TERUG IN DE BURGERMAATSCHAPPIJ.



12 Juli 1940

In Oisterwijk stopte de trein en met mijn haverzak onverschillig over mijn schouder geslagen, steeg ik uit en marcheerde het perronnetje af. Het was rond half een en vader zou wel naar huis zijn voor het middageten, dus ging ik niet over de parallelweg, waar de fabriek stond, maar door de Stationstraat, over de Lind en zo verder naar My Home. Hier en daar kwam ik een bekende tegen en er werd, zomaar in het voorbij gaan gegroet. Ze wisten alle maal, dat ik niet gesneuveld, in krijgsgevangenschap geraakt of als vermist was opgegeven. Het viel me toch wel bar tegen. Een beetje meer eerbetoon voor de Nederlandse soldaat, al had hij dan de oorlog verloren, had ik toch wel verwacht. Maar het ging allemaal met een slap handje en een: “Hallo Sjef!” of: “Hallo Paij!” en dat was dan alles. Geen verrassingen, geen romantiek. Maar ik had toch gesneuveld kunnen zijn of in krijgsgevangenschap kunnen raken of als vermist kunnen zijn opgegeven. Iemand van de fabriek fietste mij voorbij, stak even zijn hand op als groet, keek nog eens extra achterom, maar nam niet de moeite van zijn fiets af te stappen om mij een hand te geven en een “Welkom thuis!” toe te wensen. Over de weg kwam een Duitse soldaat. Iets met zilveren biezen of strepen op de bovenmouw van zijn uniform. Ook ik was nog altijd in uniform en hoe streng waren die Duitsers eigenlijk? Ik zou maar net doen of mijn neus bloedde en deze figuur stilzwijgend (zonder te groeten) passeren. Maar voor ik er op verdacht was, werd ik door deze Duitse soldaat stram en correct gegroet en wat kon ik anders doen dan terug te groeten. Het deed mij geweldig goed. Ik was dan wel een soldaat van het ver slagen Nederlandse leger, maar hier was iemand, al was dat dan een voormalige vijand, die mij met respect en eerbied behandelde. Vlak bij huis, aan het Klompven ontmoette ik nogmaals een Duitse soldaat en nu was ik de eerste die groette, weliswaar met een slap handje, maar er werd weer correct en stram terug gegroet.

Maar dan was ik thuis. Binnen hoorde ik mijn zuster Truus roepen: “He, daar is onze Sjef ook!” Ik liep achterom de keuken binnen, gooide mijn haverzak op de grond en riep: “Hallo, daar ben ik weer!” en gaf ons moeder een hand. Vader zat in zijn geliefkoosde zetel met een “Catske” naast zich op de leuning. Hij mompelde, toen ik hem ook een hand gaf: “Zo, bende er weer, krek op tijd!” En nadat ik de rest, zeven broers (broertjes) en de vier zusjes had begroet, viel het mij op, dat iedereen op zijn ‘s Zondags gekleed was en overal stonden bloemen in vazen, potten en mandjes. In de hoek van de kamer stond een roodkoperen bak met een bloeiende Clivia er in en nieuwsgierig ging ik het bijgevoegde kaartje lezen: “Hartelijk gefeliciteerd. Het gezamenlijke personeel!”

Even, heel even, dacht ik dat het voor mij was; de soldaat, terug uit de oorlog. Maar mijn oudste broer Jan, die ook bij de Huzaren gediend had en al eerder terug was uit het leger, stompte mij in mijn rug en zei: “Allee Sjef, ga je eigen verkleden. Het is groot feest. Onze vader en ons moeder zijn vandaag op de kop af vijf en twintig jaar getrouwd en dadelijk komt Tjeu Romanesco foto’s maken!” Even was ik met stomheid geslagen en keek alsof ik het in Keulen hoorde donderen.





“ONZE VADER EN ONS MOEDER VIJF EN TWINTIG JAAR GETROUWD!!”

Maar dan moest ik die toch eerst even gaan feliciteren en ik liep naar ons moeder, die mij met een scheef lachje stond aan te kijken. “Heel, heel hartelijk gefeliciteerd, moeder!” en ik gaf haar een hand. “En gij heel hartelijk gefeliciteerd, want vandaag is het ook jouw verjaardag; ge wordt nu een en twintig!” Daar had ik niet eens aan gedacht. Het was allemaal te veel voor een dag. Voorgoed terug uit het leger, na een verloren oorlog; vader en moeder vijf en twintig jaar getrouwd en ik op de dag af een en twintig jaar. Ook vader werd geluk gewenst en hij feliciteerde mij weer met mijn verjaardag. Hier en daar kreeg ik nog een handje van een broer of zuster, maar dan trok ik naar boven om mij te gaan verkleden. In de kleerkast hing mijn bruine ‘s Zondagse pak. Uit de linnenkast haalde ik een open witte blouse, schoon ondergoed en een paar dunne bruine sokken. Op mijn slaap kamer stonden mijn burgerschoenen. Even later stond ik weer in mijn burgerpak. Dat deed wat vreemd en onwennig aan, omdat deze kleren mij zo luchtig om het lijf hingen. Met enige weemoed keek ik naar mijn Huzarenuniform, dat door de slaapkamer geslingerd lag. Ik mistte mijn veldmuts, maar die stond nog op mijn hoofd, dus nam ik dat laatste militaire kledingstuk af en legde het plechtig bij de rest van mijn uniform. Nu op naar het grote feest. Op de trap liep ik nog bezijden uit vanwege de sporen, maar die had ik niet meer aan. ik had er honger van gekregen. Met een schim had op het buffet, beneden in de huiskamer schalen met broodjes gezien met ham, worst en kaas. En in de voorkamer, de salon, stond een levensgrote taart. Behalve de vele meisjes, die vader altijd van de fabriek naar My Home stuurde, als het er druk was, zoals bijvoorbeeld bij de jaarlijkse schoonmaak, was nu ook Willem van de Wiel aanwezig. Willem was overledersnijder op de fabriek, maar in zijn Vrije tijd hielp hij in de cafe’s en restaurants bedienen; met de jaarlijkse kermissen en als het om een of andere reden erg druk was. Hij droeg dan een speciale kleding, die hij nu ook aan had en dat gaf aan ons feest toch wel een bijzonder cachet. Maar eerst de fotograaf. Alle bloemen, bloemstukjes, vazen en manden werden achter op het terras hij de open tuindeur neergezet en voor het zilveren paar werden de twee pluche fauteuiltjes uit de salon naar buiten gesleept. Zo werden vader en moeder, gezeten in die fauteuils, op de foto gezet. Voor de tweede foto werden al de twaalf kinderen om vader en moeder heen gegroepeerd. De fotograaf nam mij vast om me ergens neer te zetten, maar ik rukte me los; dat opstellen kon ik zelf wel, daar hoefde hij me niet voor vast te pakken. Ik kende name lijk deze fotograaf.

In de namiddag kwamen alle ooms en tantes, vrienden en bekenden en een afvaardiging van het gezamenlijke personeel. Ze boden het zilveren echtpaar een compleet eetservies aan. Maar toen de drukte te groot werd, nam ik mijn fiets en smeerde hem naar de Belvert. Nog altijd voelden die burgerkleren vreemd en onwennig aan, maar den Belvert lag er nog, rustig en vredig als altijd. Ik maakte een schuit los en boomde naar het midden van het ven. Daar haalde ik de vaarboom in en liet mij drijven. Peinzend keek ik naar de waterhoentjes, de meerkoeten, de futen en eenden. Kleine visjes sprongen boven het water uit en de witte waterlelie’s deinden zachtjes op neer als de schuit voorbij dreef. Tegen de avond ging ik weer naar huis en dook eerst in de keuken om te zien wat er allemaal voor lekkers was. Buiten op straat bij het tuinpoortje stonden mijn twee oudste zusters en probeerden aan een paar Duitse soldaten uit te leggen, waarom het feest was op My Home. Die soldaten waren ingekwartierd op het hotel Bos en Ven, tegenover ons huis. Toen ze eindelijk begrepen hadden waarom, vonden zij het “Wunderbar” en begonnen ons te “Gratulieren” met onze ouders. In alle rust, terwijl ik daar zo stond, bekeek ik hun uniform. Een veldmuts zoals de Nederlandse soldaat die ook had, maar hier was op de voorzijde een adelaar met in zijn klauwen het Hakenkruis; een veldjas met open kraag, daarom een lede ren koppel. Op de gesp stond weer een hakenkruis en “Gott mit Uns”; verder een lange uniform broek, de pijpen netjes gevouwen, in de korte lederen laarszen. Een van die soldaten heette Kurt en kwam dagelijks, van en naar het hotel, ons huis voorbij gemarcheerd. Toen mijn zuster hem vertelde, dat ik vandaag ook nog uit het Nederlandse leger naar huis terug was gekeerd, sprong Kurt in de houding, salueerde voor mij en gaf me daarna een hand. Daarvan raakte ik helemaal in de war. Toen het donker begon te worden, liep het feest ten einde en de ene na de andere gast vertrok. Wij woonden vlak bij hét hotel Bos en Ven, waar een of ander onder deel van de Luftwaffe was gelegerd en wij durfden het niet riskeren te veel licht naar buiten te laten stralen vanwege de verduisteringsvoorschriften. Maar het was een mooi en groot feest geweest met veel mensen.

De volgende morgen om zeven uur fietste ik weer naar de fabriek. Naar de Modelkamer, waar mijn plaats was naast de Heer Dumoulin, de eigenlijke patronenmaker. Ik was, heel verwaand: “Modelleur-Ontwerper” wat later ook op mijn persoonsbewijs stond. Van Dumoulin kreeg ik een hand, omdat ik alles overleefd had en weer heelhuids was terug gekeerd. In de eerste uren werd er alleen maar gepraat over de voorbije oorlog. Hoe het gegaan was en wat ik allemaal beleefd had. Soms kwam er iemand van een andere afdeling mij een handje geven en dan begonnen de verhalen op nieuw. Vader was er toch nog niet; die kwam gewoonlijk rond negen uur opdagen. De ramen aan de voorkant van de modelkamer stonden wijd open en steeds als er op de spoorlijn, aan de overkant van de Parallelweg een militair transport voorbij kwam, keken wij van driehoog omlaag naar de voorbijrijdende treinen en waren toch wel diep onder de indruk van al die tanks, kanonnen en ander militair materieel, dat aan onze ogen voorbij rolde. Ik had dat nog nooit gezien. In de bewuste Meidagen hadden we maar weinig contact met de vijand gehad en bij de wapenstilstand, zaten we in de Vijf Heren landen, in het dorpje Minceloos. Daar zagen wij ook maar weinig van het Duitse leger.

Op de loslijn tegen over de fabriek, werden onder Duitse leiding grote wagons gelost, met hoofdzakelijk pakken strooi en hooi. Die werden dan verder met paard en kar vervoerd naar de in aanbouw zijnde hallen van de W.V.A. achter de Koninklijke Lederfabriek. Officieel heetten die hallen dus de W.V.A. (Wehrmacht Versorgungs Anlagen). De Oisterwijkers noemden het “De WeVeA!”, wat sommige vrij vertaalden met: “Werk voor allen” Dat klopte heel aardig; al de beroepswerklozen van voor de oorlog hadden hier werk gevonden. Ze waren de hele dag bezig met het verladen en vervoeren van pakken stro en andere spullen, die allemaal naar die hallen gebracht en daar opgeslagen werden.

Tegen negen uur verscheen vader op de fabriek en was het uit met door de ramen naar buiten kijken en grote verhalen vertellen over de voor ons afgelopen oorlog. De militaire productie, in opdracht van de Nederlandse defensie, draaide gewoon door, alleen werden die producten nu aan de Duitse Wehrmacht afgeleverd. Daarnaast waren er semi-militaire orders. Schoenen voor de vrouwelijke Arbeidsdienst in Duitsland en natuurlijk de normale bestellingen van de schoenwinkeliers overal in den lande. Er was volop werk, er werd goed verdiend en iedereen was tevreden. Om deze tijd van het jaar was het gewoonlijk erg slap in de schoenindustrie, maar nu waren er praktisch geen werkelozen meer. De losse ongeschoolde arbeiders werkten nu allemaal bij de W.V.A. en, dat was belang rijk, tegen een zeer goed loon. Een bijzonder voordeel om bij deze Organisatie te werken, was, dat, als er door de “Front- Buhne” in het gebouw van de katholieke kunstkring of in het Wapen van Oisterwijk een voorstelling werd gegeven, die mensen van de W.V.A. allemaal een vrijkaartje kregen. En gingen ze er om een of andere reden, zelf niet heen, dan werden deze kaartjes aan anderen doorverkocht, en tegen mooie prijzen. Bij zo’n uitvoering voor de soldaten zat de zaal voor de helft gevuld met burgers uit Oisterwijk. Er werd spontaan en langdurig geklapt en geapplaudisseerd door die Oisterwijkse mensen. Op die manier heb ik mijn eerste echte Operette gezien: de “Vogelhändler” en ik vond het schitterend. Bij die voorstelling zag ik ook voor het eerst echte S.A. mannen in uniform. Met waren Rijksduitsers, die al lang voor de oorlog in Nederland, in Oisterwijk woonden en meestal bij de Koninklijke Lederfabriek de “Amstel” werkten. Nu hadden ze de leiding in de W.V.A. hallen, achter de leerfabriek. Ik herinner mij nu, dat de vader van Walther en Heini Hagens, die bij ons aan het Klompven woonden, ‘s Zondags thuis, in de huiskamer, ook zo’n pakje gedragen had. De twee kinderen, waarmee ik bevriend was, hadden op hun speelzolder een hele verzameling van die tinnen of houten figuurtjes in dergelijke uniformen. Vader Hagens had me nog uitgelegd hoe die S.A., S.S., de B.D.M. en de H.J. etc. in elkaar zaten, maar dat was ik allemaal eer vergeten. In zeven- of achtendertig zijn de Hagens weer naar hun Heimat terug gegaan.

