gewend; jullie zijn toch
keiharde kerels!” Maar het baatte deze keer niet; er was geen
beweging meer in de man te krijgen. Goed dan; hij kon blijven liggen
waar hij lag; ze hadden nog een tweede man, waarmee het spelletje
verder gespeeld kon worden.
Voor de twee vensters
van ons dagverblijf stond een idyllisch bankje, dat tot rust nodigde,
maar bij mijn weten heb ik nooit een bewoner van de barak 40 a op dat
bankje zien zitten. Soms zat er een bewaker een sigaretje te roken en
even uit te blazen van zijn zware taak, een hele compagnie S.S. ers
te moeten bewaken.
Het tweede slachtoffer
werd op dat bankje gehesen, zodat hij voor de hele aangetreden troep
medegevangenen goed zichtbaar was. Hij moest op dat bankje blijven
staan en zo lang hij door twee wachten overeind werd gehouden, lukte
dat wonderwel. Vergat een bewaker dat de man zijn steun beslist nodig
had en wou hij even weggaan, zakte de man aan die kant in elkaar en
de bewaker aan de andere kant moest zijn kameraad dan weer terug
roepen, omdat anders de man van dat bankje zou zijn getuimeld. Voor
de heropvoeding waren stenen nodig, maar die kon een derde man wel
aanvoeren en het slachtoffer kreeg twee van die zware trottoirtegels
in de handen gedrukt en moest nu deze stenen boven het hoofd drukken
en mooi daar houden. Hoewel onze man, die twee trottoir tegels, in
elke hand een, toch nog met veel inspanning boven het hoofd kon
drukken, kon hij die pose niet lang volhouden. Ook daar wisten onze
“Heropvoeders” raad op. Toen de veel geplaagde en
gekwelde man voor de zoveelste maal die tegels weer liet zakken,
werden twee Engelse karabijnen aangevoerd. Op deze karabijnen werden
puntige bajonetten gezet en onder de armen van de man geplaatst. Zo
bleven die twee stenen mooi omhoog en ieder was tevreden. Je moet
maar op het idee komen. En wij stonden dat allemaal, in de houding
aan te zien; het hoorde allemaal bij onze “Heropvoeding”
om in de trant van onze soldaten-bewakers-heropvoeders te spreken.
Dit hoorde we steeds
weer als de bewakers voor de zoveelste keer tussen al die gevangenen
hun vroegere kampbeul meenden te hebben gevonden en in lyrische
opwinding, soms met het schuim op hun lippen, in heilige toom
verklaarden: “Jouw rotbakkes, smerige S.S.er, verrekte
kampbeul, zal ik nooit en nooit meer vergeten; jouw tronie staat voor
eeuwig in mijn hersens gegrift!” Meestal kwamen ze er later
achter, dat de bewuste man geen kampbeul geweest kon zijn en zij zich
toch even vergist hadden. Dat de man idem zo veel keren rot geslagen
was voor die vergissing, deed er minder toe. Wij moesten toch
heropgevoed worden.
Die man op dat bankje
voor de barak 40 a zal ik nooit vergeten. Zo in de vroege morgen, dat
kapotte gezicht, met modder en slijk besmeurd, een oog dichtgeslagen,
die wankelend met zijn laatste krachten probeerde die twee zware
stenen boven zijn hoofd te drukken. Onder de spierbundels van zijn
beide armen die twee geweren met die spitse bajonetten en dit hele
tableau ondersteund door twee soldaten van “Herrijzend
Nederland”. De bewakers, die soldaten, die tronie’s kan
ik mij niet meer voor de geest halen. Er waren er te veel om die
allemaal te onthouden. Het ging ook niet om die bewakers, opgelierde
kerels, die in het kamp Vucht vrij spel hadden om hun opgekropte
haatgevoelens, terecht of ten onrechte, lucht te geven. Het ging om
de gevolgen van die toomloze haat, waarvan wij hier de gevolgen
zagen. Was dit de zo lang beloofde en gehoopte bevrijding? Hoeveel
mensen, schuldige, min der schuldige maar ook totaal onschuldige
waren er bij de bevrijding uit hun huizen gesleurd en gevangen gezet?
Niemand zal dit getal ooit te weten komen. Van de andere kant
probeerde de journalistiek cijfers over de gruweldaden der Duitsers
tot een record hoogte op te drijven. Hoe meer er van die kant met
cijfers gegoocheld werd, des te brutaler de soldaten-bewakers werden.
De verhalen van wat de Duitsers allemaal gedaan zouden hebben, (voor
ons dus van horen zeggen) en dat wat die troep, die soldaten van
Oranje met ons meenden uit te moeten halen (wat wij aan den lijve
ondervonden) bleef voor ons hetzelfde. Die hele “Heropvoeding”
werd hiermede een “Farce!”
En wij stonden daar
maar, de hele nacht door, in de regen en de kou, stram in de houding
die hele vertoning aan te zien. Zij die van uitputting omgevallen
waren, lagen zoals ze gevallen waren. Zo nu en dan kwam er een
soldaat, die het slachtoffer een trap of schop gaf, om te kijken of
de man werkelijk van de sokken was of maar deed alsof, om eindelijk
wat rust te hebben. Liggen is altijd nog beter als staan. En nu was
het volop morgen. Onze benen hadden geen gevoel meer; onze armen
hingen loodzwaar langs ons lijf; onze koppen gonsden en eigenlijk
waren we helemaal op. Alleen nog een gedachte; tenminste bij mij. Een
alles overheersend haatgevoel tegen alles en iedereen die zich met
onze heropvoeding bezig hield.
Maar de vertoning ging
verder. De man op het bankje zakte verder in elkaar; die puntige
bajonetten scheen hij niet eens meer te voelen. Hij werd alleen nog
overeind gehouden door die twee soldaten, die hem dapper flankeerden.
Een tegel gleed uit zijn krachteloze hand en de andere volgde meteen.
De man moest inderdaad bewusteloos geraakt zijn. Want toen zijn twee
begeleiders hem loslieten, donderde hij voorover van dat bankje af en
bleef daar als een zoutzak liggen. Het mooie stukje speelgoed was
kapot, wou niet meer meespelen en de kerels hadden er honger van
gekregen. Het appel werd opgeheven en men begon ons naar binnen te
drijven. Deze keer met meer succes als anders. Onze benen tintelden;
de armen waren nog niet in staat om de slagen voldoende op te vangen
en af te weren en wij reageerden ook minder snel op de dreigend
opgeheven stokken. Van de andere kant voelden wij er ook minder van,
we waren te veel versuft. Omdat het volledig morgen was geworden; was
het verboden om in de slaapzaal te gaan, dus moe als we waren, zakten
wij in het dagverblijf op de cementen vloer om wat bij te komen. Vijf
of zes man waren aangewezen om de bewusteloze makkers, die tijdens
het lange, nachtelijke appel van de sokken waren geraakt, naar binnen
te slepen. De meesten konden na overeind te zijn geholpen, nog op
eigen kracht naar binnen strompelen. De anderen waren zo verstijfd
van kou, dat ze naar binnen gedragen moesten worden. Die hebben wij,
hoewel het verboden was, toch maar in de slaapzaal op hun krib
gelegd.
Na een koude nacht met
veel regen en plensbuien, begon nu buiten de zon te schijnen. Als wij
nu eens naar buiten mochten, lekker lopen of draven in die warme zon.
En dat mocht. Tegen de middag werden we weer naar buiten gedreven en
het spel naar en van de “Herakles” begon weer. Voor de
zoveelste keer naar onze b1oedakker. Een hele delegatie van
persmensen stond daar al op ons te wachten. Weer van die
doodvermoeiende spelletjes. Robben, kikkeren, kruipen en andere
onmenselijke oefeningen, vooral na zo’n zware nacht. De
persmensen maakte ijverig foto’s en menige bewaker voerde zijn
drama op van: “Een soldaat ontmoet zijn vroegere bewaker!”
Dat ging er bij die persmensen in als koek. Deze keer werden we niet,
spitsroede lopend naar binnen gedreven, maar moesten buiten blijven
staan. De hele pers was ons achterna gekomen, want ze wilden nog
enkele rotkoppen fotograferen om de vrije burger in het bevrijde
Nederland een indruk te verschaffen, welk smerig tuig in het
“Interneringskamp Vucht opgesloten zat. Zoekend liepen ze voor
en door de rijen S.S.ers, kampbeulen, S.D.ers of ten minste wat
daarvan verdacht werd. Ik was razend. Natuurlijk hadden wij
rotkoppen, wie zou die niet hebben, na maanden zo onmenselijk
“Heropgevoed” te zijn. Ik kon die kerels wel aanvliegen.
Juist daarom bleef zo’n fotograaf voor mij staan en wilde “De
foto van de week!” maken. “Denkt er goed aan!” beet
ik de man toe, “U maakt de vergissing van Uw leven. Ik ben
helemaal geen S.S.man, kampbeul of iets dergelijks”. Een wacht
schoot toe en gaf me een ongenadige trap. “Kop dicht,
landverrader; er is jou niets gevraagd!” En de fotograaf maakte
zijn foto. Nadat dat tuig voor eeuwig op de plaat was vastgelegd,
vertrokken die persmensen weer. Toen moesten wij de barak weer in. Ik
was brutaal geweest tegen mijnheer de fotograaf en daarom was ik bij
het spitsroede lopen, terug in de barak, speciaal de klos. Op mij
hadden die slaande, trappende en houwende wachtmannen het deze keer
extra voorzien, maar toch wist ik zonder al te veel te moeten
incasseren binnen te komen. Aldoende leert men.
In de barak 40 a zat
ook de beruchte S.D. Agent Gerritsen uit Tilburg (nog familie van
Hansje Gerritsen, de grote verzetsheld van de in Oisterwijk tijdens
de bezetting ondergedoken jonge mannen) Op een keer, we zaten braaf
in de bunker te zitten, kwamen de soldaten weer aanstuiven. Alles en
iedereen vloog verschrikt recht en in de houding. Dat was ons al zo
dikwijls op een zeer hardhandige manier bijgebracht, dat we dat wel
kenden. Enkele van die kerels bleven buiten staan, betrokken de wacht
om te zien of er geen aalmoezenier zou komen, wat eigenlijk nooit
gebeurde, maar men kon niet weten. De onmisbare stengun werd van
buiten af tussen de tralie’s door naar binnen gestoken, om de
in de bunker gestormde kameraden wat dekking te geven, om zo nodig
muiterij en opstand te voorkomen. De binnengekomen soldaten waren
Tilburgers, naar hun dialect te oordelen. “Waar is onze
lieveling Gerritsen? God hier en daar!” Iedereen keek schuw
rond, maar Gerritsen was er niet, lag versuft op zijn krib in de
slaapzaal, na de “Heropvoedende” behandeling van de
vorige nacht. “Kunnen jullie geen antwoord geven, als een
soldaat van Oranje wat vraagt?” De dichtstbijzijnde man kreeg
meteen een klap in het gezicht, zodat hij over de vloer tuimelde.
“Doe Godverdomme jullie smerige smoelen open, of moet ik ze
open slaan?” Met de ene hand beschermend voor zijn gezicht,
wees de aangesprokene vertwijfeld met de andere hand zo maar wat
rond. Of hij Gerritsen kende of niet, er moest, onder dreiging van
vuistslagen en trap pen, iemand worden aangewezen. Dus de man wees.
“Daar! daar!” en hij wees naar een hoek van het vertrek.
Daar trokken de bewakers op af. “Ha, daar hebben we je! Ga
recht staan kerel als wij tegen je spreken, vuile ploert,
ellendeling, tuig, verrader!” Meteen regende het vuistslagen en
trappen. De man, die Gerritsen niet was, meende dit te moeten zeggen,
maar de schoppen, trappen en slagen kwamen zo snel, dat hij meteen al
tegen de vloer tuimelde. “Daar, vuile Moffenknecht, rotzak,
beul!” er volgde een harde trap in het kruis van de op de grond
liggende man. In heilige verontwaardiging en met overslaande stem,
ging de kerel verder:
“Je wou
ontkennen, niet?. Dacht jij nou dat ik jouw gore bakkes vergeten was.
Jouw vuile smoel staat voor eeuwig hier ingebrand!” en hij
tikte met zijn vinger tegen zijn voorhoofd. “Weet je nog hoe
jij mij achterna hebt gezeten, toen en toen en toen? Maar de wraak is
zoet, kerel. Ik zal jou, God hier en daar!” Slagen, schoppen en
trappen. “En natuurlijk ben je onschuldig, zoals jullie hier
allemaal onschuldig zijn!” Er volgde nog meer fraai’s
waar de “Vermeende Gerritsen” zich aan had schuldig
gemaakt. “Ik zal jouw gore tronie altijd weer uit duizenden
andere smoelen terug kennen!” De soldaat zat nu op zijn knieën
bij zijn op de grond geslagen slachtoffer, om hem beter te kunnen
raken. Maar het slachtoffer weerde de slagen en trappen al niet meer
af. Hij liet zich willoos slaan. Totdat de andere soldaten, buiten
met de loop van hun schiettuig op het venster tikten. Er was onraad.
Nog vlug een harde trap, men spuwde nog eens verachtelijk naar de
weerloze man op de grond en weg waren ze weer.
Iemand van ons werd
gek. Al een paar dagen hielden we de man in de gaten. Eigenlijk was
het een vreemde figuur, altijd alleen, zocht met niemand contact en
zat maar ergens te zitten. Maar plotseling had de man kuren. Als hij
het weer kreeg, kwam hij plotseling op zo maar iemand toe geslopen,
vloog dan plotseling de man aan de keel en wilde hem wurgen. Overdag
in de bunker was dat niet zo erg. Als hij zo’n wurgneiging
kreeg en op zomaar iemand af vloog, waren we allemaal paraat en
trokken wij de man van zijn vermeende tegenstander weg, gaven hem een
opdonder en dan kalmeerde hij wel weer wat. Maar ook ‘s nachts
in de slaapzaal sloop hij rond en altijd weer nam hij iemand te
pakken. Wij werden dan wakker en met vereende krachten, werd hij dan
van zijn prooi afgetrokken en weer gekalmeerd, door een paar harde
grepen of slagen. We leerden er mee leven. Ook de bewaking kwam daar
op een of andere manier achter. Dat hebben ze heel mooi uitgebuit.
Weer een nieuw spelletje dus. De soldatenbewakers kwamen de bunker in
en riepen de gek op appel. Hij moest mooi in de houding voor de
soldaten komen staan. Wij stonden tegen de muur en samen met de
soldaat bewaker macht hij dan zijn slachtoffer, een vermeende
tegenstander uitzoeken. Het was altijd een gok wie hij kiezen zou.