Mijn oudste broer had me al verteld, dat ik mijn Huzarenuniform op het Gemeentehuis moest gaan inleveren. Hij zei erbij, dat ik die uitrustingsstukken, die ik zelf nog kon gebruiken, maar achterover moest drukken. Niemand keek er naar wat men nu wel of niet inleverde. Vooral die rijbroek met de lederen kont was een kostbaar iets. Uiteindelijk heb ik dan mijn veldjas, het baalkatoenen ondergoed, de militaire kistjes en mijn veldmuts terug in de haverzak gedaan. Omdat die zak nog zo leeg aandeed, ook de lange bereden Huzaren-overjas; al ging me dat wel aan het hart. Mijn helm met de bronzen Nederlandse leeuw er op, hield ik ach ter; ook de bajonet. Die had ik zelf na de oorlog vanuit Minceloos in mijn rijbroek mee naar huis gesmokkeld. Het liep een beetje moeilijk. De mensen dachten, dat ik gewond was en hadden medelijden met mij gehad. De kolbak en sabel waren al door mijn tweede broer mee naar huis genomen, toen hij me na de oorlog in Minceloos bezocht had.

Op Zon- en Feestdagen in de zomer, werden er op de kiosk op do Lind, afwisselend door de harmonie van de Katholieke Kunstkring en de meer neutrale muziekkapel “Asterius”, muziekuitvoeringen gegeven. Soms ook door de zangvereniging “Zang en Vriendschap”, waarvan opa van de Lind (van vaders zijde) tot zijn dood toe, directeur en dirigent was geweest. Vandaar de toenaam van deze opa: “Jantje Sol”. Maar nu zou er door een militaire kapel, een onderdeel van de Wehrmacht, een concert gegeven worden. Natuur lijk was het allemaal pittige marsmuziek, dat door deze muzikanten ten gehore werd gebracht. Als slot werd het “Wir Fahren!” gespeeld en vele Oisterwijkers stonden die deun hardop mee te zingen. Tijdens de pauze liep ik wat op neer tussen het samengestroomde publiek en ontmoette veel pas gedemobiliseerde soldaten van het voormalige Nederlandse leger. Er werden wat handjes gegeven en gedachten uit gewisseld. De ex-soldaten waren het er allemaal over eens, dat wij er vrij goed waren afgekomen. Als ze gewild hadden en met “Ze” bedoelden ze de Duitse soldaten, hadden ze ons allemaal kapot kunnen schieten, want wij konden ons toch niet verweren tegen die overmacht met onze kloottige geweertjes en die paar rottige mitrailleurs, die wij hadden. Nee, ze hadden ons fair behandeld en niet meer kabaal gemaakt, dan strikt genomen noodzakelijk was.

Kees Willems was ook weer terug uit het leger. Hij had bij het regiment Wielrijders gediend. Al voor hij in het leger kwam, was hij bij de harmonie, Asterius, als saxofonist in de leer geweest. Eenmaal in het leger was hij bij de muziek gekomen; had al fietsende saxofoon gespeeld en was al fietsende en spelende gefotografeerd. Deze foto was tijdens de mobilisatie in elke kantine als ansicht verkocht. Dus Kees luisterde kritisch en met vakkundige oren. “Die bierbuiken hebben amezuur genoeg en ze kunnen er wel iets van!” beweerde hij. Tijdens de pauze’s werd er ook druk over allerlei politieke zaken gesproken. Zelfs de meest fanatieke “Vaderlander” moest toegeven, dat wij door Engeland vies in de steek werden gelaten. De Belgen en Fransen hadden beter ge vochten als wij. De Belgische koning was bij zijn soldaten gebleven en niet (voortijdig)naar Engeland gevlucht. Dat was een steek onder water voor de toen nog zeldzame Oranjeklanten. Had niet, nog maar een paar maanden geleden, in de krant gestaan, dat het Oranjehuis nooit de vaderlandse bodem zou verlaten? Maar het vluchten tijdens de oorlogsdagen, lag bij vele goede Nederlanders als een moeilijk te verteren brok op de maag. Wel had de koningin vanuit een veilige schuilplaats in Londen een opbeurend woord gericht tot “Haar zo geliefde landgenoten”.

Rond die kiosk, op die zomeravond, liepen ook veel jonge mannen rond met het insigne van Arnold Meyer op de revers van hun jasje. Als ze elkaar tegen kwamen, staken zo de rechterarm omhoog en riepen: “Nederland!” en niet meer “Zwart-Front!” en “Storm op de staat!” zo als ze vroeger deden. Dat “Nederland” had voor Pro’s en Contra’s een heel verschillende klank. Uiteindelijk ging het toch om Nederland en niet om Engeland en Duitsland. In mijn gedachten bleef die kreet “Nederland” doorzeuren. ‘s Avonds vroeg ik het aan onze Jan, die voor de oorlog al met Arnold Meyer gesympathiseerd had en met een dergelijk speldje op zijn jasje had rond gelopen. Er was toen nog al herrie over geweest omdat vader niet wou hebben, dat onze Jan met dat speldje op zijn jasje, in de fabriek kwam. Maar onze Jan wist mij ook niets anders te vertellen dan, als ik pit in mijn donder had, mij maar vlug als lid van deze beweging moest opgeven. Maar dat was dan ook alles.

In een van die eerste dagen dat ik weer thuis was, kwam onze Jan met een Duitse soldaat van de Luftwaffe de huiskamer binnen. Deze soldaat hoorde op het hotel Bos en Ven thuis. In gebroken Duits werd een gesprek gevoerd. Ik was nog helemaal onder de indruk van al dat militair machtsvertoon van het Duitse leger. Toen die Duitse soldaat uit beleefdheid de Nederlandse soldaat als goed en dapper kwalificeerde, antwoordde ik, dat de Nederlanders hele maal geen goede en dappere soldaten en helemaal geen helden waren. Nauwelijks bewapend, hadden ze wijselijk zo weinig moge lijk gevochten. Mijn tweede broer werd hierover zeer kwaad en zei dat ik een “Landverrader” was. Dat was in die dagen wel het grootste scheldwoord dat er bestond. “Moet ik dan beweren”, beet ik mijn broer toe, “dat de Nederlanders wel goede soldaten waren, wel goed bewapend en manmoedig gevochten hebben, maar het na vier dagen al opgaven. Dan waren we echte lafaards geweest, nu kon het niet anders, want alle verzet was toch zinloos, bij zo een over macht!’ Moeder suste de woordenstrijd zo’n beetje en die soldaat, die het niet had kunnen volgen, verontschuldigde zich, omdat hij dacht dat hij iets verkeerds had gezegd.

Op een zondagmorgen was er een grote bosbrand hij de Venkraai. Behalve de plaatselijke brandweer, was er ook een groep Duitse soldaten ingezet, om de brand te helpen blussen, Op een veilige afstand stonden er heel wat jonge mannen, die in hun zondagse pak, de zwoegende brandweermannen en die soldaten gade sloegen. Op een kritiek moment, toen de vlammen hoog oplaaiden, vroeg de brandmeester, aan deze kijklustige jongelui of ze in plaats van alleen maar te kijken, niet beter mee konden helpen om de brand meester te worden. Maar daar hadden ze geen zin in en beschouw den aandachtig de vouwen in hun zondagse broek en bleven staan waar ze stonden. Daarop werd de “Gefreiter” van die groep soldaten zeer boos. “Het zijn toch jullie bossen!” riep hij kwaad, greep een paar toeschouwers in de nek, duwde ze een groene berkentak in de handen en brulde: “Los, an die Arbeit!” Pietje Alberts, gekleed in een grijze flanellen broek en geel polohemd weigerde om die tak vast te pakken, dacht veel meer aan zijn zondagse broek en mooi polohemdje, dan aan al dat natuurschoon dat in lichte laaie stond. Kijken op een veilige afstand was mooi, maar zelf mee helpen blussen, daar zag hij het nut niet van in. Daarop greep die “Gefreiter” hem nog eens extra in zijn nekvel en schopte hem naar voren, de vlammen in en stond met zijn gelaarsde voet klaar om Pietje bij dat blussen een handje(voetje) te helpen. Maar Pietje wilde niet blussen, liep voorwaarts, dwars door de vlammen en smeerde hem. En daar was onze eerste ”Verzetsheld”. Openlijk geweigerd om aan bevel van een Duits soldaat gehoor te geven. Waarom dat was, deed er niet toe; hij had geweigerd en dat was het kardinale punt.

Janus van de Wiel, een van mijn vrienden, kwam terug uit Duitse krijgsgevangenschap. Op een middag stond ik uit het raam van de modelkamer, naar het zoveelste militaire Duitse transport te kijken, dat aan de overzijde van de parallelweg over de rails voorbij denderde. Dan zag ik plotseling aan de kant van het station een paar Nederlandse militaire rondscharrelen. Blauwe overal, de groene veldjas, lederen koppelriem om en de veldmuts op het hoofd. Meteen toen ik mijn vriend, tussen die paar Nederlandse soldaten herkende, rende ik naar beneden de parallelweg op, om hem te verwelkomen. Hij grinnikte een beetje verlegen en dan zei hij: “Gij bent zeker al lang weer thuis. Maar bij mij stonden “Ze” ‘s morgens om vier uur al bij mijn bunker en vroegen me of ik nog “Kampfen” wilde. Ze waren wel met zijn tienen. Maar wij konden niets doen, stonden met de handen omhoog. Daarna moesten we te voet naar Venlo marcheren, werden daar, op het station in een beestenwagen geladen en ver weg in Duitsland gebracht. Sjef wat hebben we daar een honger gehad. Alleen maar heet water, dat ze daar soep noemen. En dan mochten we ineens weer naar huis. Opnieuw werden we op de trein gezet, weer beestenwagen en vanmorgen stonden wij in Den Bosch. Niemand wou ons daar helpen. We zijn zonder een kaartje, in de trein voor Oisterwijk gestapt. Ze kunnen allemaal barsten. Maar nou ga ik eerst eens naar huis. Ik zie je morgen nog wel” En Janus kuierde op huis aan. Ook hij had dus ondervonden dat de arme soldaat maar weinig medeleven te wachten stond in het dierbare Vaderland.

De volgende avond kwam hij naar het Klompven; in burger. Hij zag er nu wat beter uit, maar wel erg mager. Samen wandelden we een keer het ven rond. “Hadde gij gedacht .dat “Ze” zo sterk waren, Sjef?” Er was geen beginnen aan. Als wij ene keer schoten, schoten zij wel tien keer terug en met heel wat anders dan zo’n kloterig geweer. Zij hadden pas echte mitrailleurs en kleine kanonnetjes!” Mijn vriend kon het nog altijd niet verkroppen, dat zij zo goed bewapend waren en wij niks hadden. Bij het hotel draaiden een paar legerwagens binnen. Op de witte nummerplaten stond afwisselend: W.H. (Waffen Heer) of W.L. (Waffen Luftmacht). ‘W.H. betekent: “Wij halen”, W.L. “Wij Lenen”! zei mijn vriend smalend, en hiermee bedoelde hij dat die Duitsers alles bij ons weg zouden gappen. Ik dacht aan mijn demobilisatie, toen ik vanaf Lage Zwaluwe met de trein verder’ naar huis ging. Op de perrons in Breda en Tilburg, werden de Duitse soldatentreinen bestormd door de koffie en koek verkopers en kleine E trachtten van alles aan die Duitsers te verkopen. De Duitsers hadden schijnbaar meer geld als de arme Nederlandse soldaat. Maar Janus dacht nooit diep over de problemen na. Zijn vader was een steunpilaar van de machtige Rooms Katholieke Staatspartij. En was zijn ouwe heer tegen de Duitsers, was zijn zoon Janus dat ook. Punt uit. Naar dat belette toch niet dat Janus en ik goede vrienden bleven. Ook toen ik over sommige dingen anders begon te den ken, dan vele “Goede Vaderlanders” dat deden. Het was Janus, die mij een van die smakeloze, echte Nederlandse rijmelarijen ging voorzingen.

“Zij die in vrede hier slapen,

“Hebben hun offer gebracht.

“Want daar rust een held,

“Daar op het Grebbenveld.

“Slaap zacht; slaap zacht.

De tragedie van de Grebbenberg, Waar de meeste Nederlandse Soldaten gesneuveld waren in gevecht tegen een overmacht, waar ze in de verre verte niet tegen opgewassen waren. Het was volkomen zinloos geweest. Maar het meest ergerde mij, dat men voor dit rijmelaareitje, een operetteachtige Duitse Melodie had gekozen Ik zag het zo voor me. Een verliefd Duits paartje, de ene helft een Wehrmachtssoldaat, die op deze melodie over een dansvloer schuifelde. Welke botterik had het dan gepresteerd om op deze melodie, deze Duitse straatdeun, Nederlands grootste tragedie van die dagen, uit te gaan galmen? Mijn kameraad voelde het aan, toen ik hem dat duidelijk trachten te maken. Maar hij voegde er aan toe dat ik een “Silifoof” was. Een ander Duits melodietje was wel grappig en niet zo kwetsend.

“Op de hoek van de straat,

“Staat een farizeeër.