Zoals al gezegd: De man was gek, echt gek. Maar als hij eenmaal een
vermeende tegenstander had gevonden, mocht hij zijn gang gaan van die
soldaten. Het werd een echt gevecht. De gek wilde een van ons dan
werkelijk de keel toe te knijpen. Zijn tegenstander voelde daar niets
voor en weerde zich zo goed mogelijk. Wij stonden in de houding dat
idiote spelletje aan te zien. De twee rolden over de vloer en de
bewakers hitste de gek nog meer op. Het schuim stond op zijn lippen
en de tegenpartij had soms de grootste moeite om die waanzinnige van
zijn lijf te houden. De tegenstander wilde die idioot niet echt hard
terug te slaan. Hij wist immers niet wat hij deed, hij was echt gek.
Uiteindelijk is die man dan toch afgevoerd. Door dat spelletje onder
leiding van die bewakers, werd zijn toestand steeds erger. Eenmaal
had hij zelfs een bewaker aangevallen; beide handen zaten als een
schroef om de keel van zijn nieuwe slachtoffer en met moeite konden
de toegeschoten bewakers hun kameraad bevrijden. Vier bewakers
hielden de uitzinnige man vast, totdat er een jeep kwam, die hem
oplaadde en meenam.
De soldaten van Oranje
waren erg trots op hun mooie nieuwe uniform. Hun schoenen waren
altijd mooi gepoetst, de korte beenkapjes, soms uit ieder, soms uit
linnen, zaten keurig om hun benen gegespt. En dan de soldatenbroek.
De pijpen waren in de beenstukken gestoken en dan moest de broek
netjes in plooien omlaag uit die beenstukken hangen. Om dat helemaal
tot zijn recht te laten komen, hing men in de broek een verzwaring,
een stukje fietsketting of iets dergelijks. Wij in de bunker wisten
niets van dit hulpmiddel om een soldaten uniform naar de laatste
voorschriften tot hun recht te laten komen. Totdat er weer eens een
soldaat was, die om een of andere redenen een appeltje met iemand uit
de bunker te schillen had. Dat appeltje was zo groot, dat dat onder
vier ogen gebeuren moest. Het was al donker en het slachtoffer werd
mee naar buiten genomen. Wij hoorden het slachtoffer uitzinnig gillen
en te keer gaan. Die wordt weer eens vakkundig “Heropgevoed”
dachten wij en waren blij, dat wij het niet waren, die daar buiten zo
ongenadig mishandeld werd. Maar morgen of overmorgen kon een van ons
het zijn, die “Ondervraagd zou worden. Plotseling hield dat
uitzinnige kermen en gillen buiten op. Er werd gedraafd en geslagen;
wij hoorde de bewaker zijn bevelen schreeuwen en vloeken, maar het
slachtoffer hoorden we niet meer gillen. Wel lopen en schor hijgen.
Dan kwamen ze beiden weer in de bunker terug. Het slachtoffer met de
handen omhoog, helemaal onder modder en slijk en totaal uitgeput. De
soldaat had een soort ketting in de hand en zijn ene broekspijp hing
uit zijn beenkap. De mishandelde man moest voor de soldaat op zijn
knieën komen zitten, zijn armen voor zich op de grond steunen,
zodat hij een soort voetbankje was. Daarop plaatste de soldaat het
been met de loshangende broekspijp. Hij begon die ketting terug in de
plooien van die broek te hangen en de beenkap weer vast te gespen.
Toen die broekspijp naar genoegen uitplooide, kreeg de knielende man
nog een gemene trap, zodat hij vanuit die knielende houding, door de
zaal rolde en de soldaat vertrok. Daarna gingen wij onze kameraad
overeind helpen. Hij was er erg aan toe. Wild gesticulerend en
hijgend probeerde hij ons iets te vertellen, maar verder als wat
ademstoten en hees gehijg kregen wij niet uit hem. Wel beduide hij,
door eerst naar zijn nek te grijpen en te wijzen, dat hij daar vooral
geslagen was. Er waren inderdaad blauwe en rode striemen te zien. En
die logen er niet om. Dan probeerde hij ons nog duidelijk te maken
met allerlei gebaren, dat de brave soldaat daar voor iets uit zijn
broekspijpen had gehaald en daarmee op hem, het slachtoffer had los
gebeukt. Toen begrepen we het. Wij hadden allen gezien, hoe hij een
soort ketting weer terug in zijn soldatenbroekspijp gefrummeld had.
Onze kameraad was helemaal van de kook. Steeds weer probeerde hij ons
iets duidelijk te maken, maar hij kon alleen wat hees gefluister en
onverstaanbaar gehijg voortbrengen. Morgen zou het allemaal wel weer
beter gaan, dachten wij. Maar die morgen bleef de man stom op wat
ongearticuleerd hijgen en steunen na. Waarom zei de man niets? Hij
kon ons toch wel vertellen wat er gebeurd was. Maar hij bleef stom.
Het ging niet over. Simuleerde die kerel nu of kon hij na die
“Heropvoedende “ les werkelijk niet meer praten. Dat
zouden we gauw weten. Toen hij sliep smeten we hem plotseling een
hoos koud water over hem uit. Hij werd verschrikt wakker, begon te
hijgen, stootte allerlei geluiden uit, maar verder niets. Geen zinnig
woord kwam over zijn lippen. Als de man simuleerde, deed hij dat toch
wel verrekte goed. Wij hebben hem nooit meer horen praten.
Van de kameroudste, de
heer Witteveen kreeg ik in die dagen een officieel papier uitgereikt.
Hij had dat op het bureau gekregen om het aan mij door te geven. In
de Kop van dit officiële papier stond met grote letters getikt:
“MILLITAIR GEZAG”. Verder stond in het papier, dat ik, om
de veiligheid van de staat te waarborgen was geïnterneerd. De
reden waarom ik zo nodig opgesloten moest worden, was niet vermeld.
Eindelijk, na acht maanden gevangen te hebben gezeten, had ik, zwart
op wit, de mededeling, dat ik opgepakt moest worden en onverwijld
naar kamp Vucht te moeten worden overgebracht. Ik was mijn tijd ver
vooruit, want daar zat ik al sinds maanden. Welke proleet dat
gewichtige document had samengesteld, en “Millitair” met
twee L’s had geschreven is onbekend. Dat deze fout ook verder
niet door de ondertekenaar van dat gewichtige “Militaire
Gezag”, was opgemerkt, was toch wel zeer frappant en deed mijn
minachting voor deze heren nog groeien.
Mijnen prikken.
Het Nederlandse
grondgebied was ondermijnd. Nog overal in het land lag dat materiaal
in de grond gegraven en vooral de Duitsers hadden er een handje van
gehad om over wegen, weggetjes en terreinen, diverse soorten mijnen
te verstoppen. Die lagen nog steeds goed verborgen en er geven soms
nare ongelukken. Engelse en Amerikaanse legeronderdelen bemoeiden er
zich niet mee. Zij hadden ons bevrijd en de rest moesten we zelf maar
opknappen. Het nieuwe leger van Herrijzend Nederland werd daarmee
belast. Dat was een oplossing. Dit leger beschikte in de diverse
kampen overal in den lande over honderden opgesloten S.S. ers en
verder tuig, dat, hoewel nog niet veroordeeld en dus nog niet
schuldig bevonden, uitstekend materiaal was, om onder leiding, deze
mijnen. en mijnenvelden te gaan opruimen. Toen in de barakken 40 a+b
bekend werd dat, zolang de voorraad strekte, d.w.z. zolang de
bewoners van deze barak niet allemaal in de lucht zouden zijn
gevlogen, wij tot de laatste man, hiervoor gebruikt zouden worden.
Voor de S.S. mannen en andere leden van de Wehrmacht, was dat niet
zo’n probleem. Zij kenden de verschillende Duitse mijnen en
konden er, als het zijn moest ook wel mee omgaan (demonteren). Toen
er ook een paar collaborateurtres werden aangewezen, met de gedachte
dat alles wat in de bunker huisde ook automatisch bij de S.S. was
geweest, scheten die kleine mannetjes van schrik bijna in hun broek.
Wat nu? De lijst van de ploeg mijnenopruimers was al bekend en morgen
zou het contingent ingezet worden ergens in Brabant. Toen het
uitlekte dat, dat ergens, Oisterwijk zou zijn, was mijn plan gereed.
Zo het bureau de namen dan al mocht kennen; de gezichten zeker niet.
Ene zekere Pietersen stond op de lijst, maar als Paijmans nu “Ja”
riep als Pietersen werd afgelezen, zou dat niemand merken. Tenminste.
de wachten niet. De mannen in de bunker zouden wel zwijgen.
In de vroege morgen
kwam er een vrachtwagen de binnenplaats van de bunker oprijden.
Voorin de chauffeur en iemand die bij het soldatendom een rang had.
Achterin zes bewapende soldaten, die er niet om logen. Tot de tanden
toe bewapent. De hele barak werd naar buiten gecommandeerd en de man
met een rang trok een papier te voorschijn, wat de appellijst van de
mijnenploeg was. Aan zijn uniform en versierselen te zien, was het
een “Officier”, maar aan de taal die hij uitsloeg, een
Zeeuwse boer met zeven paarden uit de klei getrokken. Eerst begon hij
ons uit te leggen dat, dat mijnen zoeken twee nuttige effecten had.
Een: het opruimen van mijnen! Twee: het opruimen van dat tuig hier!
En als we dat nog niet begrepen zouden hebben, voegde hij er bij, dat
hij hoopte dat wij met dat mijnen prikken allemaal in de lucht zouden
vliegen. Dan begon hij de namen voor te lezen. Ondertussen was de
achterklep van die vrachtwagen al opengegooid en de zes bewakers
stelden zich zo agressief op, dat we wel begrepen, dat wij zonder de
nodige slagen en trappen nooit in die vrachtwagen zouden komen.
Onnodig te vermelden, dat we nog niets gegeten hadden. De “Officier”
hoopte, dat het halve brood dat voor ons bewaard zou blijven tot onze
terugkeer uit het mijnenveld, voor vele niet meer nodig zou zijn.
Zeven bunkermannen waren al in de wagen geranseld toen de naam
Pietersen gebruld werd. Ik riep present, deed een stap voorwaarts en
werd ook in de wagen gedreven. Er stonden langs de wanden houten
banken, maar geen van de Zebra’s durfden daar op plaats te
nemen. Wij wisten vooruit dat we daar toch afgeranseld zouden worden.
Eindelijk waren de twintig mannen naar binnen gejaagd, de zes wachten
kwamen er ook nog bij en daar gingen we. Twee bewakers zaten voor de
klep, de andere vier op de houten banken. Om indruk te maken werden
de stenguns en geweren tijdens de rit steeds weer op scherp gezet.
Het was toch zo’n heerlijk speelgoed voor die kwajongens. Een
wacht was zo leuk ons voor de keus te stellen. Nu en hier er uit
springen en een paar kogels door de kop krijgen, wegens een
vluchtpoging, wat eigenlijk toch een eervolle dood was, of op het
mijnenveld op een mijn trappen en in duizend stukken door de lucht te
vliegen.
In draaien en bochten
reed de wagen extra snel in de hoop dat de inhoud van de laadbak op
de vloer terecht zou komen. Dat kunstje ging niet op; veertig benen
vormden een gesloten blok en vonden voldoende steun aan elkaar om
niet languit in die laadbak neer te komen. Soms waaide de zeildoeken
klep wat omhoog en keken wij naar buiten in de zomer en zonneschijn,
groene bomen, weilanden en korenvelden en hier en daar een huis of
boerderij tussen al dat groen. In Oisterwijk waaide de klep ook even
terzijde en zag ik iemand de straat oversteken. Wat een vrijheid;
zomaar op de straat kunnen lopen en doen waar men zelf zin in had. Ik
dacht wel te weten waar wij heen werden gebracht. Naar het
Merkur-Lager, een oude munitieopslagplaats van de Wehrmacht, omheind
met prikkeldraad en een strook niemandsland, waarop landmijnen
moesten liggen. Ook die mijnen kende ik wel; het waren glazen potten
met een chemische ontsteking. Wij hadden, tijdens de oorlog wel eens
van die mijnen opgegraven, omdat die glazen potten overal voor
gebruikt konden worden. Ik kende zelfs een boer, die in die schalen
zult had gemaakt. Maar hoe gevaarlijk waren ze eigenlijk, nu wij hier
onder leiding, deze apparaatjes uit de bodem moesten gaan halen. De
wagen stopte en wij werden naar buiten geschopt. Eerst moest ik even
heel diep ademhalen. Ik stond hier in mijn bekende bossen. De zon
scheen, een zachte wind ruiste geheimzinnig zoevend door de
dennenkruinen hoog boven me, en ik voelde mij heel erg gelukkig.
De “Officier”
had een hele bundel ijzeren stokken met een houten handvat er aan.
Elke Zebraman kreeg een dergelijke stok toegesmeten en dan werden we
in een rij op die baan niemandsland opgesteld. Met twintig man
bestreken wij de hele breedte. En nu “Voorwaarts-Mars!”
al prikkende met dat ijzer voor ons in de bodem. Zo wij al prikkende
op iets hards zouden stoten, moesten wij “Stop!” en
“Mijn!” roepen. Daarop kon de bewaking zich in veiligheid
brengen en dekking zoeken. De man, die op iets hards had geprikt,
moest neerknielen, met zijn blote handen de “Mijn” of wat
het dan ook mocht zijn, uitgraven en zo nodig demonteren. Hoe wij
moesten demonteren, was ons niet verteld; daar wisten die wachten,
noch die “Officier” iets van; dat moesten we zelf maar
uitvinden. Vandaag zouden we ongeveer tweeduizend meter moeten
afprikken en zo we dat niet haalden, moesten de onafgeprikte meters
“afgedanst” worden. Dus “Van hand in hand
kameraden!” en in looppas over de nog niet af gezochte strook
hollen. Als daar mijnen lagen, zouden we dat wel merken. Maar dat kon
bij mij de pret niet drukken. Ik was weer in Oisterwijk, in de
heerlijke koele bossen. De dennen zoefden zachtjes in de kruinen, het
mos was heerlijk zacht onder onze voeten, vogels floten, bijtjes
zoemden, kortom, ik kon mijn geluk niet op. Ik zou elke schorsige den
wel kunnen omarmen. Als wij op een mijn zouden trappen, dan hadden we
pech, maar het was altijd nog beter hier in deze heerlijke bossen
naar het Walhalla te vertrekken dan in de barak 40 a doodgeknuppeld
te worden.