“Het is geen man; het is geen vrouw,

“Maar een N.S.B -er.

“Met de krant, in zijn hand,

“Staat hij daar te venten,

“En verkoopt zijn Vaderland,

“Voor vijf losse centen.

En daar moest ik wel om lachen omdat dit een echt kreupelrijmpje was en tegen de N.S.B. Want ergens moesten we onze frustraties over een verloren oorlog toch kwijt. Wij wisten wel iets over die N.S.B. Hoofdzakelijk uit de Zwart-Front krantjes van voor de oorlog. Arnold Meyer kon nogal te keer gaan tegen de leider van die beweging: ene zekere Anton Mussert. De heer Mussert was getrouwd met zijn tante, iets wat ons toen zeer irreëel voor kwam. En nu het verraad, dat deze N.S.B.-ers gepleegd zouden hebben tijdens de vierdaagse oorlog. De meest spectaculaire waren ondertussen door de normaal denkende mensen (hoeveel waren er dat in die dagen?) naar het rijk der fabeltjes verwezen. Maar er bleven nog er nog genoeg over, die waar hadden kunnen zijn. “Volk en Vaderland” was het weekblad van de N.S.B. dat al voor de oorlog door de knokploeg van de beweging, de W.A., op de straat werd uitgevent. Die knokploeg moest er ook voor zorgen dat de bijeen komsten van die beweging niet door andersdenkenden verstoord werden. Vooral door de communisten. Voor de oorlog had ik die W.A. mannen wel eens in Tilburg gezien. Ze droegen zwarte hemden, Zwarte rijbroek, zwarte laarzen en een platte zwarte pet met daar op de roodzwarte N.S.B.-driehoek. Eigenlijk behoorde er nog een zwarte koppel en slagriem bij, maar dat was voor de oorlog in het kader van de uniformwet verboden. Eigenlijk leken deze uniformen verbazend veel op de uniformen van de Zwart-Fronters, maar die hadden in plaats van zwarte rijlaarzen, zwarte veterlaarzen en geen hoofddeksel. Deze uniformen zagen wij voor de oorlog in Oisterwijk rondbanjeren.

Er begonnen zich drie politieke richtingen, af te tekenen in die naoorlogse dagen in het bezette Nederland. De eerste groep, die ondanks alles trouw bleef aan de gevluchte koningin en bij voor baat alles saboteerde wat door de bezetter verordonneerd werd. Natuurlijk ook weer niet alles. Het accepteren van Wehrmachts-orders, was daar een uitzondering op. De wollestoffen-, de leder- en schoenfabrikanten, om er maar een paar te noemen, die allemaal voor de bezetter werkten, aanvaarden dat met een gelaten en schijnheilig gezicht. Met martelaren allures, omdat ze moesten, niet anders konden vanwege het gevaar opgepakt te worden, spoorden ze hun personeel aan, goede producten af te leveren en toch vooral geen sabotage te plegen. Zij, de fabrikanten, zouden hier voor verantwoordelijk gesteld worden. Maar de mensen in die dagen, waren al lang blij dat ze goed en regelmatig werk hadden; het spook van de werkeloosheid zat er nog diep in. Zij verdienden goed en dachten er in de verre verte niet aan, hun werk en de daar aan verbonden goede verdiensten, op welke wijze dan ook in gevaar te brengen of te saboteren. Maar zo kregen de fabrikanten het image van “Goede Vaderlanders te zijn en de producten werden vlot afgeleverd en waren van goede kwalitéit. De Wehr- machtsofficieren verschenen in de fabrieken en bedrijven, champagne vloeide en er werden dikke sigaren gerookt. De fabrikanten streken pluimen en kregen nieuwe opdrachten. Er werden enorme winsten gemaakt en tot ver in ‘43 werden er grote landhuizen en villa’s gebouwd. En waar groot geproduceerd werd, zat men ook dik in de materialen en kon de langzaam op gang komende zwarte handel ook bevoorraad worden. Dus nog een bonus voor de steeds rijker wordende “Plutocraten”.

Thuis op de fabriek had men voor de derde maal de “Frauen-Arbeitsdienst Schuhen” gedraaid. De oorspronkelijke order had men inderdaad aan de opdrachtgever afgeleverd, maar de twee andere series met een kleine wijziging, verdwenen in de zwarte handel met een ruime winstmarge. Maar het bleef gevaarlijk; altijd kon er controle komen. Ome Jan, de oudste van de drie firmanten en tevens directeur van de firma, kwam na het afsluiten van zo’n gevaarlijke transactie, geven op de modelkamer uitblazen. “Als onze koning in maar weer eens terug is!” flapte hij er opeens uit. Waarom hij dat zo plotseling zei, was voor Dumoulin en mij een volkomen raadsel; misschien om de doorgestane angsten wat af te reageren. Waarom, in het algemeen, de fabrikanten en goede middenstanders zo plotseling hun aanhankelijkheid aan de Oranje’s meenden te moeten demonstreren, begreep ik niet. Het was toch algemeen bekend, dat in het “Generaliteitsland Brabant” de liefde en genegenheid voor alles wat Oranje was, maar op een laag pitje stond.

Dan was er een tweede groep van mensen, die niet behoorde tot de Katholieke Partij of Arbeidsbeweging en lid waren van de S.D.A.P., de Sociaal Democratische Arbeiders Partij. Voor de niet christelijke arbeider was het altijd moeilijker om passende ar beid te vinden, als voor zijn gelovige broeder. Voor de oorlog tenminste. Maar nu was er plotseling goed betaald werk, onder andere op de W.V.A. en naar een godsdienstige overtuiging werd niet gevraagd. Deze mensen voelden zich al gauw veel vrijer als ooit te voren. De gemaakte schulden bij de bakker, kruidenier en slager waren spoedig betaald en de dwang om in bepaalde winkels te kopen, viel hiermede weg. Men kocht eenvoudig daar, waar het, het goedkoopste was. Ze hadden regelmatig en meer geld als ooit te voren en daarom onafhankelijk van iedereen en konden nu dingen kopen, waaraan ze vroeger niet hadden durven denken. Verrast over de “Nieuwe Tijd” geloofden ze alles wat door de Duitsers verteld werd of dachten er verder, gemakshalve, niet over na. De mensen die werk hadden gevonden bij de W.V.A., discussieerden met de daar aanwezige en leidinggevende Duitsers, dat meestal politiek geschoolde leden van de N.S.D.A.P. de Nationaal Socialistische Duitse Arbeiter Partij waren. Ze hoorden grote verhalen over de sociale rechten van de Duitse arbeider en konden hun oren niet geloven. Vooral de rebellen, die tot heden toe bij de S.D.A.P. waren en meer sociaal bewogen als hun godsdienstige kameraden. Zij gingen diep op die discussie’s in en werden na kortere of langere tijd lid van het N.A.F; Het Nederlands Arbeiders Front; een zusterorganisatie van het D.A.F; het Duitse Arbeids Front. En soms ook nog lid van de N.S.B.

De derde groep was een eigenaardige samenstelling van mensen en groepen. Zij geloofden wel in een machtig Duitsland, maar wilden in de “Nieuwe Orde”, hun zelfstandigheid bewaren en Nederlander blijven met een eigen traditie en cultuur. Arnold Meyer probeerde deze groep te coördineren en leiding te geven. Aan de ene kant stonden de “Rabouwen” van het oude “Zwarte Front” die meenden de oudste rechten te hebben. Maar de meer liberale fabrikanten en gegoede middenstanders, die toch niet achter wilden blijven in de Vaart der Volken, werden, al of niet actief, lid van het Nationaal-Front. Evenals een groepje intellectuelen; professoren, schrijvers, journalisten, schilders en wat dies meer zij. Arnold Meyer woonde vlak bij ons op het oude “Terra Nova”, dat nu was omgedoopt in “Het Zuiderkwartier”. In den Haag was het Hoofd kwartier; daar zetelde de staf en werd het weekblad “de Weg” en het Nederlands Dagblad” uitgeven. Dan hadden we hier de N.S.B., de Nationaal Socialistische Beweging en de groep van Rappard; de Nationaal Socialistische Nederlandse Arbeiders Partij met de slogan: “Neder-Duits, weder Duits!”

De moeder van mijn vriend, Janus van de Wiel, was plotseling overleden. De spanningen tijdens de oorlogsdagen waren te veel voor haar geweest. Twee van haar zonen waren in het leger en de jongste, Janus, was in Duitse krijgsgevangenschap geraakt. Drie opeen volgende avonden ben ik met de familie en bekenden in het sterfhuis de Rozenkrans gaan bidden voor haar zielenrust. De moeder van mijn vriend stond in de voorkamer geopenbaard en zes waskaarsen flikkerden bij haar open kist; de luiken waren toe. Janus is er een paar weken stil van geweest en ik zag hem maar nauwelijks. Misschien liep ik daarom wel tegen Willy Robben op. Hij is de hele verdere oorlog- en bezettingstijd mijn vriend en politieke kompaan geweest. Ik ontmoette hem toevallig op de Lind, toen ik met een paar oud-militairen in discussie was. Het twistgesprek ging over Rotterdam, dat tijdens de oorlogsdagen door de Luftwaffe zwaar gebombardeerd was. “En het was een open stad; zie je nou wel dat die Rotmoffen...!” kreet iemand. “Wat verstaat gij onder een “Open stad”?, vroeg ik. Ik was in die Meidagen even in Rotterdam geweest, dus wist ik er iets meer van, meende ik. “Nou, een “Open Stad” is een stad, waar geen militair gewichtige doelen en ook geen soldaten zijn!” formuleerde de man.”Maar, omdat ik er zelf op de voorlaatste dag nog geweest ben, kan ik je verzekeren, dat die dag Rotterdam tjokvol soldaten zat. Trouwens het is toch bekend, dat er Overste Mussert met zijn hele divisie, daar zat!”

Dat had ik niet moeten zeggen. De naam”Mussert was wel de meest besmette naam in die dagen. Ik probeerde nog uit te leggen, dat deze Mussert een broer van de bewuste Mussert was, maar mijn hele betoog stoelde nergens meer op. Alhoewel ik alles toch met feiten geargumenteerd had, werd ik niet meer geloofd. Willy Robben stond het hele betoog zwijgend aan te horen; wel had hij de “Ramshoren” het speldje van Arnold Meyer op zijn jasje. Ik had dat al dikwijls gezien, maar de eigenlijke betekenis daarvan was me nog steeds niet duidelijk. Zou deze knaap dat weten? De militaire debatten waren hopeloos vastgelopen, dus veranderde ik van tactiek en onderwerp en vroeg toen, aan de voor mij nog onbekende Willy Robben: “Wat betekent dat eigenlijk, die twee horens met dat zwaard er boven?” “Dat is de “Ramshoren, het insigne van Nationaal Front. Arnold Meyer is onze leider en dat Leiderschap zal desnoods met het zwaard verdedigd worden!” Het was een hele mond vol, maar ik vroeg verder. Het viel mij op dat deze knaap, deze jonge man, zijn partij, niet fanatiek, maar wel beredeneerd en zakelijk verdedigde.

Willy werkte bij de W.V.A., had daar gesprekken gevoerd met een van zijn chefs, de Rijksduitser Willy Krieger. Van deze Rijksduitser had Willy een hele verzameling propaganda materiaal gekregen over het Nationaal Socialisme in Duitsland. Ik wou dat wel eens doorlezen. Hij had het thuis, dus liep ik met hem mee. Met dit Duitse materiaal kreeg ik ook nog wat brochure’s over het Nationale Front, want daar was het toch eigenlijk om begonnen. Na een week van doorlezen en bestuderen van al dit papierwerk, een gesprekje hier, een discussie daar, besloot ik lid te worden van het Nationale Front en abonneerde mij op het Nederlandse Dagblad. Ik bleef dus niet werkeloos toezien en langs de kant staan, om te zien, hoe het met Nederland allemaal af zou lopen. Ook werd ik opgenomen in het “Grauwe Vendel, de weerafdeling of knokploeg van die beweging. Het zwarte hemd was ondertussen afgeschaft en ver vangen door een grijsblauw hemd, blauwe stropdas, zwarte rijbroek en zwarte rijlaarzen. Als hoofddeksel hadden wij zwarte veldmutsjes met een kwastje er voor op, die we hadden mogen uitzoeken op de toddenfabriek van kameraad Droge. Die toddenfabriek vermaalde oude uniformen van de diverse verslagen legers tot weer bruikbaar laken. Van deze succesvolle fabrikant kreeg het Grauwe Vendel twee nieuwe trompetten cadeau. Op de Hoogstraat stond een gebouwtje waarin wij, het Grauwe Vendel, mars- en ordeoefeningen leerden. Ook worstelen, boksen en straatgevechten houden.