Er kwam een man op de
zandweg gefietst en toen hij daar die Zebra’s zag rondhuppelen,
moest hij dat toch even van dichtbij bekijken. Toen die man mij
herkende, schrok hij geweldig nu hij mij zo in dat Zebrapakje zag
ronddollen. Eerst wilde hij op mij toerennen, maar bedacht zich
vanwege dat mijnenveld en deed angstig een paar passen terug, liep
dan haasje repje terug naar zijn fiets en na even verdwaasd tegen mij
gezwaaid te hebben, verdween hij haastig. Het was Marinus van den
Boogaard, een kastelein van een bekend kroegje in Oisterwijk. Even,
heel even had hij ook vast gezeten na de bevrijding, waarom? Niemand
wist dat, plotseling was hij opgebracht. Maar Marinus vond die
“Kwajong” levensgevaarlijk, daar moest de politie naar
kijken, vond hij en ging weer naar huis. De toegeschoten wacht, die
hem wilde tegen houden, veegde hij met een breed gebaar van zijn
harige kasteleinsarmen weg en verdween. En bleef weg, dat was wel het
merkwaardigste van het hele geval. Dat zat dus wel goed. Hij zou
beslist thuis gaan vertellen, dat ik hier in gevangenenkleding mijnen
liep te pikken.
En wij prikten verder.
Plotseling riep mijn buurman: “Stop-Mijn!” waarop de hele
bewaking liep wat ze lopen kon. Ze doken, de “Officier”
voorop, in een slootje en hielden ons vandaar onder schot. Mijn
buurman, een echte S.S. er, knielde neer, omwoelde met blote handen
de bodem en bracht voorzichtig een houten plankje naar boven. Daar
onder zat een vernuftig mechaniekje van dun glas. Wanneer men op dat
plankje trapte, dan zou dat glaasje breken, de vloeistof zou over de
bom lopen en exploderen. Mijn nevenman wist dat ik uit Oisterwijk
kwam en wilde weten hoe lang deze mijnen er al lagen. “Nou ik
schat van een jaar of twee!” antwoorde ik. “Nou, dan is
er maar weinig gevaar meer; dan zijn ze wel uitgewerkt! Hij wenkte
met zijn hoofd naar de altijd nog in dekking zijnde bewaking. “Maar
dat hoeven zij niet te weten, we zeggen er niets van, dan wordt dit
een makkie voor ons. Laat ze maar in de waan. Als wij vanavond niet
de vereiste meters afgeprikt hebben, maken we er een leuke vertoning
van!” Ik grinnikte, want ik zag het al voor me, als we vanavond
de laatste meters zouden moeten afdansen: “Wij zingen dan het
“Horst Wessellied!” Hij demonteerde de mijn en toen dat
duidelijk gebeurd was, kwamen de soldaten uit hun dekking omhoog en
namen het bewaken weer serieus. De opgegraven mijn werd aandachtig
bekeken en ze deden er heel geleerd over. “Ze snappen er totaal
niets van!” fluisterde mijn buurman, “ik hoop dat we weer
vlug Mijn! kunnen roepen, dan schijten ze weer in hun broek van angst
en weten niet hoe vlug ze veilig in dekking moeten gaan!”
Dan kwam mijn zuster
Truus, dwars door het mijnenveld, op mij toestormen en had een fles
melk bij zich. Ze was erg blij dat ze me zag, maar vond het erg dat
ik hier in een boevenpakje, mijnen moest prikken. Eerst kon ze geen
woord uitbrengen, dan begon ze te stotteren en zei: “Hier is
vast een fles melk, ik kon in de gauwigheid, toen ik hoorde dat je
hier was, zo vlug niets anders bedenken. Maar dadelijk komt ons
moeder met eten. Hier drink maar vlug op!” Maar dat ging fout.
Een soldaat was toe komen snellen en juist toen ik die fles melk aan
mijn lippen wilde zetten, rukte hij ze me uit de handen en zette de
fles op een paal van de afrastering. Nam toen zijn stengun en begon
op die fles te schieten; bij het derde of vierde schot sprong de fles
uit elkaar en de heerlijke witte melk droop in het mos. Truus was des
duivels, ze zou die soldaat aangevlogen zijn. Ze gilde en krijste,
maar dan trok ze woedend weg “Rotzakken, ik zal onze Jan wel
eens gaan halen!” Na een kwartiertje kwam onze Jan inderdaad
opdagen, maar nu met twee flessen melk en weer moest ik die flessen
in ontvangst nemen; wat zou er nu gebeuren. De wacht kwam weer
aanstuiven. Mijn oudste broer en die soldaat keken elkaar dreigend
aan. Dan zei mijn broer: “hier heb ik twee flessen melk voor
mijn broer en je bent een flinke vent als je daar je klauwen naar uit
durft te steken!” en tegen mij: “Allee Sjef, drink op!
Dat zal je goed doen!” dus dat deed ik dan maar. Een halve
fles, de rest gaf ik door aan mijn lotgenoten. Ieder een slokske. Er
waren onder tussen heel wat toeschouwers bij gekomen, enkele anti’s,
maar de meeste hadden medelijden met mij en met mijn kameraden. Toen
vele Oisterwijkers mij daar zagen lopen, in dat Zebrapakje, bewaakt
door die troep soldaten, vonden ze dat dit toch te ver ging. Iedereen
wist wel dat ik eigenlijk weinig of niets gedaan had; alleen een
grote mond gehad, maar om mij daarvoor zo te straffen, mij in een
boevenpakje hier landmijnen uit de grond te laten halen, dat ging te
ver. Er vlogen heel wat scheldwoorden naar die soldaten, en die
begrepen het niet meer. Toen er nog wat Oisterwijkse schonen op het
toneel verschenen, vonden ze het wel goed, ze lieten ons onze gang
maar gaan.
En toen verscheen mijn
moeder. Over een zandpaadje langs het Jodenkerkhof kwam zij op mij
toegelopen. Achter haar kwamen twee jongere broertjes van mij, die
een karretje trokken, waar een ketel op stond. Verrast liep ik naar
moeder toe, de wachten konden op dit ogenblik verrekken. “Maar
Sjef toch!” kreet mijn moeder vol afschuw. Ze keek naar mijn
gestreept boevenpak, mijn afgemagerde lichaam en ze streek bezorgd
over mijn kale bol. “Niet te hard moeder, dat is allemaal kapot
en vol zweren!” waarschuwde ik haar. Toen zij daarop mijn hoofd
wat beter bekeek vroeg ze vol afschuw. “Hebben ze dat in Vucht
gedaan?”Ja moeder, maar dat is het ergste niet. Eenmaal moeten
ze mij toch los laten en dan krijg ik deze rotzakken wel. Op een of
andere manier zal ik ze dat betaald zetten!
Even later zaten
negentien S. S. Mannen en ik, langs de slootkant heerlijk soep te
slurpen. Moeder had die persoonlijk uitgedeeld uit een grote pan, die
op dat wagentje stond. Watvoor soep het was, konden wij niet
vaststellen. Moeder had alles wat ze op dat ogenblik in huis had in
een ketel gedaan. Erwten, bonen, melkpoeder, wat aardappelen, enkele
blikjes cornedbeef, wat sneden brood en wat allemaal nog meer? Toen
ze had gehoord, dat ik met nog een tiental andere gevangenen bij de
Hondsberg in een boevenpakje mijnen stond te prikken, waren haar
eerste gedachten geweest, dat wij wel honger zouden hebben. Er waren
maar een paar borden en lepels, maar in de haast had ze het toch goed
georganiseerd, want ze had ook wat lege conservenblikken meegebracht,
die als eetketeltje konden dienen. Of ik morgen weer terug zou komen?
Dan zou ze een nog grotere ketel met soep voor ons koken. Mijn twee
broertjes zaten stoer en sterk tussen de hele troep en vulden de
borden en conservenblikken opnieuw, zolang de voorraad strekte. Ze
keken uitdagend naar de vele toeschouwers, die zich aan de kant van
de weg verzameld hadden, om mij en de S.S. ers bezig te zien. Mijn
jongere broertjes hadden het niet zo gemakkelijk gehad. Op straat en
op school, in kranten, radio en God weet waar nog meer, hadden ze
moeten horen, wat voor onmensen dit tuig, deze S.S.ers waren. Die
sadistische kampbeulen, die smerige N.S.B.ers en verdere vuile
landverraders die allemaal in Vucht en verdere kampen over het hele
land verspreid, nu opgesloten waren. En hun grote broer behoorde daar
ook bij. Maar nu was hun grote broer hier met nog andere misdadigers.
Ze waren er trots op, zo voor de verzamelde menigte, duidelijk te
demonstreren, dat zij het durfden deze mensen eten te geven, en er
vriendschappelijk mee om te gaan.
Toen de soeppan leeg
was en mijn moeder en mijn twee broertjes weer waren weggegaan,
gingen wij weer plichtsgetrouw aan het werk en ploeterden voort. Zo
nu en dan kwam er iemand op ons toe gaf ons wat sigaretten of een
grop Belgische shagtabak. De wachten reageerden er nauwelijks op. Die
hadden het te druk met de Oisterwijkse schonen. Als zij “stoer”
tegen die S.S.ers gingen doen, kwamen er allerlei moeilijkheden met
het toekijkend publiek. “He, kunde wel, moete mij vatten!”
en dergelijke uitroepen. Tegen vier uur was het mijnenprikken
(prodderen, zoals de S.S.ers dat noemden) voor vandaag beëindigd.
Helaas werd er niets meer gezegd over het aantal meters, dat wij wel
of niet gehaald zouden hebben. Er hoefde dus ook niet ‘gedanst”
te worden. Maar morgen was er nog een dag en overmorgen weer een. Een
soldaat zwaaide nonchalant met zijn arm: “Alle mannen, klaar
maken voor vertrek!”. Daar keken wij van op, dat waren wij niet
gewend. De vrachtwagen reed voor en we stegen in en wij wuifden nog
even tegen het publiek. “Tot morgen dan maar!”
Deze keer mochten wij
zelfs op de houten banken plaats nemen voor zover er plaats was. De
“Officier” was ook achter ingestegen en zat tegenover
mij. Hij wou iets tegen mij gaan zeggen, maar kon zijn ei blijkbaar
niet goed kwijt. Wist niet goed hoe hij het zeggen moest. Daarom keek
ik hem aan en schudde met mijn kale bol. Hij kuchtte even en vroeg
dan: “Ben jij werkelijk niet bij de S.S. geweest, dat vertelden
ze mij in jouw dorp!” “Nee, daar ben ik niet bij
geweest!” antwoordde ik gelaten.
“Maar je zult
toch wel iets gedaan hebben?” vroeg hij verder. Ik zuchtte diep
en zei: “Ik was het niet eens met het verzet, de toenmalige
ondergrondse. Ik lag er altijd mee overhoop tijdens de
bezettingsjaren!” En ik voegde er aan toe: “En nu nog!”.
Ik kreeg geen antwoord. Daar moest hij schijnbaar diep over nadenken.
In Vucht werden wij
meteen naar de barak 40 a teruggebracht. De vrachtwagen reed door tot
aan de rietmat. De klep ging open en we mochten uitstijgen. De
meegekomen wachten zeiden geen boe of ba. Ze leverden ons Netjes! af,
zoals dat behoorde, maar nog nooit was voorgekomen. Dat verwekte
verwondering bij de achtergeblevenen in de bunker. Eerst kregen wij
ons half brood; dat was bewaard gebleven, al hadden, velen gemeend,
na de belevenissen van deze. morgen bij het appel, dat wij beslist
niet meer compleet zouden terugkeren. De mijnenploeg stikte van het
rookwerk. Nou ja, elke man had hier en daar wel een paar sigaretten
of shagtabak in zijn kleren verstopt. En er was niet gefouilleerd
voor wij terug in de bunker teruggebracht werden. “En morgen
zouden wij weer naar Oisterwijk mogen om mijnen te prikken!”.
Ook de thuisblijvers profiteerden van ons uitstapje. Al het binnen
gesmokkelde rookwerk werd nog dezelfde avond de lucht in geblazen.
Ten eerste: Zou er vanavond of vannacht nog een groepje Zeeuwen
binnenvallen en een zware huiszoeking doorvoeren, zou al dat
rookgerei toch weer in beslag genomen worden. Ten tweede: “Morgen
gingen wij, die negentien S.S.mannen en ik, toch weer naar Oisterwijk
mijnenpikken en zouden zeker weer met een nieuwe voorraad rookwerk
terug komen.
De volgende dag kwam en
ook de vrachtwagen, die ons weer naar Oisterwijk zou brengen. Naar
ons zo geliefd mijnenveld, waar wij allemaal zo ver naar verlangden.
De appellijst werd bij het instijgen weer af gelezen en Pietersen
alias Paijmans, meldde zich. Het ging nog altijd goed; niemand scheen
zich zorgen te maken over deze naamsverwisseling. De tweede tocht
naar Oisterwijk was een ware pleziertocht. Nog altijd hadden wij de
zelfde wachten en opgewekt togen wij, op de Hondsberg aangekomen, aan
het werk. Steeds als wij het woord: “Stop” en “Mijn”
brulden, ging alles en iedereen in dekking. Maar de soldaten-wachten
richtten vanuit hun dekking geen wapens meer op ons. Wij kwamen tot
de ontdekking, dat er een zeker systeem in de mijnenleggerei was
geweest. Op de ongeveer vijftig a vijfenzeventig meter lagen deze
apparaten in die strook niemandsland verstopt. Nu begon ik ook te
begrijpen, waarom er op het einde van de oorlog geen ongelukken
gebeurd waren. Allerlei mensen waren toen, om een of andere reden in
het lager doorgedrongen, maar de mijnen werk ten niet meer. De
chemische vloeistof was opgedroogd en uitgewerkt. Dat wist tot op
heden toe alleen die groep S.S.mannen en ik en wij zwegen daar
wijselijk over. Ook die tweede dag was er veel belangstelling van de
Oisterwijkse burgerij. Wat ik gedaan had tijdens de bezetting wisten
ze maar al te goed en dat was toch geen reden om mij hier in een
boevenpakje tussen echte S.S.ers mijnen te laten prikken. Dit ging
toch te ver. Niet alleen ik, maar ook mijn kameraden, kregen van
alles van de burgerij toegestopt. Tegen de middag verscheen mijn
moeder weer; in haar kielzog mijn twee broertjes, die nog een grotere
ketel als gisteren met zich meezeulden. Deze keer hadden zij hulp
gekregen van enkele moedige kameraadjes. Wellicht was er een
familielid, een oom of tante ook “fout” geweest.
Vandaag was het negende
Juli; de verjaardag van mijn moeder. Het eerste wat ik deed was haar
hartelijk feliciteren. “Dat je daar nog aan gedacht hebt, bij
al je ellende, vind ik heel fijn!” zei ze geroerd. Mijn
kameraden, de S.S.mannen, hadden verbaasd toegekeken, toen ik mijn
moeder met haar verjaardag feliciteerde. Suikerbuik, een boom van een
S.S.er, dook in de slootkant, plukte daar wat bloemen en ging dit
“boeket” namens alle S.S.ers aan mijn moeder, aanbieden.
Hij hield een klein toespraakje, waarin hij memoreerde, dat er toch
nog humane mensen in Brabant waren. Ik weet niet of mijn moeder het
allemaal begreep? Dan draaide hij zich weer met afgemeten passen naar
het peloton toe, commandeerde zijn lotgenoten in de houding en daar
zongen negentien S. S. ers voor mijn moeder het wonderschone
soldatenlied “En wij zullen aan zijn moedertje schrijven: Hij
deed zijn plicht!” Moeder was geroerd. Maar het feit lag er ik
zou bijna zeggen: “Het historische feit”, dat mijn moeder
op haar verjaardag in negentienhonderd vijfenveertig, door een troep
S.S.ers een aubade werd gebracht. Dat was eenmalig!
Dan begon de
feestelingen de soep uit te delen, geholpen daar mijn broertjes en
hun (moedige) vriendjes. De uitgehongerde mannen lieten zich de soep,
of wat het was, goed smaken. “Ja”, vertelde mijn moeder,
“de hele buurt heeft wat gebracht, want ik zelf had niet zo
heel veel meer in huis!” Ze vertelde wie wat gebracht had.
“Moeder, ga ze allemaal bedanken, ik zou het graag zelf doen,
maar, ik wees op het mijnenveld, “Zaken gaan voor vermaken en
de plicht roept!” “Och, clown!” zei ze, “kun
je nou nooit eens ernstig blijven.
De soep was op; de
middagpauze om. Mijn moeder en mijn broertjes met hun vriendjes
vertrokken weer. “Morgen zal ik weer voor eten zorgen! Voor jou
en die andere stumpers!” beloofde mijn moeder nog. Wij stonden
ze na te wuiven, totdat zij achter het Jodenkerkhof, onder de dichte
donkere dennenbomen verdwenen was en gingen toen weer verder met
mijnenpikken. Ondertussen waren wij tot voor de Hondsberg met het
karwij gevorderd. Mijnheer Jansen, directeur van een Tilburgse
Wollenstoffenfabriek, was (misschien wel door ons gezang) wakker
geschrokken uit zijn ‘ middagslaapje. Hij was afgegaan op dit
geluid, om te zien wat er aan de hand was. Hij zag dat zijn domein,
door ons ijverig werd gezuiverd van die verraderlijke mijnen. Hij had
ook gezien dat mijn moeder een hele ketel soep voor deze arme kerels
had aangesleept, dus kon hij niet achter blijven. Hij ging ons
trakteren op limonade. Zijn tuinknecht droeg twee emmers water; hij
zelf had twee flessen siroop en de glazen onder zijn armen. In elke
emmer goot hij een fles siroop leeg en om de beurt mochten wij een
.glas limonade komen drinken. Het uitdelen vond plaats op de veranda
van een blokhutje, wat ik nog nooit van zo dichtbij had gezien. Nu
vond ik het nog mooier. Als ik later rijk zou worden, zou ik zo’n
huisje willen hebben. Tegen vieren zwaaide een bewaker dat we er voor
vandaag mee moesten ophouden. Wij gingen weer terug naar het kamp
Vucht. Dertig mijnen hadden wij vandaag onschadelijk gemaakt. Dit was
voor mij de laatste mijnendag in Oisterwijk, maar dat hoorde ik pas
de volgende dag.
Het was niet
onopgemerkt gebleven, dat ik in mijn eigen dorp was ingezet om de
bossen van mijnen te zuiveren. Dat ging toch te ver. Maar de
kampleiding, die dit schijnbaar te horen had gekregen, wist van
niets. Ene Paijmans stond niet op de appellijst. Toen ik de volgende
morgen weer vrolijk en blij in die vrachtwagen wilde stijgen; liep
dat fout. Er stond iemand van het bureau bij de vrachtwagen, die een
ieder die afgelezen werd, scherp controleerde. Toen Pietersen, alias
Paijmans aan de beurt was om in te stappen, viel ik door de mand. De
echte Pietersen werd alsnog uit de barak gesleept, moest instijgen,
waarop de wagen onmiddelijk verdween. Beteuterd stond ik die na te
staren. Maar dat duurde niet lang. Een soldaat-bewaker, die wist dat
ik boel bezwendeld had, sleurde mij hardhandig in de bunker terug en
daar kreeg ik een aframmeling, naar het oude bekende recept: “Sla
de man net zo lang, totdat hij versuft neervalt en schop hem dan in
zijn pens!” Terwijl ik nog op grond lag bij te komen van de
laatste trap in mijn buik, de felle pijnscheuten langzaam minder
werden en ik weer overeind probeerde te komen, ontstond er opnieuw
deining. Er werd een tweede ploeg mijnenzoekers samengesteld onder
een andere leiding. Deze ploeg zou volgens de geruchten naar
Schijndel gaan. De man, iemand met een onwaarschijnlijk hoge
militaire rang, die leiding over de tweede groep mijnenpikkers zou
hebben, kwam persoonlijk in de bunker om het tuig uit te zoeken.
Instinctmatig zocht hij de meest fanatieke gezichten uit en ik was
weer de klos. Maar als het even mooi zou gaan als in Oisterwijk, had
ik geen bezwaar. Dus verdroeg ik alle chicanes en hoopte, dat als wij
eenmaal in Schijndel zouden zijn, het allemaal wel beter zou gaan.
Deze keer had de vrachtwagen, waar mee wij naar dat mijnengebied
gebracht zouden worden, geen overkapping. Wij konden vrij omhoog
staren naar de heerlijke blauwe lucht, iets wat voor die nieuwe ploeg
uitzonderlijk aangenaam was. Als wij onder een bomenrij doorreden was
het een weldaad om zoveel groen te zien en de frisse geur in te
ademen, Totdat een van die soldaten onze simpele vreugde in de gaten
kreeg. “Ja, de stank van die rotmoffen is weg; het ruikt weer
fris in bevrijd Nederland. Maar daar hoeven jullie niet van te
profiteren. Voor uit, allemaal plat op de bodem, die boeventronie’s
omlaag!” luidde het bevel. Dus uit met de pret en we lagen
allemaal tot Schijndel toe, plat op de bodem van die vrachtwagen. Op
elkaar en over elkaar, tussen de twee houten banken, waarop de
bewakers lamlendig sigaretjes zaten te roken. Hun gelaarsde voeten
lagen gestrekt over ons heen en het was voor de heren een leuk
spelletje, om de sigarettenpeukjes midden in die wriemelende hoop te
mikken en zich verder kapot te lachen als zo’n brandend peukje
ergens in een blote hals of nek terecht kwam. Of op een blote rug,
want door al dat gehots van die vrachtwagen, waren de zebra-pakjes
soms tot de nek omhoog geschoven. Het was een schokken en schudden
van die stumpers op de bodem, om dat lastige brandende peukje van
zich af te schudden. Lag dat sigaretteneindje eenmaal op de bodem,
was het ook weer een hele tour om dat uit te doven, op te rapen en in
onze kleren weg te moffelen.
Midden in het dorp
Schijndel was een schoolgebouw. De wagen stopte en wij werden aan de
straatkant gelost en in het gebouw gedreven. Direct waren er mensen
toegestroomd om die S.S.mannen in het zebrapakje te kunnen bekijken.
Ze dromden voor de ramen van het gebouw. Wij stonden binnen, met de
handen omhoog, het gezicht tegen de muur. Enkele dorpelingen die
schijnbaar in het verzet hadden gezeten en nu bij de Binnenlandse
strijdkrachten waren, gaven uitleg over onze taak. Een paar van deze
dapperen, zouden de zes bewakers vergezellen naar dat mijnenveld,
ergens buiten Schijndel. En natuurlijk ook om deze horde S.S.ers te
bewaken als wij dwars door het dorp, daarheen zouden marcheren.
Om de samengestroomde
mensen buiten het gebouw hun verzet je te geven, zou dit marcheren
met enige luister gebeuren. De stoet, wij dus, werd op straat
gedreven en aldaar in de rij geschopt. De bevolking was enthousiast.
Een paar inwoners kwamen met een stuk of wat roestige Duitse
Wehrmachthelmen en die werden bij sommige van ons hardhandig op de
koppen gezet. Ik kreeg er geen, misschien vanwege al die zweren. De
mensen gilden en lachten van uitzinnige vreugde. En wij stonden daar
maar, onder schot gehouden door een achttal bewapende mannen. Zonder
een spier op het gezicht te vertrekken, moesten wij ons dat allemaal
laten welgevallen. Haast had men niet. De dolgedraaide en opgejutte
dorpelingen begonnen met stenen te smijten. Die stenen waren bedoeld
voor die mannen, die zo ongelukkig waren geweest om een helm
toebedeeld te krijgen. Maakte men een reflexbeweging als zo’n
projectiel doel trof, was er meteen een wacht bij. Die gaf een trap
of schop en brulde: ”Er is gezegd in de houding staan en dat
betekend in de houding staan wat er ook gebeurd! “Eindelijk
kwam het bevel: “Voorwaarts Mars!” en de stoet zette zich
in beweging. “Ze moeten nog zingen. Ze moeten nog zingen!”gilde
de toeschouwers en wij werden gedwongen iets te gaan zingen. Wij
zongen het lied: “Zie ginds komt de stoomboot uit Spanje weer
aan!” een Nederlandse tekst op een bekend Duits soldatenlied.
Ik was met zingen begonnen, omdat ik vreesde, dat een van die
S.S.mannen in zijn wanhoop, een echt Duits soldatenlied zou hebben
ingezet, wat nog meer hysterie bij de bevolking zou wakker roepen. De
kleine Tits liep naast mij. Hij had een helm op. Het kereltje begon
er plezier in te krijgen en galmde er vrolijk en luid op los, hoewel
hij niet zingen kon en het erbarmelijk vals klonk. Toen wij het
mijnenveld naderden, trokken de dorpelingen, die ons tot nu toe
dansend en joelend begeleid hadden, zich een voor een terug. Er waren
al enkele ongelukken gebeurd op die onheilsplek, dus meden ze deze
omgeving als de ziekte. Zo waren wij weer verlost van onze uitzinnige
supporters en alleen met de echte en toegevoegde bewakers. De
achterste man had een twintigtal prikstokken mee moeten torsen. Die
werden nu verdeeld. Op een lange brede zandweg, die voor ons lag,
zouden die verrekte rotmoffen mijnen gelegd hebben en die zouden wij
er weer uit moeten halen. Per dag zo’n duizend a
vijftienhonderd meter afprikken. Wat niet was klaar gekomen moest
worden afgedanst. Voor mij was dat niets nieuws, voor de anderen
klonk het minder leuk. “En ik hoop dat jullie vanavond zo’n
duizend of meer meter te kort komt!” brulde een soldaat,”en
dat op die laatste duizend meter de Moffen niet te zuinig zijn
geweest met die mijnen!”. Verder geen uitleg, maar ik wist het
al zo’n beetje. Dus gaf ik zachtjes wat instructie’s. Wij
werden in de breedte van de weg opgesteld en het prikken begon.
Ongeveer om de tien centimeter moest de weg afgeprikt worden en wij
deden dat secuur, omdat we eerst een mijn naar boven wilden halen, om
te kunnen vaststellen, wat voor mijnen hier lagen. Dan zouden we
verdere maatregelen kunnen nemen. Vlak bij ons aan de wegrand was een
grote krater, daar had een mijn gelegen, die om een of andere reden
“Hoog” gegaan was en die krater loog er niet om. Wij
waren allemaal een beetje angstig en hoopte vlug een mijn te vinden.
Na een kwartiertje riep onze linkervleugelman: “Stop! Mijn!”
De hele meute bewakers rende weg en doken in een sloot. Die waren
schijnbaar nog angstiger dan wij. De mijnenzoekende mannen bleven
staan, staken hun prikstok in de grond en wachtten op de dingen die
komen gingen. Maar ik moest weer zo nodig en rende op de man die beet
had toe. Gelukkig was deze man ter zakekundig; een echte S.S.er. Met
de prikstok werd nog voorzichtig wat nagepeild om de omvang van het
“Ding vast te stellen. Het zweet stond op mijn voor hoofd; ook
die S.S.man had het niets te breed. “Denkelijk een Tellermijn,
“dacht hij, “om tanks te laten hoog gaan!”.
Hopelijk wist hij nog meer. Ook hoe een dergelijk ding uitgegraven en
gedemonteerd moest worden. “Ken jij die?” vroeg ik
angstig. Ja, hij kende ze. Hij was All-Round. Dus het verdere
uitgraven en demonteren zou geen al te grote moeilijkheden opleveren.
Wij tweeën zouden het verder alleen wel fiksen. De achttien
anderen moesten ook maar zo lang dekking zoeken in de sloot langs de
wegkant. Van de bewaking trokken we ons niets meer aan, die waren zo
ver van ons verwijderd in dekking gegaan, dat we daar geen commando’s
of bijstand meer van verwachtten. Indien die er tenminste iets
zinnigs over te zeggen zouden hebben. Met onze blote handen groeven
wij tweeën voorzichtig, zeer voorzichtig, het rare ding uit de
modder. Daar lag hij dan; een ronde metalen platte schijf van een
vijfentwintig of dertig centimeter doorsnede. Er op, in het midden
een ontstekingsmechanisme. Moesten wij die mijn ook demonteren? Ik
zou de lange wandeling naar de veilige schuilplaats van de
soldaten-bewakers, maar eens aflopen, om raad en verdere instructie’s
te vragen. Maar die kerels wisten van niets; hadden nog nooit van een
“Tellermijn” gehoord en wisten zeker niet, hoe zo’n
ding gedemonteerd moest worden. Zij bleven, zolang .dat nare ding
daar lag, veilig waar ze waren. “Jullie moeten dat Godverdomme
weten; jullie zijn S.S.ers; wij niet!” Daar werd ik niet veel
wijzer van, dus ging ik weer terug. Wij besloten dat helse ding, een
vijftig meter verder op een akker te slepen en er een rode vlag bij
te plaatsen. Misschien dat onze heldhaftige bewakers die vlag konden
organiseren. Aldus geschiedde. Daarna zwaaiden wij naar de bewakers
dat alles veilig was, ze konden weer terug komen en wij prikten
verder. De soldaten kwamen schoorvoetend terug. Op een veilige
afstand keken ze naar dat platte ding. Wij hadden nog wel angst voor
dit mijnenveld, maar nu wisten wij tenminste wat voor mijnen hier
lagen en hoe groot ze waren. De tien centimeter prikafstand werd
secuur aangehouden. Na een goede veertig meter weer: “Stop-Mijn!”