Dan kwam de grote Landdag van het Nationale Front op het Groot-Speyk” te Oisterwijk. Dat moest de gebeurtenis van het jaar worden. De leider zou een grote reden houden en het Grauwe Vendel zou dan eindelijk actief naar buiten kunnen treden. Wij hoopten allen op een grimmige confrontatie met de W.A. van de N.S.B. die natuurlijk aanwezig behoorde te zijn om die Landdag in de war te schoppen. Door Kameraad Beekmans, kunstschilder van beroep werd het idee gelanceerd, dat op deze dag, door een tienmanschap van het Grauwe Vendel, de eed van trouw op de leider zou worden afgelegd. Dat voorstel ging er in als koek. Wij hadden de laatste tijd el zo veel verhalen gehoord over de opkomst van het Nationaal Socialisme in Duitsland, dat wij deze toestanden hier wel wilden imiteren. Maar, asjeblieft, wel op de Nederlandse manier. Hoe dat zou moeten, daar hadden we geen flauw benul van; dachten we ook niet over na. Ik werd uitverkoren om op die grote dag, met een tienmanschap van het Grauwe Vendel, tot voor het spreekgestoelte van de Leider op te marcheren. Terwijl de tien stram in de houding stonden, zou ik de formule, de eed van trouw, uitspreken. Het was een gedicht van Rodenbach en de laatste woorden luiden: “Laat dit onze eed van trouw zijn!” De grote dag kwam. Nog nooit had Arnold Meyer zoveel publiek om zich heen weten te verzamelen. Ook zeer veel notabelen uit Oisterwijk zelf, maar op die Oisterwijkse gezichten stond duidelijk te lezen: “Wij zijn hier nu wel, maar gij zult toch heel goed en mooi moeten praten om ons te overtuigen!” Ze waren de rotstreken van het oude Zwart-Front nog niet vergeten. Het Grauwe Vendel was ook niet helemaal tevreden. Ten eerste was er neen W.A. van de N.S.B. om eens lekker kabaal te kunnen schoppen en onze krachten te meten. Dan mocht een deputatie van het Grauwe Vendel uit Eindhoven de ere wacht betrekken rond het podium van de Leider. Ook bleef ik haperen bij het opzeggen van de Eed van Trouw en zo ik geen spiekbrief je had gehad, zou deze vertoning in het water gevallen zijn. In het Nederlandse Dagblad werd er de volgende dag veel aandacht aan deze grote gebeurtenis besteed, maar de Tilburgse Krant had er maar een klein plaatsje voor over.

De villa “Terra-Nova”, het “Zuiderkwartier” stond vlak bij het Klompven. Arnold Meyer had een echtpaar uit Limburg over laten komen; Giel en Angele Slangen. Zij zorgden voor het huis, de tuin en alles wat er zo in en om de villa te doen was. Ze bewoonden een klein gedeelte van het grote huis. Giel was altijd gekleed in het uniform van het Grauwe Vendel. Tot een van zijn taken behoor de het hijsen de “Oranje, Blanje, Bleu” vlag aan de grote vlaggenmast, die voor op het gazon stond. ‘s Morgens om acht uur ging de vlag omhoog en ‘s avonds om acht uur werd die vlag weer, met enig ceremonieel ingehaald. Meestal waren er wel een paar Vendelieren aanwezig, die ‘s avonds op het Zuiderkwartier een of ander klusje te doen hadden. Gazon maaien, heg knippen of onkruid wieden. De Leider had ook een paard, maar dat behoorde tot mijn competentie; ik was immers Huzaar geweest en dat paard werd door mij geroskamd en gepoetst. Ik deed het brave dier drenken, afstappen en naar de wei op de Schepersdijk brengen en geen andere kameraad mocht daar zijn poten naar uitsteken. Maar ‘s avonds om acht uur liet ieder een zijn klus of karwijtje in de steek en ging deelnemen aan de ceremonie van het “Vlaggenstrijken”. Terwijl Giel de vlag langzaam naar omlaag liet komen, stonden wij in carrée om de vlaggenmast, stram in de houding, met de hand groetend aan de veldmuts. Op de bijeenkomsten van het Grauwe vendel in dat zaaltje aan de Hoogstraat, leerden wij ook een Mars- en Wandelliedjes.

“Door het Dietse land marcheren wij,

“Voor Arnold Meyer strijden wij.

“Geen pas of stap gaan wij opzij.

“Voor onze leider nu de straten vrij

Of het volgende, ook vrij uit het Duits vertaald:

“De vanen hoog, zet in de pas,

“Wij strijden voor het Dietse ras.

Op deze bijeenkomsten werden deze liederen en nog vele andere door ons keihard uitgebruld, zodat de ruiten van het zaaltje stonden te trillen. Een paar eenvoudige geesten zongen in plaats van het “Dietse Ras”, “Duitse Ras”. Van het “Dietse Ras” hadden ze nog nooit gehoord, dus werden ze hierover cultureel wat bij geschaafd. Ze knikten ijverig van “Ja” en van” O, zit dat zo”, maar of ze het begrepen hadden? Maar het lied van de “Trommelknaap” sloeg beter aan.

“Vooraan de trommeljongen,

“Hij slaat de trommel goed.

“Hij weet nog niets van liefde,

“Weet niet wat scheiden doet.

“Rombom, rombom, rombom.

In het begin dachten velen dat, dat lied op mij betrekking had. Waarom? Ik wist het niet. Omdat ik altijd voorop liep? De ziel van die brave Vendelieren was maar moeilijk te doorgronden. Aanvankelijk hadden ze gemeend, dat ze alleen maar daar waren om grote gevechten met de W.A. van de N.S.B. te moeten leveren, maar de meesten wisten amper hoe een W.A.-man er uit zag. Wel kenden ze het strijdlied van die W.A.; het kwam nog al dikwijls over de radio.

“Er klinken stappen door de straten.

“Er dreunen laarzen op het plein.

“Er klinkt een marslied van soldaten.

“Wat zouden dat voor kerels zijn?

“En vrolijk klinkt het wijd en zijd.

“Wij brengen U de nieuwe tijd.

“Gij Dietse Gouwen, rijkt elkaar de hand.

“W. A. marcheert, W. A. marcheert.

“Voor Volk en Vaderland.

Het klonk beter als die uit het Duits vertaalde liederen, die wij zongen en uitbrulden. Ik besloot er persoonlijk, iets aan te doen. Wij zouden onze Mars- en Wandelliederen, zelf gaan dichten. En zo dichtte ik ons, ons enige en eerste originele marslied.

“Hoort jong Neerland, “De trompetten schallen.

“De dag breekt aan; ontwaakt; sta op!

“Voorwaar een heroïsch begin. En het slot was zo:

“Laat U door onze leider voeren,

“Naar de overwinning. Groot Nederland!”

Een paar weken, na het dichten van dit wonderschone lied, was er een feestelijke bijeenkomst op het “Zuiderkwartier” en diverse prominente figuren uit de beweging, (ook ik) werden daar bij uit genodigd. De Leider zou de gastheer zijn. En daar zou het nieuwe lied voor het eerst voorgedragen worden. Niet door mij, maar door Kameraad Jan Mels, een verwoed amateur toneelspeler. (Later bij de machtsovername zou hij dan ook Culturele Zaken onder zijn beheer krijgen). Kameraad Mels kon beter declameren als ik. Maar het bleef wel mijn lied. Wij zaten wat onwennig in die grote gastenkamer van het “Zuiderkwartier” met koffie en schalen koekjes. Maar eerst het lied; gemaakt door kameraad Paijmans en voorgedragen door Kameraad Mels. Jan bracht het mooi en wij hoorden als het ware “De trompetten schallen!” en “Ontwaakten! “Maar toen de zin kwam: “Laat U door onze leider voeren!” stond Arnold Meyer op, nam de grote schaal met koekjes en begon de aanwezigen een voor een die schaal voor te houden.

Doordat ik in de avonden dikwijls op en om het “Zuiderkwartier” rondhing, zag ik de komende en gaande man, al kende ik die meeste figuren, die om een of andere reden met Arnold Meyer contact zochten, meestal niet. Soms liet Giel zich wel eens een of andere naam ontvallen, als wij samen in de keuken een kop koffie zaten te drinken. Als het, belletje in de keuken overging, moest Giel komen opdraven en zich melden in de kamer waar Meyer met zijn gast(en) in gesprek was, koffie serveren, sigaren aanvoeren of de gasten weer uitlaten. Op een keer kwam ik weer bij Giel de keuken instuiven en meende wat gezellig te zitten gaan kletsen, maar Giel lei bezwerend zijn vinger op zijn lippen, want de Leider had bezoek. Voornaam bezoek deze keer. De heer Koos Vorrink!” Koos Vorrink, waar had ik die naam meer gehoord? Was dat niet iemand van de oude S.D.A.P. van de Vara? En was die man hier? Wat deed die hier? Die man moest ik toch, te zien krijgen. Toen het belletje in de keuken weer overging, ten teken dat Giel zich moest melden, misschien wel om de bezoeker uit te laten, ging ik naar buiten, naar de voorkant van de villa, om eventueel een blik op die befaamde, man te kunnen werpen. De Leider Arnold Meyer stond in de deurpost en de heer Vorrink nam langdurig afscheid. Hij bleef maar handjes schudden en deed nogal nerveus. Zo, dit was dus de heer Vorrink, maar wat had die hier te zoeken? Zou hij ook lid willen worden? Voorzichtig probeerde ik Giel uit te horen, maar die wist alleen maar dat Vorrink op bezoek was geweest, meer niet. Jammer, ik had graag willen weten, wat de man hier kwam uitspoken.

Soms kwam er een merkwaardige gast op het Zuiderkwartier. Een grote statige man, met lange grijze, wapperde haren, gekleed in een rok; een soort pastoorstoog. Dikwijls wandelde hij door het dorp en iedereen keek die vreemde figuur na. Eens heb ik hem horen spreken. Hij had een stem als een bronze klok. Deze toe spraak was naar aanleiding van het toen te vormen vrijwilligerslegioen, dat in Rusland, naast de Duitse troepen, het Bolsjewisme zou gaan bestrijden. Dat moet dus al ver in veertig geweest zijn, toen de Duitsers ook Rusland binnen gemarcheerd waren. Verschillende Vendelieren hadden zich al opgegeven. Ene generaal Sijffart zou de bevelvoerder zijn van dit Nederlandse contingent. Maar het ging allemaal niet door, omdat aan de voorwaarde dat dit onder deel, Nederlandse uniformen zou dragen, geen gehoor kon worden gegeven. Deze statige figuur was een zekere Domela Nieuwehuis en woonde in Beesterzwaag. Alweer zo’n figuur, waardoor ik helemaal in de war raakte. Ooit had ik iets gelezen over een zekere Troelstra en in gelijke zin over ene Domela Nieuwenhuis en dat had allemaal te maken met de toenmalige S.D.A.P. Ik kon er geen touw meer aan vastknopen.

In het Wapen Oisterwijk zou een bijeenkomst worden gehouden van de N.S.N.A.P. de Nationaal Socialistische Nederlandse Arbeiders Partij, onder leiding van van Rapperd. “Neder-Duits – Weder- Duits” . Willy Robben vertelde mij dat. Deze mannen waren nog erger dan de N.S.B.-ers. Zij marcheerden rond in complete S.A. uniformen, met een hakenkruisband om hun rechterarm en brulden luidkeels: “Heil Hitler!”. Konden wij dat toelaten, wij Nationaal Fronters, in de bakermat van het oude Zwarte Front? “Nee, nee en nogmaals Nee! “Daar moest iets aan gedaan worden. Maar wat? Wij zouden, Willy en ik, eerst de omgeving eens gaan verkennen. De bewuste vergadering zou om acht uur beginnen, maar al om zeven uur waren diverse bruinhemden daar aan het rondspoken. Hakken werden tegen elkaar geklapt, rechterarmen vlogen omhoog en het “Heil Hitler” was niet van de lucht. Een paar van deze bruinhemden was bezig een zware kabel uit te leggen, vanuit de vergader zaal naar de muziekkiosk, buiten op ‘t grote marktveld. Ergens vandaan werden twee grote luidsprekers te voorschijn getoverd en aan de overzijde van de straat op die kiosk geplaatst. Twee grimmig uitziende mannen, gingen er met gekruiste armen over de borst, de wacht bij betrekken. Ze keken uitdagend rond, naar wie het zou durven wagen om de zaak te saboteren. Willy en ik keken alleen maar; onze ogen volgden de uitgerolde kabel, totdat deze uit ons blikveld verdween, achter de ingangsdeur van het “Wapen van Oisterwijk”. Waarom eigenlijk die twee luidsprekers op die kiosk? Dachten ze misschien, dat het zo druk zou worden, dat het toegestroomde publiek niet allemaal in de grote zaal kon. Zo zouden de buitenstaanders toch nog kunnen meegenieten van al dat fraais wat in de zaal gezegd werd. Willy en ik keken elkaar aan:

Twee zielen, een gedachte. Een snijtangetje, in die hal zien te komen en dan “Knip”, uit met de pret. In looppas terug naar huis, op zoek naar een snij- of kniptang. Maar dat verrekte apparaat was nergens te vinden. Dan zag ik de tuinschaar, levensgroot, maar er kon mee geknipt worden. Aan het eind van een van de scharen was zelfs een uitholling voor extra dikke takken (kabels). Dat was het; eigenlijk iets te groot en te lomp, maar in tijden van nood, moet men roeien met de riemen die men heeft. Als variant: “Knippen met de schaar, die men heeft!” Terug nu, haasje rep je, naar het dorp.