De bewaking nam de benen en schoten met topsnelheid in hun verstek.
Ik commandeerde onze mannen weer in de slootkant en riep mijn
kameraaddeskundige er bij. Samen groeven we ook deze mijn uit de
grond en brachten deze naar de verzamelplaats. “Er zit geloof
ik, toch wel een zeker systeem in deze mijnenleggerei, om de veertig
meter!” wist mijn vriend te vertellen. Ik zwaaide weer “Alles
veilig” en mijn makkers kwamen weer uit hun slootkant terug, de
soldaten uit hun verre schuilplaats, en verder gingen wij met onze
opdracht.
Langs de weg was een
soldatengraf. Een zandheuveltje met een wit berkenhouten kruis en
daarop een Wehrmachtshelm. Verwonderd keek ik naar de nog volkomen
frisse bloemen op dat graf. Wie zou die daar nou neergelegd kunnen
hebben? Tussen die bloemen een witte zeepdoos of zoiets. Ik
fantaseerde wat daar in kon zitten. Identiteitspapieren, een laatste
brief van de gesneuvelde soldaat aan zijn moeder of meisje? Arme man
of jongen; gevallen voor het Vaderland, waarom? Alles was voor niets
geweest. De oorlog verloren en ergens een treurende moeder,
echtgenote of verloofde. Zij zouden hun man, vader of zoon nooit
terug zien. Zo waren er miljoenen vrouwen op deze wereld. De ene, de
goede helft waren helden, vermits zij de oorlog hadden helpen winnen.
De andere helft, zoals deze hier, de verdoemden; de misdadigers, zij
hadden de oorlog verloren.
Ik werd ruw uit mijn
overpeinzingen weggerukt; een soldaat-bewaker kwam onverschillig
aansloffen. De helm scheef op zijn kop; een sigaretje in de
linkermondhoek. De stengun hing met een linnen bandje om zijn nek; de
vinger aan de trekker, schietklaar. Laatdunkend bekeek hij het graf
en stond met een scheef gehouden hoofd alles te bekijken. Hij
knipperde wat met zijn ogen, omdat hij last had van de rook van zijn
sigaret. Dan nam hij de helm van het kruis, bekeek de binnenkant en
smeet die helm met een nonchalant gebaar in de sloot langs de weg,
trapte het kruis om en schopte de frisse bloemen en die zeepdoos, of
wat het dan ook was, ook in de sloot. Dan draaide hij dreigend, de
stengun naar ons toe. Wij konden bij zoveel grafschennis wel eens
kwaad worden, maar als hij iets vernielen wilde, hielden wij hem niet
tegen, scheen hij te willen zeggen. “Rotzakken, tuig,
schooiers, smeerlappen!” mompelde ik zachtjes. Maar wat kon ik
doen. God, wat haatte ik dit tuig, dit uitschot, deze fielt.
Er werd heel
voorzichtig verder geprikt. Er lagen hier heel gevaarlijke mijnen.
Een klein foutje of een misprik en wij zouden met zijn allen naar het
Walhalla gestuurd worden. Als dat gebeurde, hoopte ik wel dat de
bewaking ook van de partij zou zijn. Maar daar was weinig kans toe.
Als een van de prikkers wat voorzichtig begon te doen of aarzelend
met wat kleinere prikjes de bodem ging aftasten, namen zij de benen.
Wij zweetten er van, niet alleen van de angst, maar ook van de zon en
het ingespannen werken. Een van ons trok zijn Zebra-jasje uit, gooide
het aan de slootkant en werkte toen in zijn blote, magere buik
verder. Maar dat ging toch niet. Waar haalde hij de brutaliteit
vandaan, om zonder eerst aan de bewakers te vragen, zijn jasje uit te
doen? Dat zouden ze hem voor eens en voor altijd afleren. Een bewaker
schoot toe, zojuist had hij in de kant van de weg een zwiepende
wilgentwijg afgesneden en sloeg hiermede uit verveel zomaar wat door
de lucht. Het zo-even van dat zwiepende takje was tot bij ons te
horen.
“Alle twintig
rechtsomkeert maken, omdraaien met de rug naar de onafgeprikte
zandweg!”. Voor ons dus nu de ontmijnde zone. De halfblote man
moest uitreden en daar werd die arme man voor onze ogen afschuwelijk
afgetuigd. Zelfs wij, die alleen maar moesten toekijken, kregen de
tranen in de ogen. Bij elke slag van die zwiepende takje op die blote
rug, tekende zich meteen een bloederige striem af. Na een twintigtal
zwiepende slagen, was die rug een en al wond. Toen die kastijding
weer voorbij was: “Jasje aantrekken en nooit meer ongevraagd
uit trekken!” Met dat ruwe jasje op de beurs geslagen rug, was
de pijn bijna niet uit te houden. Het slachtoffer zag spierwit van de
pijn, maar hij liet zich niet kennen; gunde de bewakers deze lol niet
en de man; hij prikte verder. Een echte S.S.er, keihard; een kerel
uit een stuk. Tegen vieren hadden wij het aantal af te leggen meters
niet gehaald en moesten er nog zo’n vijftig meter afgedanst
worden. We hadden zeven mijnen uitgegraven en een paar pijnlijke
voorvallen meegemaakt. Dat had onze prestatie’s wat afgeremd.
In de breedte opstellen en “Voorwaarts Mars!” de armen
over elkaars schouders geslagen. Wij knepen hem allemaal, zonder
uitzondering. Maar wij en ik vooral, was razend van ingehouden woede
en riep onze mannen toe: “Alle mannen niet bang zijn, wij laten
ons niet kennen!” Als het dan toch moest, dan met een trotse
kop en van pure uitzinnige razernij begon ik met een overslaande stem
het “Horst Wessel” lied te zingen. En verdomd de rest, op
een paar na, begonnen mee te brullen en zo werden die laatste vijftig
meters “Afgedanst”. De bewakers stonden, op veilige
afstand, met de stengun, ons onder controle te houden. Maar van dat
lied begrepen ze niets, ze kenden het blijkbaar niet eens. Ze hadden
het misschien nog nooit gehoord en waren er daarom niet bijzonder
verstoord over.
Te voet terug naar het
dorp. De brave burgers, die de morgen voorstelling hadden gemist,
kregen nu een Matinee aangeboden. Deze zou op het schoolplein gegeven
worden. Tegen het schoolgebouw lagen tegels, trottoirtegels, maar de
speelplaats van dat schooltje was met zwarte sintels bestrooid.
Hierop werden onder leiding van de bewaking de diverse oefeningen
door ons opgevoerd. Onder het loodsje, op de tegels, stonden de
notabelen van het dorp deze vertoning aan te zien. Looppas, liggen,
kruipen, kikkeren, opstaan. En dat allemaal door dat stoffige zwarte
gruis. Rondom ons stond het publiek, in een grote kring, te genieten
van al dit schoons. Zelfs moeders met nog kleine kinderen, stonden
dit verheffend en vooral “Heropvoedend” schouwspel te
bekijken. Wij waren vermoeid van alle opwindende dingen, die deze dag
ons gebracht had en hadden niet meer de energie om deze o zo mooie
oefeningen goed af te werken. Maar de bewakers wilden het publiek
toch iets moois voorschotelen, dus met slagen, schoppen en trappen,
werden wij tot betere prestatie’s opgedreven. Ook dat was
adembenemend voor het publiek. “Slaat ze kapot, die rotzakken,
die smerige landverraders!” werd er geroepen.
Dan werd het slotstuk
opgevoerd. Wij moesten allemaal in een rij gaan staan. In frontlinie
en stram in de houding. Twintig vuile S.S.ers, landverraders, in een
zebrapakje. Een bewaker ging ongeveer twintig meter bezijden de rij
staan en begon zijn stengun vlak voor ons in de grond leeg te
schieten. Steentjes, stof en gruis spatten op. O wee, de man, die een
schrikbeweging maakte. Dan werd hij hardhandig in de rij terug
geslagen. Ook het hoofd wat weg buigen of zelfs maar de ogen
knipperen, werd beloond met een vuistslag in het gezicht. Schot na
schot ging af en elke keer kreeg de man, waarvoor de kogel in de
grond was geschoten, zijn af rammeling. De hele rij in frontlinie,
werd netjes afgewerkt, maar hoe verder de soldaat-bewaker-schutter
kwam, des te hoger moest hij richten. Bij het laatste of voorlaatste
schot gebeurde het dan. De schutter richtte iets te hoog en schoot,
per ongeluk natuurlijk, een kind van vier of vijf jaar, dat het
verheffende schouwspel aan de hand van moeder, stond te bekijken, in
het beentje. De paniek was groot en wij Zebra-mannen waren hier de
schuld van. We werden naar binnen, in het schooltje geranseld, om
naar men zei: “Ons tegen de woede van het publiek te
beschermen!” De vrachtwagen kwam. Bij de deur van dat gebouwtje
hadden de bewakers en andere figuren zich opgesteld en lieten ons zo
spitsroede lopen tot aan de vrachtwagen. Als laatste toegift voor het
verhitte publiek. Het was me het dagje wel!
In het kamp hoorde wij
twee opmonterende berichten. Ten eerste: De man, die op dat
mijnenveld, zo onmenselijk met dat wilgenzwiepje bewerkt was, tot
heden toe een S.S.man of vuile landverrader, was plotseling geen
S.S.er of vuile landverrader meer. Er was voor hem bij de kampleiding
een bevel tot onmiddellijke in vrijheidstelling binnen gekomen. Zo
heel af en toe gebeurde dat wel eens. De man mocht dus onmiddellijk
naar huis, hij was volkomen onschuldig (of had een verdomd goede
advocaat en/of veel geld). Hij nam wel een diepe indruk mee naar huis
over de “Heropvoedende Nederlandse Concentratie Kampen Anno
1945!”
Wij in de bunker wisten
echt wel het verschil tussen een echte S.S.man of alleen maar een
vuile landverrader. Bleef er iemand in de bunker, in de barak 40 a of
b, strak en stijf volhouden, dat hij nooit bij de S.S. was geweest,
vroegen wij hem, als bewijs van zijn onschuld even de linkerbovenarm
vrij te maken. Elke S.S.er of andere soldaat van het voormalige
Duitse leger had een getatoeëerd teken van zijn bloedgroep in
zijn bovenarm. Tot voor kort had de bewaking dat niet geweten. Maar
het maakte niet zo veel uit. Wij in de bunker werden allemaal,
geranseld, getrapt geschopt en geslagen, als dat de bewakers zo
uitkwam. Als ze ook nog dat blauwe teken ontdekten, kenden hun
heilige verontwaardiging geen grenzen meer.
Het tweede opmonterende
bericht betrof mij. Zonder verdere uitleg werd ik uit de bunker
ontslagen en mocht naar mijn oude barak 29a terug. Ik had nauwelijks
de tijd om van mijn vrienden en kamera den afscheid te nemen. Zelfs
de mijnenploeg uit Oisterwijk was nog niet terug. Als de mannen iets
uit Oisterwijk voor mij mee zouden brengen, moesten ze dat in de
barak maar onder elkaar verdelen. “Mannen het beste met jullie,
ik ben weer een Half vrij mens.!” Ik leefde plotseling in een
tijdversnelling. In de b 29 a terug, hoorde ik dat ik was ingedeeld
bij een groep, die de boeren zou gaan helpen bij het binnenhalen van
de oogst. Die groep zou morgen al worden uitgezonden. Waar? Dat wist
niemand. Het was geen dagploeg, dus ‘s morgens gebracht en ‘s
avonds weer terug naar het kamp Vucht. De groep zou ergens bij boeren
worden ondergebracht, in een schuur of een stal. Een tweede
mobilisatie dus. Daaraan had ik alleen maar goede herinneringen.
Verder werd het een gezellige avond. Ik zat weer tussen mijn
Oisterwijkse vrienden en hoorde de laatste geruchten en nieuwtjes.
Bijna iedereen zat in een dagploeg, die steeds ergens anders buiten
het kamp, karwijtjes moesten verrichten. Ze hadden redelijk te eten
en konden van alles organiseren en in het kamp smokkelen. Zelfs de
vrouw van Theo Rokven was al op zo’n buitenkamps karwijtje
geweest enzovoort en zo verder. Ik moest vertellen over de bunker en
dat mijnenprikken. Ze hadden veel medelijden met mij gehad. Als wij
voor de zoveelste keer, de mannen van de barak 40 A en B, door die
stoottroeppers naar onze bloedakker werden gedreven.
“Maar het was je
eigen schuld!” zei Kees Horvers, “gij moet altijd overal
bij zijn, een groot bakkes voeren en altijd, Haantje de Voorste
spelen!” Misschien had hij daar wel gelijk in. Mijn nog altijd
zere hoofd werd met afschuw bekeken. Ze waren verontwaardigd en
ontzet over zoveel sadisme bij die Soldaten van Oranje. Dat
mijnenpikken vonden ze helemaal een gruwel. Dat kon toch niet. Wij
waren nog niet eens veroordeeld. Uiteindelijk had ik toch niks
bijzonders gedaan en waarom dan dat gevaarlijke mijnenprikken? Ik had
duizend doden kunnen sterven en dat het niet gebeurd was, vonden zij
een wonder. Wanneer er iemand in de bunker doodgemarteld werd, kon
dat nog altijd gecamoufleerd worden met: De man was ziek en is een
natuurlijke dood gestorven. In de burgermaatschappij werden ook
mensen ziek en soms gingen die dood. Waarom zou dat ook niet in een
kamp gebeuren. Of de man wou er uitbreken en is daar bij omgekomen.