Het was al iets over achten, dus de heil brengende woorden, zouden nu wel over het dorpsplein schallen. Op de hoek, bij de dansschool Evers, hoorden wij de luidsprekers al. “Duitsland, Duitsland, über alles!” liep op zijn eind en “Horst Wessel” kwam opdraven. Alles in volle sterkte. Het werd de hoogste tijd. Wim en ik doken de hal in. Daar was het lawaai minder sterk. Hoe wij ongehinderd dat voorportaal in kwamen? Misschien omdat ik laarzen droeg. Niemand schonk bijzondere aandacht aan ons, al stak de grote schaar bultig onder mijn jasje uit. Nu maar wachten op het gunstige ogenblik. Maar elk ogenblik was gunstig. Wim nam de kabel op en keek er lang en aandachtig naar. Ondertussen loerden wij naar links en naar rechts. Nog altijd vond het niemand vreemd, dat wij die kabel vast hadden en er zo gewetensvol naar keken. “Nou Sjef, hier!’ Willy hield de draad voor mij omhoog. Ik trok de grote schaar te voorschijn en knipte precies in die uitholling: “Knip!” Het was alsof die stem in de zaal ineens aanzwol; buiten was het plotseling doodstil. Door de half open deur zagen wij hoe die beide kerels op de kiosk wakker schrokken uit hun heldhaftige houding. De beide over de borst gekruiste armen vielen van verbazing omlaag en ze staarden elkaar wezenloos aan, schopten eens tegen die twee muziekdozen en dan “Roef” looppas van die verhoging af, terug naar de zaal. Wij zagen ze aanstormen, maar konden niet meer weg komen. Toen gingen we beiden, met een uitgestreken bakkes tegen de muur staan leunen. “Wisten wij wat er gebeurd was!? “De twee bruinhemden raasden het voorportaal door en de snelste was al in de zaal, toen de tweede man de verknipte kabel zag. Hij keek niet bliksemende ogen rond. Wij leunden verder met het uitgestreken bakkes tegen de muur. De man schoot op mij af en gaf me ineens zo’n geweldige oplawaai, dat ik er van suizebolde en sterren zag verschieten. De lompe hegschaar kletterde voor mij op de betegelde vloer. O ja, de hegschaar; ik was toch wel een verrekte grote sufferd om die nog steeds goed zichtbaar in mijn onschuldige handjes te houden. Ik struikelde voorover, kwam weer overeind, kreeg weer een lel onder mijn zitvlak, zodat ik een halve meter omhoog veerde, struikelde weer, maar nu over die kabel en bereikte dan toch de buitendeur. De man haalde uit voor een tweede, keiharde trap, maar mistte me op een haar na. Dan was ik buiten, sloeg meteen een hoek om, verdween in Meissens Steegje en liep al wat ik halen kon Klein Amsterdam in. Ik kon niet meer; ik was “Kei kapot” en wankelde verder. Wim kwam met een rotgang ergens vandaan op mij toestul ven en trok me een huis binnen. Wim had overal familie wonen; hij had zestien boers en zusters, die waren allemaal getrouwd, alleen Willy de jongste niet. Daar zaten we in een achterkeukentje na te hijgen van de dolle rit. Dan zei Willy, tussen twee ademstoten door: “Zeg Sjef, Oew schaar bende wel kwijt! “Alsof dat het voornaamste was. Ik glimlachte bleekjes. We zijn maar niet over de Lind terug naar huis gegaan, al waren we reuze nieuwsgierig naar de paniek bij die bruinhemden.

De volgende dag hoorde Willy op de W.V.A. van de Rijksduitser Willy Krieger, dat er een grote zoekactie was, naar die twee saboteurs, die de kabel doorgeknipt hadden. Zelfs de Gemeente politie was ingeschakeld en daar was ook het belastende bewijsmateriaal: mijn hegschaar. Ik kreeg de doodschrik. Deze schaar was eigenlijk van de fabriek en op een vleugel stond het woord “PAZO” ingeslagen. Ik had geen rust meer; elk ogenblik verwachtte ik een dorpsagent bij ons op de stoep om mij te arresteren. Willy troostte mij: Als ge in de bak komt, kom ik jouw weer verlossen! Hij zwoer het met opgeheven hand en eigenlijk was hij daar gek genoeg voor. Maar ik hoorde niets meer over die stunt. Weken la ter kwam ik voorbij de woning van de chef-veldwachter Verstappen. Hij klopte tegen het vensterraam en beduidde mij even te wachten. Dan kwam hij in zijn hemdsmouwen achterom uit zijn woning met mijn hegschaar onder zijn arm. “Hier die is toch van jou, is het niet? Let in het vervolg beter op je spullen!”en met een neutraal gezicht verdween hij weer naar binnen.

Om wat tot rust te komen vertoonden wij ons voorlopig niet meer in het dorp, maar vermaakten ons in de bossen en heide. Mijn nieuwe vriend Willy was eigenlijk niet zo’n bosmens maar hij wandelde dapper mee en toonde al vlug heel veel belangstelling voor alles wat in de natuur te ontdekken en te zien was. Plotseling had ik ook een schrijfmachine. Het was een zeer oud apparaat en had twee toetsenborden; de bovenste voor de hoofdletters, beneden voor de kleine letters. Oorspronkelijk kwam deze schrijfmachine uit de inventaris van het oude “Zwarte Front” en via, via en nogmaals via was het apparaat bij mij verzeild geraakt. Door dit kostbare bezit kreeg ik dichterlijke neigingen en ging “schrijven”. Op papier maakte ik hele tochten door bos en hei, door het prille voorjaarsbos met de ontluikende natuur, de zwellende boomknoppen, een vroege vogel, een eerste bloem. Maar ook over een plotseling opkomende Maartse bui met sneeuw en hagel. Aan het slot kwam de zin: “Zo zal ook onze beweging met storm en wind voorwaarts gaan!” Ik stuurde het manuscript op naar de Redactie van “De Weg”, het weekblad van het Nationale Front en het werd geplaatst. Ik was apentrots en iedereen moest het lezen. Zelfs mijn oude heer, liep met een exemplaar van de Weg in zijn zak en liet het aan verschillende mensen lezen. Hij had zich in deze roerige tijden had gewapend met de zin: “Doe in mijn fabriek, niet aan politiek, dan gaat alles magnifiek!” en wilde niets weten van dat “Zwart Front” zoals hij het nog altijd noemde.

Jan Heerkens, een oudere man, die bij ons op de snijderij werkzaam was en ongetrouwd, had het stukje ook doorworsteld en dacht daarom dat ik toch wel een groot kopstuk was in de partij. Jan had de administratie van de aanwezige snijschablonen onder zijn beheer en moest daarom nog al eens naar de modelkamer toe. Hij drentelde steeds heen en weer, van en naar de modelkamer als een kip die haar ei niet kwijt kon. Maar altijd was daar ook Dumoulin aanwezig en kon Jan zijn probleem niet kwijt. Totdat hij mij dan eindelijk alleen aantrof en haperend begon hij te vertellen. Het was een treurige geschiedenis. Jan zou dezer dagen zestig jaar worden en dat betekende dat hij een klasse lager op de loonlijst zou komen. Vorig jaar, dus nog voor de oorlog, was Jan al gedwongen geweest, onder dreiging van ontslag, met deze regeling akkoord te gaan. Hem werd dus minder uitbetaald, dan wettelijk verplicht was. Ik was verbaasd en wou het eigenlijk niet geloven. Maar Jan had bewijzen; al de loonzakjes uit die periode had hij bewaard in een koperen vaas op de schoorsteen. “En wat wilde nou, Jan? “ vroeg ik. “Als ik daar nou eens mee naar de Ortskommandant ging?” Het kwam er wat onzeker en weifelend uit en hij keek mij vragend aan. “Dat zou ik maar niet doen, Jan!” zei ik, “er is nog wel een andere oplossing. Ik zal eens kijken wat ik voor jou doen kan!” De hele geschiedenis lag me zwaar op de maag; wat moest ik en wat kon ik doen? Het was een schunnige streek van mijn ome Jan, maar er mee naar de Ortskommandant gaan, nee, dat ging niet. Het idee alleen al. Maar wie zou ik over deze kwestie raad vragen? Ik peinsde me suf, maar vond niemand. Uiteindelijk schreef ik een brief aan Kameraad-Leider, waarin ik hem te spreken vroeg. Na een paar dagen kreeg ik antwoord. De Leider nodigde mij uit voor een bezoek op het Zuiderkwartier. Op die bewuste morgen moest ik vader verlof vragen om van de fabriek te mogen weggaan, omdat Arnold Meyer mij wou spreken. Hij vond het, tegen alle verwachtingen in, meteen goed. Ik geloof zelfs dat hij er inner lijk toch wel trots op was, dat ik al zo’n groot politiek kopstuk geworden was, dat de Leider mij uitgenodigd had, voor een bespreking. Bedeesd belde ik aan de grote voordeur van het oude Terra Nova, nu het “Zuiderkwartier”. Giel deed open en deed helemaal niet verbaasd, toen ik mij daar zo officieel meldde. Hij ging de Leider zeggen, dat Kameraad Paijmans er was. Arnold Meyer kwam zelf in de hal, nam mijn jas aan, hing die persoonlijk aan de kapstok en nodigde mij uit in zijn studeervertrek te komen, verzocht mij plaats te nemen en ging dan zelf achter het bureau zitten. Boven hem, tegen de muur, hing een grote “Ramshoren”, zoals wij die allemaal verkleind op de revers van ons jasje droegen, of als wij in uniform waren op de blauwe stropdas. Daaronder hing een grote foto van de Koninklijke Familie. Koningin-moeder Emma, koningin Wilhelmina, prins Hendrik en Juliaantje. Arnold Meyer was gekleed in een zwart kostuum en op de revers van zijn jas had hij de “Ramshoren” in goud. Giel kwam binnen met koffie en verdween weer. Persoonlijk schonk Arnold Meyer koffie voor me in, vroeg of ik suiker en melk gebruikte en nam weer plaats in zijn ornamentele stoel achter het bureau. “Wat zijn de moeilijkheden, kameraad Paijmans? Aarzelend begon ik met mijn verhaal. Hij onderbrak mij niet en liet mij rustig uitpraten. Zo vertelde ik hem de hele geschiedenis. Dan was ik uitverteld. De Leider zat met de vingers van beide handen tegen elkaar en dacht na. Ik zat geweldig in spanning en wilde opnieuw met mijn verhaal beginnen maar dan zei hij: “Het was goed om dat niet voor de Ortskommandant te brengen. Ik zal dat regelen. Maar met niemand een woord daarover. U hebt mij niets verteld!”

Het is in orde gekomen. Een paar weken nadien, ging ik weer naar ons zaaltje in de Hoogstraat, voor de wekelijkse Mars- en Ordeoefeningen, het zangonderricht, de bokslessen en straatgevechten. Daarvoor moest ik langs de nederige stulp van Jan Heerkens. Het was een mooie nazomerse avond. Jan zat voor de deur van zijn huisje op een omgekeerde Oirschotse stoel zijn pijpke te roken en keek naar de voorbijgangers. Toen hij mij zag aankomen, stond hij ijlings van zijn stoel op en vroeg mij even binnen te komen. Daar vertelde hij mij, dat hij plotseling bij Ome Jan, op het kantoor had moeten komen en daar kreeg hij, zonder verdere uitleg een hoop geld toe geschoven. Toen hij dat in zijn zak had gestoken, mocht hij weer gaan. “Jossa!” (ineens heette ik Jossa en geen kleine Sjef meer) “Jossa, ik ben jou zeer dankbaar!” en hij wou me in iets de hand friemelen. Wat het was en hoeveel, wist ik niet, maar ik wou het niet aannemen. “Nee Jan, het is jouw geld, gij had er recht op. Doe nie zo zot. Het is al lang goed!” Maar hij wou mij iets geven. Dan greep hij naar de schoorsteen, pakte daar een half volle, halfpondse buil Rode Ster tabak en die moest ik aannemen. Hij wist dat ik graag een pijp rookte. “Allee dan Jan, maar verder praatten we er niet meer over!”

De oorlog ging verder en de politieke meningen begonnen zich scherper af te tekenen. De “Unie” werd opgericht onder leiding van het driemanschap: “De Quai, Linthorst Homan en van Einthoven. Wekelijks verkondigden zij hun visie op het wereldgebeuren in het tijdschrift “De Unie”. De zwijgende meerderheid kocht dit blad, maart lazen het nooit ofte nimmer, anders hadden zij toch meer interesse moeten tonen voor al die problemen. Er werden in dat blaadje zelfs stellingen verdedigd, waar ze het beslist niet mee eens zouden zijn geweest als ze het inderdaad hadden gelezen. Ze kochten het krantje alleen maar, om te laten zien dat ze tegen de N.S.B. tegen het Nationaal Front en trouwens tegen “Alles” waren. Ze zaagden dubbeltjes uit, die ze naast het Uniespeldje op hun jasje staken en provoceerden daar vooral de N.S.B.-ers mee.

Op de fabrieken en overal elders was nog steeds volop werk. Behalve de W.V.A. waren er genoeg Duitse projecten waar men goed geld kon verdienen. Nog altijd trokken grote militaire transporten over de spoorlijn tegenover onze fabriek, aan onze ogen voorbij. Dat was voor de “Pro’s” een teken dat de slag om Enge land weldra beginnen zou. Er werden vliegvelden aangelegd; de bestaande uitgebreid en verbeterd. Op de fabriek begon men voor de derde maal aan de Wehrmachtorder: Schoenen voor de vrouwelijke arbeidsdienst in Duitsland. De voorlaatste order was ook al zonder vergunning geproduceerd en was ergens in de zwarte handel verdwenen. Maar zou er controle komen, zou het nog altijd de eerste en oorspronkelijke order zijn. De normale burgerlijke productie werd krapper; al wat er op dit gebied nog gemaakt werd kreeg een registratienummer. Een R.H.L. stempel in de binnenkant van de schoen. R.H.L betekende:”Registratie Huiden en Leder”.

Wat er nog van het oude Nederlandse leger was overgebleven, meestal beroepskader onderofficieren, was automatisch bij de wederopbouw ingeschakeld. Deze wederopbouw werd nu omgefunctioneerd naar de Nederlandse Arbeidsdienst. Zij droegen de oude Nederlandse uniformen, die mosgroen geverfd waren. Verder was of werd die Arbeidsdienst helemaal op Duitse leest geschoeid. Toen de kleinere bedrijven gebrek aan orders (lees grondstoffen) kregen en geen of onvoldoende werk meer hadden, trokken, vooral de jongere mannen, naar een of ander Duits project. De W.V.A., de bunkerbouw en het aanleggen van vliegvelden en nog veel meer militaire werkobjecten. Ze verdienden goed; dikwijls meer als in hun oorspronkelijke werk. Dan werd de Kinderbijslag ingevoerd en zowel de Pro’s als de Contra’s waren stom verbaasd en begrepen niet hoe dat mogelijk was. Zelfs de meest verstokte Oranjeklant streek dit geld maar wat graag op. Alles wat door de bezetter verordonneerd werd, moest gesaboteerd worden, natuurlijk, maar politieke meningen hielden bij de geldbeurs op. De mannen die bij de Duitsers werkten, kregen met Kerstmis allemaal een “Weihnachts Gratificatie” en/of een levensmiddelenpakket. Waarom kon dat niet bij de Nederlandse bedrijven? Oproerige elementen begonnen er over te praten en er werden balletjes opgegooid. De fabrikanten waren er tegen. Dat kon niet; ze hadden geen geld en het was zo al moeilijk genoeg om het hoofd boven water te houden. Ook thuis op de fabriek waren van die nieuwlichters. Ome Jan had geen geld, beweerde hij. Maar de oproerkraaiers hadden daar een andere mening over. Helemaal met hun ogen toe hadden ze die militaire orders niet verwerkt. Dat zekere orders twee, zelfs driemaal gedraaid waren, wist men zeker. En daar was goed aan verdiend; maar of dat te bewijzen was? De tweede boekhouder op het kantoor zou het moeten weten, maar die hield wijselijk zijn mond. Toen werd het handig gespeeld. Deze mijnheer zou aan mij, het zoontje van een van de firmanten, zo quasi iets vertellen en ik was bij de partij, wel niet “De Partij”, maar toch genoeg sociaal bewogen om deze gegevens aan de gevormde commissie door te spelen. Zo kregen de muiters de gewenste inlichtingen om Ome Jan, de Directeur, onder druk te zetten. Alzo geschiedde. De firma moest opdokken en men kreeg zijn “kerstgratificatie!”.

Het jaar negentienveertig liep ten einde en negentien een en veertig zou het jaar van Nationaal Front worden, zoals de grote affiche’s vermelden. Overal werden door ons, leden van het “Grauwe Vendel”, grote plakkaten, tegen de muren en schuttingen ge plakt. ‘s Avonds als het donker was, kwamen de Vendelieren geheimzinnig bijeen en het heerlijke verbodene, maar daarom zo spannende plakwerk, begon. Natuurlijk daar, waar deze platen het meest provoceerden. Bij die mensen die overal, maar dan ook overal tegen waren, werden deze papieren, twee bij twee meter, dwars over de voordeur geplakt. Vooral met veel plak, want dan, als de plaat goed hing, duwde iemand van ons nog gauw even op de bel, of bonsde tegen de deur of de ramen. Daarop schoot de driftig geworden man op zijn deur toe, trok die met een woeste zwaai open, begon met flink te godveren, maar kreeg dan de plakkerige plaat over zijn lichaam gestolpt en zo smoorde al dat Godlasterende gevloek. Wij waren ondertussen al weer verder, naar het volgende plakobject.

“NEGENTIEN-EEN-EN-VEERTIG: HET JAAR VAN NATIONAAL FRONT!”

De afdeling Tilburg was niet zo actief met het opplakken van deze mooie leuze. Daarom zou een afdeling van het Grauwe Vendel uit Oisterwijk het eens voor komen doen. In een donkere voorjaarsavond. De Nederlandse Politie was uit traditie fel tegen deze plakkerij en daarom was het juist zo fascinerend en spannend, om dat ook eens in Tilburg te proberen. (De Duitse politie hield er zich, toen nog tenminste, buiten.) Willy Robben had overal familie zitten, zelfs in Tilburg. Achter in het keukentje van die Tilburgse zuster Mien, werden de affiche’s voorgelijmd, in vieren gevouwen en verder over de armen door de duistere straten gedragen, om ze dan tegen de Marechaussee Kazerne, voorbij het viaduct, op te hangen. Want dit zou de grote stunt worden. Vier knapen met over hun armen de natte kleverige plakkaten, schuifelden over de donkere Boscheweg naar de kazerne. Een plaat zou onder het viaduct geplakt worden in het zicht van die kazerne. Op de weg was het al tamelijk donker, maar onder dat viaduct was helemaal niets te onderscheiden. Met veel zoeken en tasten werd de plaats bepaald waar de eerste “Slagzin” zou komen te hangen. Twee kameraden gingen op de uitkijk staan; een voor het viaduct om die marechausseekazerne in het oog te houden; de tweede man stond het verkeer aan de andere zijde te beloeren. Ik was bezig om de muur van het nodige plaksel te voorzien. Ook de ondergrond moest goed ingelijmd worden, om de platen goed vast te kleven, zodat ze niet voortijdig door kwaadwilligen en andersdenkenden verwijderd zouden worden. Willy hield de plakpot vast en gaf de nodige aanwijzingen. Dan werd de eerste plaat uitgevouwen en als een volleerde behanger begon ik ze tegen die muur uit en glad te strijken. Mijn ogen waren nu wat aan de duisternis gewend en daar zag ik plotseling een reclameplaat van de N.S.B. in ongeveer dezelfde grote als onze “Slagzin”. Op die N.S.B. plaat stond iets vermeld over het zo gehate fietsplaatje, wat dan de suggestie moest geven, dat dit onding, dank zij die N.S.B. nu eindelijk was afgeschaft. Eigenlijk was dit een betere plaats voor onze slagzin, dus weekte ik de reeds half geplakte plaat weer los en hield het twee bij twee meter plakkerige papier bij de bovenste twee tippen vast en reikte ze in die donkere tunnel aan mijn kompaan over. Ik wilde de plakpot nemen om de nieuwe ophangplaats te gaan voorlijmen. Maar die donkere figuur in de tunnel, mijn kompaan, bleek erg sloom en wilde om een of andere reden niet zo vlot meer meewerken, meende ik. Dus beet ik hem zenuwachtig toe: “Hou efkes vast, Willy; daar over die N.S.B.plaat is een veel betere en schoondere plaats voor onze slagzin!” en drapeerde het kleverige papier over mijn kameraad. Meende ik tenminste. Maar Willy stak zijn handen niet uit, zodat het kleverige papier halvelings over zijn buik kwam te hangen. Waarom was Willy nou zo bokkig? Juist toen ik hem zijn huid vol wilde schelden over deze lakse houding, gleed de affiche omlaag en zag ik in dat donkere viaduct de witte nestels van een marechaussee uniform onder dat langzaam naar onder schuivend papier te voorschijn komen. Een moment stond ik verbaasd naar deze figuur te staren. Maar dan was de schok voorbij en ik rende al wat ik halen kon onder die brug vandaan. De marechaussee kwam ook tot leven en begon de achtervolging, maar hij werd een beetje gehinderd door dat kleverige plakkaat, dat over zijn uniform gedrapeerd was. Onder het hollen door probeerde hij met spitse vingers de kleverige resten van zijn uniform te plukken. Ik wist waar ik heen moest, maar daar regelrecht naar toe te hollen, deed ik om tactische redenen liever niet. Ik sloeg een haak, liep expres een honderd meter in de verkeerde richting en toen ik geen achtervol ging meer hoorde, kroop ik over de spoorlijn en belandde weer in het bijkeukentje van de zuster van Willy. Toen ik dan, een beetje buiten adem, daar binnen kwam, waren mijn kameraden, al lang en breed terug. Ze waren niet zo blij als ze wel hadden moeten zijn, bij de veilige terugkeer van hun kameraad. Ze waren juist aan het bedenken wat de marechaussee met mij zou gaan doen, toen ik binnen kwam. Het enige wat ze wisten te bedenken gas: “Bende nou hartstikke doof geworden?”

Het antwoord bleef ik schuldig. Zouden zij gemerkt hebben dat mijn gehoor minder werd. Maar dat wou ik voor niemand weten. Als ze thuis ‘s avonds als de gordijnen dicht waren en de lamp brand de, zaten te kaarten en er kwamen, toen nog zeldzame vliegtuigen hoog in de lucht overvliegen, zat het hele gezelschap met opgeheven hoofden te luisteren. Ik hoorde dan niets en moest naar buiten om tenminste iets van dat geluid op te vangen. Maar toegeven dat ik niet zo best meer hoorde, zou ik nooit doen. Eens op avond, toen er nogal druk luchtverkeer was, heb ik mijn hangmat tussen de spijlen van het platdak op de bijkeuken opgehangen, om toch maar wat van dat geronk te horen. Ik lag in een deken gewikkeld in de donkere nacht te staren, totdat ik er bij in slaap ben gevallen. Ik werd wakker van het geloop en gedraaf van de huisgenoten die aanvankelijk beweerden, dat er een bom was gevallen. Gelukkig niet ontploft. Toen ze met -zijn allen met ingehouden adem naar de overtrekkende vliegtuigen zaten te luisteren, was er op de bijkeuken een luide dreun gehoord. Ze zaten versteend van schrik op de knal te wachten die niet kwam en onze Jan was naar boven gerend, naar de plaats waar het projectiel was neergekomen. In plaats van een onontplofte bom zag mijn broer mij slapend op het platdak liggen tussen dekens en een hangmat waarvan de touwtjes gebroken waren. Van de dreun en het neerkomen op dat dak had ik niets gemerkt en had gewoon verder geslapen. Die hangmat had ik zelf geknoopt van een bol vliegertouw, die ik van de fabriek mee naar huis genomen had. Tot heden toe was dat altijd goed gegaan. Nog nooit was er een touwtje gebroken. Niemand anders had erin durven liggen; ze vertrouwden dat geknoop van mij niet. “Als de mazen niet zo groot waren”, spotte mijn oudste broer, “zou ik jouw hangmat kunnen gebruiken bij het vissen!”

Duitsland trok plotseling Rusland binnen en dat gaf een hele consternatie. De hele politiek van het Non-agressiepact lag in duigen. Toen er land viel te verdelen in Polen, waren het de Duitsers en de Russen heerlijk eens. Von Ribbentrop sloot een verdrag met Rusland af en volgens de berichten waren Molotov en Von Ribbentrop de beste vrienden. De Duitse inmars in Polen was voor de geallieerden, in Augustus ‘39 voldoende reden om aan Duitsland de oorlog te verklaren. Toen de Russen een paar weken later de andere helft van Polen bezetten, was dat echter geen reden voor diezelfde geallieerden om ook aan Rusland de oorlog te verklaren. Wij Nederlanders jammerden ach en wee over dat arme Polen; Nederland was toen nog niet onder de voet gelopen. De Polen weerden zich dapper tegen de Duitse inval. Toen na enkele weken, de Russen van de andere kant laaghartig de Polen in de rug aanvielen en het veroverde gebied netjes tussen Duitsland en Rusland verdeeld werd, leken de geallieerden wel O.I.doof. Ook in Nederland werd niet meer over dat arme Polen gesproken. Toch bleef er, tenminste in het zuiden des land, een diepe argwaan en angst voor de Russen bestaan. Op de Katholieke scholen in Brabant werd de hele geschiedenis van de Sovjets breeduit verteld. De slachting onder de Tsarenfamilie en de vervolging van de kerken. Het verdere geweld en de gruweldaden, waaraan het Rode Leger zich schuldig gemaakt zou hebben. Op de lagere school leerden wij dat Karel Marx stelde: “Godsdienst is Opium voor het volk!” Dat was het Leitmotief in het onderricht over de geschiedenis van Rusland in de dertigerjaren op de R.K. scholen in Brabant. Over een ander actueel thema in die dagen, het antisemitisme wisten we weinig. Wel herinner ik me, dat in de eerste klas van de lagere school ook het lijdensverhaal van Onze Lieve Heer werd verteld. De frater bracht het zo meeslepend treurig, zo meelijwekkend, zo triest, dat, als er op dat ogenblik een jood in de klas zou zijn verschenen, wij die met zijn allen aangevlogen zouden hebben. Verder werd er eigenlijk niets over de joden verteld. Nee, de grote vijanden van ons Katholieken zaten boven de Moerdijk. De protestante Geuzen; voor ons was dat gelijk aan de socialisten en de communisten, dat waren de booswichten. Maar dat er ook slechte joden zouden zijn, daarover werd niet gesproken. Mijn vader vertelde ons wel eens iets over de joden. De meeste lederhandelaren van voor de oorlog waren joden. Daar moest mijn vader dan leer gaan kopen. Bij Levenbach in Amsterdam. Je moest wel uitkijken, want die gewiekste handelaren zouden je besodemieteren waar je bijstond. Mijn vader konden ze niet beduvelen; daarvoor was hij een te goed vakman; wist te veel van ieder af. En zo er tijdens het uitsorteren en het kopen al enige achterdocht mocht bestaan, na het afhandelen van de koop, kon men met deze mensengezellig en amicaal een flinke borrel drinken. Ik had op mijneerste Heilige Communie, van de heer Max Moser, een zakenrelatie van mijn vader, een zilveren servetring cadeau gekregen. Deze Max Moser was toch ook een jood. De eerste maal dat wij met het jodenvraagstuk in aanraking kwamen, was al voor de oorlog. Arnold Meyer, toen nog leider van het“Zwarte Front” schreef in die dagen in zijn weekblad “Zwart Front” iets over een laaghartige houding van de N.S.B. Deze had wel diverse joden in zijn partij geaccepteerd, maar ging later even fel te keer tegen de joden, als het toen opkomende Nationaal Socialisme in Duitsland. Alle joden werden uit de partij geschopt (Interessante vraag: “Hoeveel en welke joden zouden toen lid van de N.S.B. geweest zijn?!”) Na de inmars van de Duitse troepen in dat communistische Rusland, werd het anticommunisme (en het antisemitisme) in een heel ander licht gezien. Vanaf die overval op Polen en dat samengaan met de Russen, werd over beide thema’s angstvallig gezwegen. De N.S.B. plakte in die eerste dagen kleine karikatuurtjes op bomen, lantarenpalen en overal elders waar deze duidelijk, in het oog vielen. Een fluitspeler liet op de tonen van zijn instrument twee figuurtjes dansen. De fluitspelerwas duidelijk een Joodje. De tweede figuur was een Russische soldaat, herkenbaar aan de muts met oorkleppen, het sterretje op die pet, zijn dikke overjas, plompe laarzen en de Aziatische trekjes op het lompe, grove gezicht. Met de derde figuur waskennelijk de Amerikaanse president Rooseveldt bedoeld. Het onderschrift luidde:

“Plutocraat en Bolsjewiek;

“Dansen op de maat van de Jodenkliek.