Maar als ongeveer een hele groep S.S.ers met misschien nog enkele
bewakers de dood hadden gevonden bij dat mijnenprikken, zou dat
beslist in de krant gekomen zijn. Dat zou onderzocht moeten worden,
hoe en waarom dat allemaal had kunnen gebeuren. Van de ene kant was
het eigenlijk jammer, dat dit nog niet gebeurd was, dan zouden de
praktijken van die soldaten van Oranje wel aan het licht moeten
komen. Zo praatten wij de avond vol. Ik zat nog altijd in dat
Zebra-uniform, naar mijn burgerkleren werd nog gezocht. Als
afgemagerde burger zou ik misschien nog wat medelijden bij mijn
toekomstige boer en werkgever kunnen opwekken. Met een Zebrapakje
aan, beslist niet. Dus moest ik andere kleren zien te krijgen, als
mijn eigen burgerpakje op een of andere manier onvindbaar zou zijn.
Ook dat was te regelen. Theo Rokven had wel iets voor mij. Een oude
gestreepte broek die mij veel te groot was, maar dat was niet zo erg.
Alleen waren die broekspijpen door een kleermaker in het kamp, wat
verbreed, door van soortgelijke stof twee zijflappen aan te naaien.
Het was een komiek gezicht en meteen werd deze broek door mij: “De
broek met zwemvliezen!” genoemd. Ik heb ze gedragen, totdat ik
weer in vrijheid werd gesteld. Met een touw om mijn middel geknoopt
bleef deze potsierlijke broek omhoog. Ook kreeg ik van iemand een
colbert jasje van onbestemde kleur en weer iemand anders kwam
aandragen met een oud dameshoedje van stro om op mijn verwonde kop te
zetten. Daar was ik erg blij mee. In de toekomst zou ik hele dagen in
het vrije veld en op akkers moeten werken in de volle zon. Zonder dat
hoofddeksel zou dat funest zijn voor mijn gefolterde hoofdhuid, dat
nog altijd een zwerende korst was. Aan mijn voeten had ik een paar
Wehrmachtlaarzen, geruild bij een S.S.man voor drie sigaretten. Van
die laarzen deed ik geen afstand, die gingen mee naar huis. Als ik
weer vrij zou komen.
De volgende morgen bij
het appel voor de barak werden de namen afgelezen, van die mannen,
die naar het “Oogstfeest” zouden gaan. Om tien uur
moesten wij gereed staan en dan zou er een vrachtwagen komen die ons
naar die boeren zou brengen. De hele groep was vol spanning waar wij
heen zouden worden gebracht. Waar en hoe de inkwartiering zou zijn en
of wij veel zouden kunnen organiseren? Om negen uur werden we al uit
de barak gehaald en naar het terrein achter het hoofdgebouw,
gebracht. Dat was de “Bloedakker”, de “Heracles”
dus, doch deze keer waren er geen dolgedraaide soldaten om ons enige
oefeningen bij te brengen. Nu alleen maar wachten op het vervoer. Wel
kregen wij ons half brood en moesten met dat brood in de hand, netjes
in de rij staan tot de vrachtwagen zou komen. Iemand maakte een foto
van onze troep. Buiten het kamp moesten de brave burgers toch weten,
dat wij goed behandeld werden in deze heropvoedende periode. Wij
waren met ongeveer veertig man, dus twee vrachtwagens zouden wel
voldoende zijn. Eindelijk waren ze daar en wij moesten instijgen. De
zeilkleppen gingen dicht en de vier bewakers schoven een houten bank
tegen de achterklep, gingen daar op zitten en staken hun hoofd naar
buiten. Daar gingen we weer. Sommigen van ons hadden een plaatsje
gevonden op de tweede houten bank, anderen zaten zo maar op de vloer
en kauwden aan hun brood. Aan de hand van de bochten die de wagen
maakte, probeerden wij vast te stellen waarheen de tocht ging. Tot de
Boschseweg wisten we het, daarna ging het westwaarts richting
Tilburg. Soms waaide de zeildoeken flap wat terzijde en keken wij
naar buiten. Ik herkende een huis of boerderijtje langs de wegkant.
In Tilburg werd meermaals gestopt en weer opgetrokken. Dan de
Bredaseweg, die ik ook herkende bij het opwaaien van het zeil.
Algemene richting was nu Breda, Rozendaal en Bergen op Zoom. Met
schrik bedacht ik opeens: “Als wij maar niet naar Zeeland
gebracht worden!” Bij die spijkerharde boeren. Vooral ik, die
uit de bunker kwam, wist wat de jongere generatie van deze keiharde
boeren, zoal met ons uitgevoerd hadden. “Nee, O mijn God,
alstublieft niet naar Zeeland!” Maar gelukkig, na Bergen op
Zoom draaiden de twee legerwagens naar het zuiden. Ik ademde op,
gelukkig niet naar Zeeland. Lang kon de rit niet meer duren, anders
zaten wij in België. Daar hadden ze zat van dit soort: S.S.ers,
Rexisten en grotere en vooral kleinere collaborateurs. Groten waren
er genoeg, maar die waren om een of andere reden niet opgepakt. Onze
prognose bleek juist te zijn. De wagens stopten en nu voorgoed.
Uitstijgen en kijken waar we terecht waren gekomen. Het viel bitter
tegen. In een open veld, achter hele rijen prikkeldraad stonden wat
oude loodsen of schuren en daartussen slenterden enige vermagerde
mannen, traag en doelloos. En natuurlijk de soldaten, die deze
stumpers bewaken moesten. Wij zouden tot deze stumpers gaan behoren.
In het kamp Vucht, in het normale Nederlandse gedeelte tenminste
(niet te verwarren met de barak 40 a+b) was het nu wel om uit te
houden. Er werd niet meer, zo maar zonder reden op de gevangenen
losgeslagen. Daar was de tucht en discipline bij de bewaking aan het
verwateren. Er werden zelfs voor de gevangenen, door de wachten de
gekste dingen mee naar binnen gesmokkeld, als ze het, die gevangenen,
tenminste betalen konden.
Hier in dit kamp, dit
nieuwe Internerings-, Verblijfs- en vooral “Heropvoedende”
kamp was men nog de mening toegedaan: “De knoet over al dat
tuig!” Dat merkten wij meteen. Eerst werden wij zeer scherp
gefouilleerd. Hier kwamen wat peukjes te voorschijn, daar een grob
shagtabak, een stomp mes, wat verkreukelde en besmeurde brieven en
zelfs een beduimeld kerkboek. Van wie dat geweest kon zijn, kon ik
niet zo gauw vaststellen. Dat werd allemaal door de bewakers op de
grond gesmeten, vertrapt en overspuwd. Dan in looppas naar een van
loodsen. Dat bleek onze slaapplaats te zijn. Met houten kribben,
tweehoog op elkaar. Men mocht kiezen; boven of onder slapen. Nu niet
natuurlijk, maar straks als daartoe bevel werd gegeven. Na het
laatste appel van de dag. Er waren wel strozakken, maar geen dekens.
Dat was niet het ergste. Het was nu eind Juli en als ‘s avonds
de barak op slot was gedaan, nadat wij allen binnen waren, was het er
in een mum van tijd bloedheet en zeer benauwd. De W.C. werd ons ook
getoond. Die was vlak achter onze barak. Er was een langwerpige kuil
gegraven en daarvoor een lange lat op twee paaltjes. Zo op die lat
gezeten kon men zijn gang gaan. Onze eerste indruk van deze sanitaire
voorziening was: “Een stinkende brei met veel blauwe vliegen er
op”. Onder die vliegen wemelden het van die goor gele maden en
wurmen. Tot in de slaapzaal bleef ons de kwalijke stank vervolgen.
Vandaag zouden wij niet meer ingezet worden, dus bleven wij de rest
van de dag in de benauwde loods opgesloten. Wij zaten daar maar te
zitten, bitter ontgoocheld over onze nieuwe status. Om zes uur, toen
allerlei werkploegen van hun akkers of korenvelden terug keerden in
grote legervrachtwagens, keken wij door de spleten in de houten wand
naar hun thuiskomst. Eerst Appel en fouillering. Overal vandaan
kwamen kleine onregelmatigheden uit de kleding van de “Werkers”.
Er heerste wel een zekere strafmaat. Voor een paar korenaren of wat
kleine ruwe aardappels, werden alleen maar een paar stompen of
trappen uitgedeeld. Had men echter wat peukjes of tabak weten te
bemachtigen en werd deze waardevolle handel uit de kleding
tevoorschijn gehaald, dan betekende dat een strengere afstraffing. De
smokkelaar mocht voor de ogen van zijn toekijkende makkers, wat
kikkeren of robben. Als hij eenmaal op de grond lag, kreeg hij
trappen of een stomp met de kolf van het geweer te incasseren. Wij
nieuwelingen zagen dat allemaal verscholen achter de spleten in muur
van de schuur aan. We dachten met weemoed aan het kamp Vucht terug.
Maar er was een positief punt. Er was avondeten, een warme hap en wij
werden ook uitgenodigd. We kregen een leeg conservenblik in de hand
geduwd en mochten mee aanschuiven in de rij. In een soort koeienketel
was iets gekookt. Het stonk uren in de wind naar verrotte
aardappelen. Maar het was warm en we hadden honger. Deze aardappelen
had een “Christelijke” boer ons geschonken, want voor de
koeien, zelfs voor de zwijnen, deugden deze overjarige veldvruchten
niet meer. Deze hap opeten betekende wel, dat men binnen een half uur
naar de latrine moest om deze/dit gift, weer uit je darmen te persen.
Maar niemand kon de verleiding weerstaan om toch maar bij die
uitdeling aanwezig te zijn. Een van de nieuwkomers had ook zijn
blikje leeg geschranst. Hij moest zoals voorspeld binnen het halve
uur naar de latrine, om zijn opstandige maag te legen. Daarbij had
hij niet goed opgelet en was achterover in die vieze kuil gedonderd.
O wat zag die arme kerel er uit. Het mooiste was dat de begeleidende
wacht (zonder wacht werd er niet gescheten), die stinker voor zich
had uitgedreven en al zijn kameraadbewakers er bij had gehaald. Die
hadden ook weer de grootste lol om deze besmeurde figuur. Allerlei
rottige en schunnige woorden werden hem naar het hoofd geslingerd.
Eindelijk kreeg hij dan toch een emmer water en mocht zich gaan
wassen.
Die avond zagen wij nog
een verheffend schouwspel. In een kleine schuur zaten een twintigtal
“Zware Gevallen”, misschien S.S.ers of S.D.ers, dat was
niet bekend. Overdag op het veld werken was er voor deze ongelukkigen
niet bij. De hele lange warme dag werden zij in dat schuurtje, een
oude varkensstal, opgesloten. Kregen echter wel een half brood; van
de warme hap waren zij uitgesloten. Aan een zijde van dat kot, was
een klep, die door middel van een touw omhoog getrokken kon worden.
Dat moest vroeger gediend hebben om de varkens in een buitenkooi te
drijven. Die buitenkooi was een modderige vlakte van ongeveer vijf
bij vijf meter, afgerasterd met wat roestig gaas. Ook de bovenkant
was met dat zelfde gaas bespannen. ‘s Avonds als alle andere
gevangenen waren verzorgd en opgesloten, gingen een paar bewakers
naar dit varkenskot toe, trokken aan het touw, het luik ging open en
de twintig zeer gevaarlijke mannen mochten een voor en naar buiten
kruipen en blijven kruipen in die modderige buitenkooi, achter elkaar
aan. Zo ongeveer acht of tienmaal rond. Dan werden de geweren of
stengun’s door het roestige gaas gestoken en deze “Mensen”
werden naar binnen gedreven. Voor deze dag hadden zij hun portie
frisse lucht weer gehad. Dit hele schouwspel was zo mens onterend,
dat ik, om de bewakers te citeren, die hun zoveelste vroegere
kampbeul ontdekt hadden: “Dit mijn verdere leven nooit meer zal
vergeten!”
Maar de volgende dag
werden ook wij ingezet om de boeren mee te gaan helpen, hun oogst
binnen te halen. In de vroege morgen werden aan de buitenzijde van
die schuren de grendels weg geschoven. Wij mochten uit die benauwde,
broeiende loods komen en buiten aantreden. Dan Appél. Daarna
was het een heen en weer geloop •van de soldaten. Zij meesten
aan de hand van een appellijst hun konvooi bij elkaar drijven en in
een vrachtwagen stouwen. Nog vier wachten er bij en dan weg wezen,
den boer op. De rit duurde een half uur. Waar men heen ging was
onbekend, De kleppen bleven dicht en wij zagen niets. Een bewaker
vroeg ons met enig leedvermaak, hoe het ons in, Hogerheide ging en of
we soms klachten hadden over de algemene behandeling? Dit was pure
treiterij, dus zwegen we maar. Nu wisten we dan hoe het nieuwe kamp
heette, Hogerheide. Dat had men ons bij de feestelijke aankomst
vergeten te vertellen. Het kamp was een onderdeel geweest van de
Wehrmacht. Vandaar die grote hallen. Wat die bewuste varkenskooi daar
deed, begrepen we niet. Maar wij begrepen zo veel niet. Ergens in de
grote wijde polders werden we gelost. Onder leiding van de bewaking
moesten we nog een kwartiertje lopen. De vracht wagen verdween weer.
Bij een wijde uitgestrekte akker stond een boer al ongeduldig op zijn
goedkope werkkrachten te wachten. De soldaten werden met een handdruk
begroet. Dan keek de boer ons minachtend aan en begon in krakend
Zeeuws, of iets dat er op leek, aanwijzingen en bevelen te
schreeuwen. Deze hele akker met onkruid moest gewied worden. Tussen
dat onkruid groeide ook piepkleine worteltjes. Dus goed opletten,
geen worteltjes uit trekken, alleen maar onkruid. De bewakers
beloofden oplettend toe te zien, dat dit ook gebeurde. Op onze knieën
kropen wij over die hete akker, de hele morgen lang door de gloeiende
zon. Ik was blij met mijn strooien dameshoedje en probeerde
worteltjes van onkruid te onderscheiden. Onkruid was niet te eten,
die kleine worteltjes wel. Die smaakten zelfs bijzonder goed.