Over antisemitisme hadden we ons nooit druk gemaakt, maar toen•bekend werd gemaakt, dat er een Nederlands Vrijwilligers Legioen zou worden opgericht, dat in Nederlandse uniformen en onder leiding van Nederlandse officieren, tezamen met de Duitsers en andere Europese vrijwilligers, aan de strijd tegen het communisme zou gaan deelnemen, waren we laaiend enthousiast. In de partij endoor de leiding van het Nationale Front, werd met goedkeuring over dit plan gesproken. Er werd al een naam genoemd van een Nederlands generaal, die het commando over dit onderdeel zou voeren. Het halve Grauwe Vendel had zich al opgegeven en avonds zaten wij, deze leden van het Vendel bij elkaar en fantaseerde over het romantische soldatenleven in Rusland. Balalaikamuziek en Wodka. Over de steppen en toendra’s rakken en de Bolsjewieken achterna rennen. Het ging allemaal niet door, omdat de eis, de voorwaarde van Nederlandse uniformen en onder leiding van Nederlandse Officieren, door de Duitsers werd afgewezen.

Er kwam wel een vrijwilligerslegioen, de Standaard Westland, in Duitse Uniformen, maar daar gaf Arnold Meyer zijn goedkeuring niet aan. De animo verflauwde en de Vendelieren, die zich al opgegeven hadden, trokken zich weer terug. Veel geharrewar gaf dat niet, omdat wij ons alleen nog maar bij de partijleiding gemeld hadden. Met gemengde gevoelens zagen we in de bioscoop het Polygoon Wereldnieuws. Met veel tamtam werd een defilé getoond van deze Nederlandse vrijwilligers, die in Duits uniform, afscheid namen van hun leider: Ir. Mussert, die naast de diverse Duitse Officieren, het defilé gade sloeg.

De Nederlandse Unie werd verboden en ook de vrijheden van het Nationale Front tot een minimum beperkt. Openbare bijeenkomsten waren verboden, maar nog altijd werden wij getolereerd. Het Nederlandse Dagblad en het weekblad de Weg, hadden opgehouden te verschijnen, maar het insigne de Ramshoren werd nog openlijk op ons jasje gedragen. Op een keer moest ik bij de Leider Arnold Meyer, komen en onder veel geheimzinnigheid kreeg ik de ledenlijst van het Nationale Front onder mijn hoede. Kameraad Leider vreesde namelijk een partijverbod en een inval op het Zuiderkwartier. Thuis stopte ik de lijst geheimzinnig weg, na hem eerst zorgvuldig doorgelezen te hebben. In Oisterwijk had het Nationale Front ongeveer zeshonderd leden, wat me tegenviel. Wel kwam ik frappante namen tegen, van mensen, van wie ik nooit gedacht zou hebben, dat die lid van het Nationale Front waren. Wat de Leider gevreesd had, geschiedde. Eind negentien een en veertig werd het Nationale Front door de bezetter verboden. Het Zuiderkwartier was plotseling geen Zuiderkwartier meer, maar men had tijd genoeg gehad om compromitterende dingen uit het huis te dragen. De grote foto met de Koninklijke Familie, evenals de grote Ramshoren, zag ik later terug op het landgoed “De Roseph, dat Meyer op de Oischotse baan had laten bouwen en dat hij hoopvol: “Beidt Uw tijdt” had genoemd. De hier en daar nog aangeplakte platen, met “Negentien een en veertig: Het jaar van het Nationale Front!” werden door de N.S.B.-ers afgescheurd en verwijderd.

Thuis op de fabriek werd bijna niet meer gewerkt. Het begon er weer vooroorlogs uit te zien. Er was gebrek aan orders en grond stoffen. Ook van de Wehrmacht kwamen geen orders meer. De jongere kerels namen ontslag en trokken naar de grote Duitse Werkobjecten, zoals bunkerbouw en het aanleggen van vliegvelden. In Nederland en ook ver daarbuiten, tot zelfs in Frankrijk toe. Hoewel Arnold Meyer zich tegen de deelname aan het Legioen had uitgesproken, was er voor de avontuurlijke Vendelieren gelegenheid genoeg om de wijde wereld in te trekken. In de bioscopen en overal elders werd er druk reclame gemaakt voor het N.S.K.K. (National Sozialistisch Kraftfahr Korps). Het was een onderdeel van de Organisatie Todt, dat tot doel had een vrachtwagenkorps samen te stellen voor aan- en afvoer van goederen naar en van het front. Dit had de toenmalige Leider niet verboden. Ondertussen dreigde de “Arbeits-Einsatz’ De fabrikanten kregen lijsten toe gestuurd, waarop zij de namen moesten vermelden, van die jongere kerels die eventueel in het bedrijf gemist of overbodig waren geworden, omdat er in het bedrijf bijna niet meer gewerkt werd.

Ook onze fabriek kreeg zo’n lijst toegestuurd. Toevallig kreeg ik deze lijst onder de ogen op het privé-kantoor, het kantoor van Ome Jan. Op een morgen liep ik door de op halve kracht draaiende fabriek. Noch Ome Jan, noch mijn vader, noch Ome Koos waren, zo vroeg, aanwezig. Het was mij nooit verboden om daar binnen te gaan. Vader had me zelfs in een obstinate bui, eenmaal gezegd, dat ik daar, in de morgenpauze gerust mijn boterhammetje mocht gaan opeten; wat ik toch nooit gedaan heb. De modélkamer beantwoordde genoeg aan mijn status. Meteen had ik het grote papier met de Adelaar en het Hakenkruis in de gaten “IK STOND N.B. BOVEN AAN OP DIE LIJST! “

Het liep weer tegen het einde van het jaar en ome Jan herinnerde zich weer de “Kerstgratificatie” van het vorige jaar. Vandaar. Maar het liet me koud. Er waren al zo veel vrienden en bekenden op avontuur in die grote wijde wereld ge trokken. Een enkeling in de “Standaard Westland, anderen bij de N.S.K.K. Of ze waren ver buiten Oisterwijk aan het werk, om bunkers te bouwen en vliegvelden aan te leggen. Deze mannen zaten midden in het grote avontuur, zagen wat van de wereld en verdien den goed. Tegen mijn vader vertelde ik niets; het zou weer de nodige tamtam geven en de “Vrijheid en het Avontuur” dat lokte, zou weer teniet gedaan worden. Maar bij die “Arbeitseinsatz” kon men overal naar toe gestuurd worden, dan had men hoegenaamd geen kéus. Ik wilde wel een poosje in Duitsland gaan werken, maar dan wel in mijn eigen vak; in de schoenindustrie.

Via via, kreeg ik het adres van de schoenfabriek “Gustaaf Hoffmann” in Kleef. Ome Herman, die met een zuster van mijn moeder was getrouwd en ook in Oisterwijk woonde, had een broer in Duits land, in Kleef. Die broer was gestorven, maar zijn vrouw en kinderen woonden nog altijd daar. Twee van de oudste zonen werkten bij die firma Hoffmann. Dus dat zat allemaal perfect in elkaar. Op het gemeentehuis kreeg ik mijn eerste pas (Voorheen had ik al leen maar een bewijs van Nederlandschap ). Ik moest daar vijf gulden voor betalen, omdat ik min of meer vrijwillig naar Duitsland ging. Anderen die niet vrijwillig gingen, kregen dit paspoort voor niets. Ik heb er nooit spijt van gehad, in Duitsland gewerkt te hebben. Ik was daar geen zoontje van de baas. Als ik fouten maakte, kreeg ik evengoed op mijn ziel, als de anderen en ik heb daar in die fabriek mijn vak goed geleerd. Als ik fouten maakte, was dat niet uit balorigheid of om sabotage te plegen. Uit pure Vaderlandsliefde een heel vel leder moedwillig kapot stansen, zoals sommigen deden, als niemand het zag natuurlijk, zou ik nooit doen. Daarvoor had mijn vader mij de waarde van een vel leder te goed bijgebracht.

DUITSLAND

Mijn eerste reis naar Duitsland zou per trein gaan; Oisterwijk-Venlo. Daar de grens over en dan naar Kleef. Het was een transporttrein, waarin vele, de meeste gedwongen en meestal jongere mannen zaten. De stemming in die trein was nog niet eens zo slecht en voor de meesten was het toch min of meer een (gedwongen) avontuur. Even voorbij Venlo, op Duits gebied werd de trein gestopt en Duitse Rode Kruis zusters deelden hete soep aan de passagiers uit. Daarna ging mijn trein, naar het noorden, naar Kleef. Een man, die tot heden toe bij ons op de fabriek had gewerkt, ging met mij mee. Hij wou er wel eens uit; iets van de wereld zien en toen ik plannen maakte , had hij zich bij mij aangesloten. Fransje Nouwens uit Tilburg “Pro Duits” dat wel. Hij was getrouwd, maar toen hij op het Arbeidsbureau in Nederland had vernomen, dat hij desnoods elke week naar Nederland op verlof mocht (treinreis op eigen kosten) stemde hij toe.

In Kleef stond iemand van de schoenfabriek “Hoffmann” op ons te wachten. Door de verduisterde straten werden we eerst naar de fabriek gebracht; kregen daar papieren, levensmiddelenbonnen en de mededeling, dat we morgen om zeven uur weer werden verwacht. Ondertussen had ik onze gids verteld, dat ik min of meer familie, in Kleef had wonen en dat vond hij prachtig. Ik zou in dat gezin kunnen worden ondergebracht en had zo tevens een kosthuis. Zo’n kosthuis of pension scheen door de staat of tenminste door de fabriek geregeld te worden. Ook het kostgeld werd door de firma aan de familie uitbetaald. Bij de familie Huisman had men hele maal geen bezwaar, dat zo maar uit de lucht gevallen’ familielid in de zoveelste graad in hun huis onderdak te verschaffen.

Frau Huisman, weduwe, had zes kinderen. Heinz was de oudste, maar die werkte in Berlijn. Dan kwamen Alfred en Karl, die allebei van mijn leeftijd waren en ook bij de firma Hoffmann werkten. Dan waren er drie jongere meisjes, die nog naar school gingen. Erika, Else en Erna. Frans Nouwens hoorde dat allemaal gelaten aan en wachtte geduldig, totdat hij door onze gids weer zou worden meegenomen om ook ergens onderdak te krijgen. Maar Tante Christine, zo mocht ik haar noemen, had voor mijn kameraad ook nog wel een bed in een slaapkamer ter beschikking. Ik zou niet zo eenzaam zijn, als mijn vriend en ik in het zelfde huis woonden. Ik zou bij Karl op de kamer slapen, Fransje kreeg de kamer van Heinz, die nu in Berlijn zat. Dus dat was prima geregeld en onze begeleider vertrok weer. Nogmaals kregen we soep en de hele familie zat ons nieuwsgierig aan te staren. Ik vertelde wat over ome Herman en tante Bertha in Nederland. Ome Herman was de broer van de overleden vader van deze kinderen.