Natuurlijk was dat verboden. Ook opstaan om even de ruggen wat te
rechten was niet toegestaan. Door die eetbare worteltjes waren we
enigszins tevreden met ons lot en kropen verder. Omdat wij o zo braaf
en gestadig voorwaarts kropen, geloofden het de bewakers wel. Ze
lagen onder de enige boom in de omtrek, lekker in de schaduw en
rookten sigaretjes. Tegen de middag verscheen die boer weer, met twee
emmertjes in zijn handen. Wij werden van de akker weggeroepen en
moesten in de houding bij de soldaten komen staan. Zo moesten we
toezien hoe zij zich te goed deden, aan de pap, die de gulle boer
voor de hulp had meegebracht. Het was, zolang het gesloeber duurde
voor ons, verplicht toekijken! Konden de soldaten de pap of soep niet
helemaal op werd de rest voor onze hongerige ogen, in de slootkant
gegooid. Alle vier soldaten gingen dan wijdbeens over deze heerlijke
weggegoten pap, staan zeiken.
“En na deze
heerlijke, verkwikkende en voedzame pap, mannen!” brulde een
soldaat ons toe, “gaan wij weer verkwikt en gesterkt aan het
werk!”. Wij dus terug naar de worteltjes. Zolang die slome
wachten niet merkten dat wij van die worteltjes snoepten was er niets
aan de hand. Wij maakten wel dat zij er niets van merkten. Om vijf
uur kwam de vrachtwagen weer aanrijden, we werden er vermoeid en
afgepeigerd, in gestouwd en terug naar het Heropvoedende kamp
gebracht voor een half brood, de bedorven aardappelpuree, waar wij
ondanks alle goede raadgevingen toch weer geen nee tegen konden
zeggen. Dan de was- en schijtbeurt, om daarna in die broeikas, in die
afgesloten barak, de nacht proberen door te komen en wat te slapen.
De nieuwe ploeg dacht
met weemoed aan het oude en vertrouwde kamp Vucht terug. Maar de
toestand hier begon te wennen. Altijd weer konden wij,
niettegenstaande de strenge controle en fouillering, allerlei
kostbaarheden het kamp binnen smokkelen. Een keer heb ik wat rijpe
tarwe aren tussen mijn benen gebonden, maar dat deed ik geen tweede
keer. Ik barstte van de jeuk en kon, terug in de vrachtwagen,
daardoor bijna niet stil staan. Dan kregen wij op een morgen de
opdracht een heel veld met kleine aardappeltjes te rooien. Het was
pootgoed voor export. Wij probeerden alles of het ook eetbaar was en
die kleine aardappeltjes, vermits niet te veel, waren ruw en ontdaan
van de schil inderdaad te eten. Met enige oefening, tussen duim en
wijsvinger, kon men ze van de schil ontdoen. At men daar te veel van,
kreeg men na verloop van tijd een bittere galachtige oprisping, begon
te kokhalzen en uiteindelijk moest men die hele rommel weer
uitbraken.
Een gevangene stond
zijn ziel uit zijn lijf te braken; hij was te gulzig geweest. Zijn
vals bovengebit was mee naar buiten gekomen en lag midden in het
uitbraaksel. De toegeschoten wacht was razend. Het was streng
verboden om van deze aardappeltjes te eten. Als dan iemand van ons zo
plotseling begon te braken, was dat het bewijs, dat men het verbod
overtreden had. Opeens zag de soldaat, tussen al dat braaksel het
bovengebit van de stumper liggen. Met zijn plompe voeten trapte hij
het moedwillig in drie stukken. De doodzieke mam werd dan dwars over
de hete kleiakker gejaagd. Kikkeren, robben en kruipen in die
gloeiende zon, over die steenharde akker. Totdat de wachter moe van
werd zijn slachtoffer over dat hete veld te vergezellen. Toen de man
echt niet meer kon, totaal op was, kreeg de liggende figuur nog wat
trappen te incasseren. Daarna mochten een paar van ons, onze totaal
versufte kameraad, op gaan halen. Deze kastijding, zo meenden de
wachten, zou het hele troep wel afleren, om nog van deze veldvruchten
te eten. Maar toch, altijd weer, kon men er niet afblijven.
De volgende dag regende
het. De lucht zag egaal grijs en het zou de hele dag wel blijven
regenen. Wij meenden al de hele dag op onze krib te kunnen liggen.
Wat uit te rusten en bij te komen van al dat harde werken. Maar dat
hadden wij gedacht; de kampleiding dacht daar anders over. Weer of
geen weer; wij waren ingezet om de boer bij het binnenhalen van de
oogst te helpen, dus onze en ook de andere vrachtwagens vertrokken
met hun lading goedkope arbeidskrachten, Op naar de modderige velden
en akkers Maar al gauw vond de chauffeur dat zijn wagen niet verder
kon over al die modderwegen. Wij moesten uitstijgen. Eerst nog een
drie kwartier door die modder marcheren om bij ons werkobject te
komen en met de werkzaamheden te beginnen. Als het vanavond nog zou
regenen, moesten we naar het dichtstbijzijnde dorp marcheren, waar de
chauffeur met zijn wagen op ons zou wachten. Eerst dus dat marsje
over die modderige wegen. Dan uren, op onze knieën, met onze
blote handen, door die klei blubber wroetten, om ik weet niet wat
voor oogst binnen te halen. Dit tot de middagpauze voor de vermoeide
soldatenbewakers. Het enige warms dat we zagen, was de warme soep,
die de boer op het middaguur voor het leidinggevende personeel had
laten aanrukken. Zoals de regel was, mochten wij het schranzen van
die soldaten, netjes in de houding staande, aanzien. En de rest van
die soep, de boer was altijd heel gul met deze soep of pap, werd voor
onze hongerige ogen in de slootkant gesmeten. “En na deze
verwarmende en versterkende hap, gaan wij allen weer verzadigd aan
het werk!” plaagden de wachten.
Om vier uur, verkleumd
tot op het bot, verstijfd van kou, zeiknat van de regen, met klompen
natte klei aan onze knieën en broekspijpen en barstend van de
honger, weer terug naar het dorp marcheren, waar de chauffeur met
zijn wagen op ons zou wachten. Maar de chauffeur was er nog niet, dus
dan maar weer wachten in de stromende regen op een schoolpleintje.
Twee bewakers waren bij ons gebleven; de rest had zijn heil gezocht
in een of ander cafeetje. Als de bewaking zo uitgedund was, waren de
wachten meest wel wat soepeler. Die twee soldaten stonden onder een
soort loodsje, in hun zeildoeken driehoek; verveeld een sigaret te
roken. “Mannen die zo nodig moeten, kunnen dat nu doen!”
werd er geschreeuwd en men wees met een zwaai naar achteren onder dat
loodsje, waar kleine jongens pisbakjes waren. In die kinderpisbakjes
lagen zomaar weggesmeten, heerlijke korsten Zeeuws tarwebrood. Wel
nat en doorweekt en niet van de regen. Maar wat gaf dat. Keek de
wacht niet? Nee? Dan graaiden wij de natte stukken korst uit die
pisbakjes, geen een bleef er liggen en nog altijd met onze rug naar
de bewakers gekeerd stonden wij gelukzalig te genieten van deze
heerlijke, ietwat zouterige, natte broodkorsten. Na zo’n
miserabele dag was dit toch nog een meevallertje.
‘s Avonds terug
in het kamp, na de controle en de warme (bedorven) hap, kregen we een
paar emmers water om onze kleding, vooral de broek, wat uit te
spoelen. Het was onze enige broek. De klei die overal, maar vooral
aan de pijpen en knieën kleefde, zou na een nacht drogen,
keihard worden. Onze enige broek, zou de volgende morgen met
opgedroogde klei aan pijpen en knieën stijf als een plank en
niet meer aan te trekken zijn.
Een burger corveeër
uit het dorp Hogerheide, die aan de kampleiding was toegevoegd, had
volgens zijn eigen overtuiging een mooi plan. Hij kwam streng, maar
toch met een vleugje “Christelijke held” in onze barak en
begon ons zijn plan uiteen te zetten. Hij wou uit de aanwezige
gevangenen een mannenkoor distilleren, zodat wij op de Zondagen, als
wij niet naar de akker hoefden en het dus ook voor ons een Rustdag
des Heren was, de kampgeest opluisteren met vrolijk gezang. Hij zou
de dirigent zijn. Ook ‘s avonds na gedane arbeid, zouden wij
mooi achter een van de barakken, alvast kunnen oefenen. Maar wij
toonden geen of weinig belang stelling. Als wij na zo’n
repetitie op brood en koffie zouden worden getrakteerd, ja dan. Maar
zo ver ging de humaniteit voor de gevangenen niet. Dus het
“Zangkoor”, hoe goed ook bedoelt, kwam niet van de grond.
Als wij ‘s avonds moe en afgepeigerd in de barakken waren
gedreven, hadden we echt de puf niet meer om onder leiding van deze
gereformeerde boer wat Psalmen aan te leren en uit te galmen.
Ik wou er uit. Het was
hier verdomme nog slechter, dan in de barak 40 a in het kamp Vucht.
Overdag werd men op de akker af gebeuld en vernederd. Men kreeg
weinig of niets te eten en als men op die akker of op dat veld iets
had georganiseerd, werd dat ‘s avonds bij de controle meestal
toch weer ontdekt en werden we rot geslagen. In die hete zomerdagen,
doodmoe van het zwoegen op die verdomde “bloedakkers”,
het appel, de bedorven warme hap, die schijtbeurt op die stinkende
latrine werden wij in die gloeiend hete en stinkende barak gedreven.
De deuren gingen op slot en tot het middernachtelijke uur, was het in
die barak om te stikken. Slapen lukte pas in de nanacht als het wat
koeler was. Maar ‘s morgens voor dag en dauw werden wij er weer
uitgejaagd en opnieuw ergens op een akker afgepeigerd.
Mijn eerste plan was om
er alleen tussenuit te gaan. België kon niet ver af zijn en
eenmaal daar zou ik op een of andere manier wel contact met mijn
oudste broer opnemen, die mij dan wel ergens in het Edel land der
Belgen kon laten onderduiken. In onze loods was nog een jonge man,
die de hele avond in die afgesloten loods tussen de kribben op en
neer bleef lopen. Haverkamp heette de man en hij was, zo hij mij
vertrouwelijk had mede gedeeld, bij “De Standaard Westland”
geweest, maar om een of andere reden had men het blauwe cijfertje
onder zijn bovenarm niet ontdekt. Van daar dat hij het geluk had
gehad om ook te mogen meehelpen bij dat binnenhalen van de oogst.
Mensen van een dergelijk merkmaal voorzien, bleven daarvan
uitgesloten en kregen de kans niet om wat frisse lucht op te snuiven.
Haverkamp woonde ergens in of om Utrecht. Was helemaal in stijl
getrouwd met een blauwogige vrouw met blonde haren en had twee
kinderen. Hij was vreselijk nieuwsgierig hoe het met zijn vrouw en
kinderen was en zou en moest naar Utrecht om te weten te komen hoe
het met vrouw en kinderen ging. De verhalen over wat men na de
bevrijding met deze vrouwen en kinderen in het zo juist bevrijde
Nederland deed, gedaan had, loog er niet om. Vlak voor het einde van
de oorlog zat Haverkamp nog in Rusland, maar had er toch veilig uit
weten weg te komen. Weer terug in Nederland, in het Zuidelijk
gedeelte, het Noorden was toen nog niet bevrijd, was hij toch
verdacht geraakt en voorlopig opgesloten. En nu was dat Noorden ook
bevrijd en hij had rust noch duur. Hij wou en zou naar Utrecht, al
was het maar voor een paar dagen en te weten, hoe het met zijn vrouw
en kinderen gesteld was. Als hij dat eenmaal wist, konden ze hem weer
opnieuw oppakken en gevangen zetten. Toen ik hem vertelde, dat ik er
uit wou, was hij meteen enthousiast en zou mee gaan. Eenmaal buiten
het kamp zou hij zijn plan wel trekken. Er uit breken was niet zo
moeilijk. Het terrein was wel met de nodige prikkeldraad afgebakend,
maar had overal, zoals ik al gecontroleerd had, zijn zwakke plekken.
Het terrein, waarop dit concentratiekamp was ingericht lag aan de
zuidzijde van het dorp. Zo wij berekend hadden was het ongeveer een
half uur lopen van België af. De grootste moeilijkheid was om
ongezien uit de loods te komen. Het kostte nog vier dagen om dat
allemaal te onderzoeken en uit te knobbelen. Op welk tijdstip die
fanatieke soldaatjes hun rondjes liepen en hoelang zo’n ronde
duurde. Toen we dat allemaal wisten, zouden wij het de volgende nacht
proberen. Uit de loods komen, door de grote schuifdeuren aan de
voorzijde, was onmogelijk. Ten eerste stond daar altijd een wacht,
voor elke barak een. Maar aan de onbewaakte achterzijde was op
manshoogte een soort ventilatie streep, juist breed genoeg om de
stank van die latrine in onze slaapplaats te laten doordringen. Maar
ook om er zich doorheen naar buiten te wringen. Daardoor zouden wij
ontsnappen. Dan een vijftig meter over het duistere terrein sluipen,
onder de draad door en wegwezen. Helemaal niet moeilijk en het lukte
allemaal wonderwel, totdat. . .
Bij de “draad”
een verzamelnaam voor kwistig uitgerolde rollen prikkeldraad, die het
hele terrein in liefdevolle omarming hield, moesten we even pauzeren.
Waar was die zwakke plek? Toen we die gevonden hadden, kwam juist de
wachtsoldaat van zijn ronde terug. Terwijl wij muisstil zaten
weggedoken, om die soldaat te laten passeren, sloeg het noodlot toe.
Een dikke boerenknol, aan de overzijde van de rollen prikkeldraad,
daar waar de “Vrijheid” begon, was nieuwsgierig geworden,
naar dat wat daar in het donker toch allemaal gaande was. Hij kwam
met plompe hoeven op ons toegeploft. Verrekte rotsik! De wacht hoorde
het ook en wist in zijn zenuwen niet het verschil tussen de trage
passen van plompe paardenhoeven en de lichtvoetige pasjes van
eventuele vluchtelingen. Zien deed hij niks. “Halt; wie is
daar? Handen omhoog! Zijn wapen wees in dat nachtelijk duister in de
richting van die lawaaimakende knol en tevens in onze richting. Het
paard stommelde verder en dat was tegen het bevel: Een salvo barstte
los. Het stomme dier werd actief en begon zich in volle galop, van
dat schot te verwijderen. En de dappere soldaat achter dat geluid
aan, want zo te horen was het halve kamp ontsnapt. “Terug in de
barak en vlug!” beet ik mijn kameraad toe; het had verder geen
zin. Bij dit “Groot alarm” moesten wij nog voor de troep
wachten in de barak terug zijn. En dat lukte. Nog nahijgend van die
dolle ren en een heleboel spijt over zo veel verdomde pech, zaten wij
enige minuten later weer op onze krib. Juist op tijd, de grote
schuifdeuren gingen open en het soldatendom stortte naar binnen. Bij
het licht van zaklantarens werd appel gehouden, maar er ontbrak
niemand. Dus weer dicht die deuren. Na en paar dagen zouden wij,
Haverkamp en ik, het nog eens proberen.
De volgende dag was het
10. Augustus, 1945. Om zes uur ‘s morgens werden de grote
schuifdeuren van slot gedaan en open getrokken. “Uittreden!
Appel voor de loods!” Groepjes soldaten marcheerden rond,
vrachtwagens reden voor en de groepen werden samengesteld om het
“oogstfeest” verder te vieren. Het zou een mooie warme
dag worden. Iemand met een rang, kwam slaperig uit het wachtlokaal,
tevens bureau. Voor onze groep bleef hij staan en grauw geeuwde
verveeld: “Paijmans!?” Ik schrok wakker; zou men iets van
onze vluchtpoging bemerkt hebben?. Nogmaals grauwde de man:
“Paijmans!?” “Hier!” riep ik en maakte een
pas voorwaarts. Hij bekeek mij kritisch en laatdunkend. Hij grauwde
voor de derde maal: “Vandaag niet mee naar de akker, in de
barak blijven!” Dan draaide hij zich om en slofte weer terug
naar het bureau. Terwijl mijn kameraden weer in de legerwagens
gedreven werden, moest ik terug in de nu lege barak. De grote deur
werd achter mij toegeschoven en daar zat ik. In de loods stonk het
nog naar zweet en ongewassen lichamen. Er hing een bedompte
slaapwarmte. Zou ik ondervraagd worden over die vluchtpoging van deze
nacht? Maar waarom Haverkamp dan niet? Of zouden ze hier ook weten,
dat ik de “Grote Uitbreker” was? Ik zou alles ontkennen,
glashard blijven beweren dat ik nergens niets van afwist. De laatste
vrachtwagen met goedkope arbeidskrachten reed het kamp uit. Het was
plotseling stil in het kamp. Dan klonk er uit het kleine schuurtje
luid geschreeuw en gegil en een dof lachen. Die moeten zeker
heropgevoed worden, dacht ik. Als we vannacht niet zo veel pech
hadden gehad zouden wij nu, Haverkamp en ik, in België zitten.
Of niet? Allemaal gedachten om de tijd door te komen. Na een uur of
twee werd er aan het slot aan de grote ingangsdeur gemorreld. De deur
schoof open en een brede straal zonlicht viel de loods binnen.
“Paijmans!?” brulde iemand. Het was de mislukte dirigent,
de burger corveeër Jansen. Lui kwam ik van mijn krib vandaan en
liep op de man toe. “Meekomen!” zei hij en zwaaide mij de
loods uit. “Vooruit, mee naar het bureau!” Ik zou nergens
iets van afweten, noch van een vlucht, noch van iets anders. Op het
bureau zat iemand in een soldatenkostuum met een onwaarschijnlijk
hoge rang, lui achterover in een stoel. Zijn benen lagen gestrekt op
het bureau. Ik moest voor hem komen staan, stram en stijf in houding.
Hij keek mij verveeld aan. Ik was benieuwd wat er komen zou. Toen zei
hij: “Ga je spullen pakken en zorgt dat je voor tien uur uit
het kamp bent, je bent vrij!” Ik trok wit weg en moest even
steun zoeken tegen de muur: “IK WAS VRIJ!?!?” Ik kon het
nog altijd niet bevatten; “Ik was vrij!?!?”
Als ik alleen zou zijn
geweest, zou ik van vreugde zijn gaan janken. “Ik was vrij!”
dat ik wilde ik huilen, gunde ik die kerel achter dat bureau niet.
“Nou, ga je spullen halen in de barak en meld je hier weer
terug. Dan krijg je dit papiertje!” en hij zwaaide met een stuk
papier.
Maar ik had geen
spullen; alles wat ik bezat, had ik om mijn lijf hangen. Mijn broek
met zwemvliezen; mijn colbertjasje; mijn WehrmachtsLaarzen. O ja,
mijn hoedje, mijn strooien dameshoedje lag nog op mijn krib en:”Bevel
is bevel”. Ik ging mijn spullen pakken. Gapte in een opwelling
ergens onder een strozak een plukje shagtabak vandaan en ging terug
naar het bureau. “Heb jij nog bezittingen, in beslag genomen
bij je aankomst in het kamp hier?” Dat had ik niet, maar ik
loog: “Ja, mijn pijp en mijn zakmes!” De burger corveeër
slof te naar achteren, kwam terug met een hele doos vol pijpen. De
schoonste pijp uit die verzameling was plotseling van mij. Zakmessen
waren er wel geweest, maar op een of andere manier “Zoek”
geraakt. Dan kreeg ik een klein vodje papier, waarop stond dat ik:
Josephus Johannes Paijmans, geboren 12. Juli. 1919 op heden 10
Augustus 1945 uit het verblijfs- en interneringkamp ontslagen was.
Verbaasd bleef ik op dat vodje papier staren. Was dat nou alles? Tien
lange maanden werd men door een hel gejaagd om dan plotseling, zonder
enige uitleg weer te worden vrijgelaten! De man achter het bureau
keek verveeld op zijn horloge: “Het is bijna tien uur en om
tien uur moet je buiten de poort staan!” Ik vroeg verbaasd:
“Hoe kom ik thuis? Krijg ik geen vrij vervoertje? Is er geen
geld voor de trein en krijg ik nog wat te eten, mijn half brood voor
vandaag?” Maar noch het een, noch het ander kon positief
beantwoord worden. Niks kreeg ik, geen vrij vervoertje of geld voor
een trein of bus, geen eten meer, ook niet mijn dagelijks half brood.
Klok tien uur werd ik buiten het kamp gezet. Ik moest het voortaan
allemaal zelf maar uitzoeken. Ik stond niet meer onder de bescherming
of het protectoraat van “Het Militaire Gezag”, maar ik
had het overleefd, dat wel.
Wat nu? Eerst maar eens
naar het dorp lopen en dan verder zien. Na honderd meter had ik wel
vijftig peukjes opgeraapt langs de wegkant. Bij elke buiging om zo’n
peukje van de grond op te rapen, verwachtte ik eigenlijk een trap
onder mijn kont, maar dan wist ik het weer: “Sinds vijf minuten
was ik een vrij mens!” Ik smeet die peukjes weer weg. Ik had
zelf tabak en een pijp. Hopelijk zou mijn oude kameraad niet te veel
herrie maken over dat beetje tabak, dat ik in een opwelling van
vreugde bij hem onder zijn slaapplaats had weggenomen (gestolen),
hopelijk merkte hij het niet eens. Ik zou mijn eerste pijp in
vrijheid gaan roken. Maar ik had geen lucifers. Zou ik die slome boer
daar, op die akker om en vuurtje gaan vragen? Liever niet. God weet
wat voor vragen hij zou stellen. Ik kwam voorbij een schooltje met
een loods met kinderpisbakjes en leunde over het muurtje. De school
was aan de gang en ik zag de schooljufrouw soms heen weer door de
klas lopen. Ook zag ik in de hoek van de speelplaats een heerlijk
stuk Zeeuws brood liggen. De kruim was er uit. Weggepikt door de
mussen. Deze heerlijke korstbrood, die daar zo in de zon lag te
blikkeren, moest ik hebben. Dus klom ik over dat muurtje en raapte
die korst op. Daar lag er nog een en verderop nog een. De schooljuf
stond mij van onder de ramen argwanend na te staren. Maar ze kon
barsten, alles en iedereen kon barsten. Ik ging verder. Bij de grote
weg gekomen sjouwde ik in de richting Rozendaal. Daarna zou Breda
komen, dan Tilburg en Oisterwijk. En dan was ik weer thuis. Hoeveel
kilometer zou dat zijn? Zestig, zeventig? Als ik flink doorliep kon
ik morgen wel thuis zijn.
En eten? Daarover
maakte ik mij geen zorgen. Hele velden vol rijpende tarwe, bieten en
knolen. En overal hij de huizen en huisjes langs de weg hing het
heerlijkste fruit te rijpen. Appels, peren, pruimen en wat al niet
meer. Een soldaat in een voorbij rijdende militaire vrachtwagen
gooide een brandend peukje sigaret naar buiten en dus had ik vuur
voor mijn pijp. In de wegkant lag ik even later mijn eerste pijp in
vrijheid te roken. Met mijn handen onder mijn hoofd gevouwen en
staarde ik in de blauwe lucht en dacht, ja waar dacht ik aan? Achter
mij, meer van weg af, was een Duits soldatengraf. Ik stond op en ging
de naam op het kruis lezen. Er lagen wat verdorde bloemen op. Toch
nog niet zo lang geleden hier neer gelegd. Waarom en door wie?. Ik
moest weer denken aan dat graf in Schijndel, ook een Duits
soldatengraf, ook met bloemen, maar wreed en machtswellustig
verstoord, vertrapt en geschonden door een soldaat van Oranje. In
gedachten nam ik afscheid van dit soldatengraf. “Hij, deze
soldaat was voor zijn Vaderland gevallen!” Daar kon men alleen
maar eerbied voor hebben.
Het leven voor mij ging
verder. Langs de weg stonden wat jonge mannen. Steeds als er een auto
voorbij kwam, staken ze hun hand op. Was dat als groet bedoeld of
zouden deze auto’s geteld worden? Nieuwsgierig bleef ik staan.
Een grote tankauto stopte en als hazen zo vlug kropen de jonge mannen
op die tank, naar mij werd ook een behulpzame hand uitgestoken. Zo
belandde ik ook op die auto. En verder ging het weer. Richting
Rozendaal-Breda. Het ging vlugger en beter als lopen. In Etten-Leur
was de auto op zijn bestemming, stopte en wij stegen af. Ik trok
verder. Het was een mooie dag. De zon scheen en het was aangenaam
warm. Ook als de zon niet geschenen zou hebben, zou dit voor mij een
mooie dag geweest zijn. Zulke mooie dagen beleefd een mens niet veel
in zijn leven, dacht ik. Tenzij ik nog eens opgepakt werd, weer lange
maanden af gebeuld zou worden en dan weer plotseling in vrijheid zou
worden gesteld. Hoe zouden mijn kameraden het nu maken? Zou Haverkamp
nu alleen proberen er uit te breken? Zouden de mannen verrast zijn,
als zij bij terugkeer van de akker, zouden horen, dat ik in vrijheid
was gesteld?
Langs de weg stond een
eenzame burgerwoning. Het tuinpoortje stond uitnodigend open, maar de
voordeur was zo te zien dicht en afgesloten. Naar Brabantse gewoonte
ging die voordeur alleen maar open bij trouwpartijen en
begrafenissen. Zou ik hier om een glas water durven vragen? Och, als
men vervelend ging doen, kon ik weer verder lopen. Dus liep ik
achterom. Buiten onder een afdakje zat een vrouw aardappelen te
schillen. Een vrouw zo oud als mijn moeder en ook datzelfde goedige
gezicht. “Mevrouw heeft U een glas water voor me. Het is zo
warm en ik heb dorst!” Ze keek mij onderzoekend aan, over haar
bril, naar mijn haveloze kleren. Dan stond ze op, zette de bak met
aardappels voor zich op een tafel en slofte naar binnen. Even later
was ze weer terug met het gevraagde. Gulzig begon ik te drinken; het
deed mij goed. Met een zucht zette ik het lege glas op de tafel.
“Waar komde vandaan?” vroeg de vrouw. “Oppassen
nu!” dacht ik: ”O van ginder!? Ik wees met mijn hand
ergens ver achter mij. “Wil je het niet zeggen?” vroeg ze
dan. “Och, liever niet, maar wel bedankt voor het glas water!”
Ik wilde weer opstappen. “Ga daar efkes zitten, je ziet er zo
moe en hongerig uit. Ik zal een paar sneeën brood voor je gaan
afsnijden!” Dat kon ik niet weigeren. Ik ging weer zitten en
wachtte maar af. Daar was ze weer met een stapel brood, boter, kaas
op een plankje. In de andere hand had ze een kop koffie. Begerig keek
ik naar die stapel brood, de kaas, de boter. Ik wilde iets gaan
zeggen, maar zij zei: “Eet eerst maar en zeg dan maar wat je
kwijt wilt zijn!” Het smaakte mij bijzonder goed, hoe kon het
ook anders. Toen ik bijna klaar was, vroeg ze: ”Ben je op weg
naar huis, lang weg geweest?” “Nogal, maar ik ben blij
dat ik weer naar huis kan gaan!” zei ik. “Alles is
voorbij!” “Waar wil je naartoe?” “Ik moet
naar Oisterwijk!” zei ik. “Dan moet je de trein in Breda
nemen, die lopen weer!” wist ze te vertellen. Ik zuchtte en
zei: ”Ik kijk wel wat ik doe!” “Heb je geen geld?”
“Doe maar geen moeite; ik kom er wel!” “Waarom zou
ik jou niet mogen helpen? Ik ken je niet, maar je hebt wat hulp
nodig, zo is het toch? Ik zal je niet vragen, waarom je het moeilijk
hebt gehad; dat gaat me niks aan, maar laat mij jou die paar gulden
toch geven, zodat je met de trein naar huis kunt!” En dan
zachtjes, meer tegen zich zelf: “Wij hebben ook al lang niks
meer van onze Jan gehoord, we weten zelfs niet of hij nog leeft. Zijn
laatste brief is een jaar geleden naar ons toegestuurd.” En het
zijn altijd de moeders, die met het verdriet en de zorg
achterblijven, van welke kant je het ook bekijkt. Ik hoop alleen, dat
hij iemand zal treffen, die hem verder helpen zal, als hij moe is en
honger heeft. Wat hij dan ook voor verkeerds gedaan mag hebben!”
Wij hoefden verder
niets meer tegen elkaar te zeggen, wij begrepen elkaar. En ik moest
twee papieren rijksdaalders aan nemen, daar stond ze op. Ik ging weer
verder en wenste deze vrouw een goedendag en bedankte haar voor de
goede zorgen. “Kop op me vrouw, alles sal regt kom!” Meer
wist ik op dat ogenblik niet te zeggen, tegen deze moeder van een
zoon, die, wat hij dan ook gedaan mocht hebben, altijd haar zoon zou
blijven. In Breda aan gekomen ging ik naar het station en nam de
trein naar Oisterwijk.
|