De volgende morgen werden we om zes uur gewekt en in de keuken was er volkorenbrood en moutkoffie. Dit brood en die koffie waren nieuw voor ons. Met zijn vieren zaten we om de tafel. Karl, Alfred, Fransje en ik. Tante Christine liep bedrijvig op en neer en zorgde voor meer brood en koffie. Dan op naar de nieuwe fabriek, door de nog donkere straten van Kleef. De aangetrouwde neven vergezelden ons. Bij de fabriek sjouwden we door de grote poort, de beide neven liepen gewoon verder, maar wij moesten wachten en kregen nadere instructie’s en kantinebonnen. Tussen twaalf en een was er pauze en in de kantine kon men dan op deze bonnen een warme maaltijd krijgen. We werden door iemand opgehaald om naar de werkplaats gebracht te worden. Frans kwam in de “Zwickerei”; ik belandde in de “Schuh-Schneiderei”. Daar kreeg ik een stansmachine toegewezen, leder, stansmessen en een opdrachtskaart. En kon ik beginnen. In het begin bleef een werkmeester mij begeleiden, maar dat verflauwde al vlug, toen hij me even had bezig gezien. Ik verstond wel iets van het vak, al moest ik nog wel het een en ander leren. De grootste spaarzaamheid bij de materialen was geboden, geen stukje bruikbaar leder mocht op er op de grond vallen, maar daarin had mijn vader mij al voldoende onderwezen. Ik had nog nooit overleder gestanst; bij ons thuis werden de onderdelen van de schoen nog met de hand, d.w.z. met behulp van een schabloon en een snijmesje uit het vel gesneden. Veel verschil was er eigenlijk niet. Alleen het stansen ging vlugger en gelijkmatiger. De Duitse jongens van mijn leeftijd mochten alleen nog maar het minder kostbare voeringleder verwerken; zij hadden nog niet voldoende kennis om dit dure en kostbare overleder te verwerken. Een beetje verbaasd en misschien ook wat jaloers, waren ze wel. Om twaalf uur was de middagpauze en de warme maaltijd in de fabriekskantine. De Nederlanders groepten te samen en vormden duidelijk de oppositie. Er waren veel mannen bij uit Groesbeek en Nijmegen, die dagelijks heen en weer pendelden. Nederlanders die van verder gelegen plaatsen kwamen, gingen wekelijks naar huis, behalve zij die niet getrouwd waren. Die bleven soms weken achtereen in Kleef hangen. Deze middag waren er de man twee eieren en dat ontlokte bij de “Vaderlandse groep” een luid protest. Niet omdat de eieren niet goed waren, maar er stond een stempeltje “HOLLAND” opgedrukt. “Zie je nou wel, dat die ver rekte Rotmoffen alles bij ons in Nederland weggappen!” Natuurlijk niet zo luid, dat het algemeen verstaanbaar was. Later ontdekte ik, dat deze groep schreeuwers de wereld uit Nederland voor de Duitsers meebrachten, als ze op verlof waren geweest. Koffie, sigaretten, zeep, boter en wat al niet meer. Het was een hele handel en de prijzen, die ze er voor vroegen, logen er niet om.

s’ Avonds stonden de twee Huismannen weer op ons te wachten en brachten ons naar de Mittelweg terug. Al gauw kende ik mijn nieuwe omgeving. Het op school geleerde Duits, kwam mij goed van pas. Ik leerde al vlug een hele nieuwe serie woorden en uitdrukkingen. Een ijverig buurmeisje zou mij verder in de Duitse taal onderrichten; ik zou haar proberen wat Nederlands bij te brengen. Adelgunda was van mijn leeftijd en werkte ook bij de firma Hoffmann. Na een paar dagen was het al een gewone zaak, dat wij beiden, Gunda en ik, samen van en naar de fabriek wandelden. Na het avondeten hij de familie Huisman, kwam dat buurmeisje naar ons toe en mochten wij, Gunda en ik in de huiskamer zitten en doken in onze studie. Bij mijn eerste verlof had ik al mijn oude Duitse schoolboekjes meegenomen en Gunda en ik konden heel goed met elkaar overweg. Niet elke week ging ik met verlof; in Kleef was van alles te beleven. De winter bracht veel sneeuw en samen met Gunda trok ik er op uit. Vanaf de “Schwanen-Turm”, die op een heuvel stond, kon men met een slee in een roets naar beneden glijden, onder in de stad. Gunda bracht mij de regels van dat Rodelen bij. ‘s Zondagsavonds gingen we ook samen naar de kino in het Burgtheater. Dat ze dan het uniform van de B.D.M. aanhad deerde mij niet. Integendeel, alles was nu nog veel romantischer.

In de voortijd van Weihnachten werden er door de buurmeisjes in de huiskamer van tante Christine allerlei voorbereidselen voor het grote feest getroffen. Er werd van alles gemaakt, zoals sterren van stro en papieren slingers voor de kerstboom en vele andere dingetjes. Er werden ook allerlei marsepeinen figuurtjes gekneed en deeg gemaakt voor koekjes, die dan ook weer verschillende vormen hadden en later in de oven gebakken werden. Ondertussen werd er een heel repertoire van Duitse Weihnachtsliederen gezongen. Gunda, die de leiding had over al deze meisjes, had mij ook, als speciale gast uitgenodigd en ik mocht van een dik chocoladesausje, oogjes, neusjes en mondjes op de marsepeinfiguurtjes tekenen en de eventueel mislukte figuurtjes ter plaatse consumeren.

Natuurlijk kwam ook de “Partei” ter sprake. Dat was voor deze mensen vanzelfsprekend, zoals bij ons in Brabant over de kerk en de Pastoor gesproken werd. ‘s Avonds in de woonkeuken hadden Fransje en ik hele gesprekken over dit onderwerp met de jongens van Huisman en de buren, die daar gezellig met ons zaten te praten. Karl was wat gematigder als Alfred; Alfred wou trouwens vrijwillig bij het leger gaan, omdat hij nog altijd de Nederlandse nationaliteit had. Zo Adelgunda geen beslag op mij legde, sjouwde ik met de twee Huismannen de hele omgeving af. Er waren nog veel familieleden aan de Huismannen kant en die moest ik allemaal leren kennen. Zelfs de moeder van ome Herman (uit Nederland en getrouwd met een zuster van mijn moeder) leefde nog en woonde hier onder Kleef in een huisje, ergens aan een bos rand. Daar ben ik op een Zondagmorgen met Adelgunda heen gewandeld. Het graf van vader Huisman, moest ik al in een, van de eerste dagen mee gaan bezoeken, Op dat kerkhof was een groot oorlogsmonument; een bronzen plaat met enkele paarden en soldatenruiters op hun rug. Een paard had zijn ruiter verloren en keek menselijk droevig achterom, naar zijn “Gefallene Reiter”. Natuurlijk sprak mij deze voorstelling, als oud-huzaar, zeer aan.

Een goede bekende van Frau Huisman was Frau Nielen. Zij woonde ergens in de buurt van de Mittelweg en haar dochter was cheffin op een koekjesfabriek. Als Hilde, zo heette dat vrouwtje, op bezoek bij de Huismannen kwam, bracht ze altijd een hele zak met van die kleine, maar toch heel lekkere koekjes mee. “Plätchen” werden die genoemd en onder gezellig praten en keuvelen werden die koekjes dan opgepeuzeld. Zo vertelde ik op een keer, dat ik ook soldaat was geweest in het Nederlandse leger en zo die vier oorlogsdagen dus had meegemaakt. Waarop Hilde verschrikt vertel de, dat haar man, toen in de veldtocht tegen Nederland, ergens in Groningen “gefallen” was. Misschien had ik haar man wel neergeschoten? Maar ik kon haar gerust stellen; in die dagen was ik niet in Groningen geeweest en met schieten en zo , was ik ook geen ijverig soldaat, in die dagen.

Met Kerstmis zou ik naar Nederland gaan, om bij mijn familie het kerstfeest te gaan vieren. Gunda vond dat niet zo leuk, maar ik troostte haar en beloofde de tweede kerstdag weer terug te komen. Met de trein zouden Fransje en ik naar Nijmegen gaan en dan zo verder naar huis. Wij hadden de derde klas kaartjes al vooruit gekocht. Maar toen wij op het station kwamen en daar onze medepassagiers zagen, Nederlanders, die ook met verlof gingen, schaam den wij, Franje en ik, ons toch wel heel erg. Het leek wel of die “Hollanders” het er expres om deden, er zo haveloos mogelijk uit te zien. In lompen en vodden waren zij gekleed en ze wasten zich schijnbaar nooit. Toch waren het Vrije Nederlanders, die goed in Duitsland verdienden en ook regelmatig naar huis konden gaan. Waarom dan deze er zo dik opgelegde smerigheid en haveloosheid? Tussen zulk tuig wilde ik niet naar Nederland reizen en Fransje, mijn kameraad en reisgezel, had de zelfde mening. Wat nu? Gunda, die ons naar de trein had gebracht, stond nog bij de ingang van het perron. “Gunda, was sind das für Leuten?” vroeg ik. “Das sind auch Hollander, aber mit den wollen wir nichts zu tun haben!” antwoordde ze. Ja, dat kon ik wel begrijpen, maar met dat schorem wilde ik niet in een compartiment zitten. “Kauffen Sie doch eine Fahrkarte zweiter Klasse!” gaf ze ons de raad. Dat deden we dan. De jufrouw achter het loket, waar we onze derde klas kaartjes inwisselden tegen tweede klas, glimlachtte verachtelijk, toen we vertelden, waarom we dat deden. “Schmutsige und dumme Holländer!” zei zij minachtend en ik kon er weinig tegen in brengen. Zolang wij op Duits grondgebied waren, bleven de derde klas passagiers rustig, maar eenmaal over de Duitse grens, op Nederlands gebied, werd er tweemaal aan de noodrem getrokken. Tweemaal kwam de trein tot stilstand en dat kostte erg veel tijd. Er was met messen gedreigd en er was gevochten. Zo mistten we onze aansluiting in Nijmegen. Ik heb nooit begrepen wat deze Nederlanders bezielde. Waarom deden ze dat? Waarom deze gore snuiten, deze haveloze kleding, deze opstandige en provocerende houding? Zo slecht was het niet, eind een en veertig, om in Duitsland te werk te zijn gesteld.

Tante Christine had goed voor ons gezorgd. Behalve een groot Weihnachtsbrood, een zak met Plätchen, een gewoon brood, boter, confituren en wat vleeswaren, had ze voor ons ieder twee flessen wijn ingepakt. Omdat Frau Huisman onze distributiebonnen beheerde, hadden wij, als iedere andere Duitser ook twee flessen op onze bonnen gekregen als een extra kerstgratificatie. Ook had zij een klein pakje gemaakt voor Ome Herman en Tante Bertha in Neder land. Ik zou dat af gaan geven en de hartelijke groeten overbrengen. De tijd dat ik in Duitsland had gewerkt, had ik goed verdiend en vol trots toonde ik thuis de loonstrookjes. Dat was meer als een eerste klas vakman in Nederland verdienen kon, als hij tenminste nog werk had. Mijn oudste broer was enthousiast en wilde direct mee naar de “Heimat” om nog meer te verdienen als ik, omdat hij, als overledersnijder, meer routine had. Voor de kinderen thuis had ik een hele serie “Winterhulpspeldjes” gekocht, kleine porseleinen dierenfiguurtjes, waarmee een Duitse collega de fabriek afliep en deze te koop aanbood. Ik vond ze zo mooi, dat ik de hele serie tegelijk kocht. Mijn tweede broer vond het allemaal maar niks. Hij was lid geweest van de Rooms-Katholieke Staatspartij en daarom alleen al antie-Duits. Maar van die Duitse wijn dronk hij wel. Vader wou alleen maar weten hoe het er op die Duitse schoenfabriek uitzag; hoe de Organisatie was; wat voor schoenen er gemaakt en welke materialen er gebruikt werden. Moeder wou alles weten over tante Christine en de rest van de familie. Tante Christine had ze wel ooit gezien, die was ten slotte getrouwd met een broer van ome Herman.

De drie verlofdagen vlogen om en als ik weer terug was in Duitsland, zou mijn eerste werk zijn, een kosthuis te zoeken voor onze Jan. Ook voor Willem van de Wiel, een kameraad van mijn broer, die ook zo veel geld wilde verdienen. Willem was overledersnijder bij ons op de fabriek, maar daar was op het ogenblik weinig werk meer. Over dat buurmeisje Adelgunda, vertelde ik niets. Ze zouden er thuis maar de verkeerde conclusie uit trekken. Ik hoorde ze al zeggen: “Onze Sjef heeft in Duitsland een meisje!” maar zo was dat niet, wisten zij veel? Weer terug over Nijmegen en vandaar uit met de “Strassenbahn” naar Kleef. In Nijmegen stonden enkele collega’s, werkzaam bij de firma Hoffmann, ook op die tram te wachten. Eentje daarvan deed nogal ongedurig en geheimzinnig. In de tram, waar toch plaats genoeg was, bleef hij staan. “Ga toch zitten, man!” riep ik hem toe. Maar hij weigerde. Toen ik bleef aanhouden, boog hij zich geheimzinnig naar mij toe en fluisterde in mijn oor, dat hij een paar pakken koffie over de grens wilde smokkelen; hij had ze tussen zijn benen gebonden, voor goede vrienden in Duitsland. Dat van die goede vrienden geloofde ik niet. De man was een van die eeuwige kankeraars, die altijd op die Rotmoffen schold, maar wel van alles vanuit Nederland voor die “Gehate Duitsers” over de grens smokkelde en daar dan natuurlijk goed geld voor vroeg.

Halfweg in Duitsland was het “Flieger-Alarm” en de tram bleef staan. De schaarse verlichting ging helemaal uit en al vlug werd het bitter koud in die tram. Buiten in de donkere hemel flitsten overal zoeklichten op, die als lange witte vingers de donkere lucht aftastten. Ik had het wel gezien. Kleef moest ergens die kant uit liggen. Op goed geluk zou ik dan de verdere tocht maar te voet gaan. Niemand wou met mij mee gaan, dus ging ik alleen, pakte mijn koffertje op en verdween. Ergens blaften wat schoten. Luchtafweer, maar dat deerde mij niet. Na een half uur, drie kwartier, wist ik dat ik goed gegokt had. Ik herkende iets van de omgeving. Ik nadere de noordoostelijke kant van de stad, bij de “Grabe”, een hoge bermkant. Met Gunda was ik daar wel eens geweest. Daaronder lag de Mittelweg. Een eenzame wandelaar(ster) kwam mijn richting uit, maar had mij nog niet gezien. Ik bleef staan om die wandelaar te laten passeren. Toen zag die eenzame figuur mij ook. Maar dat was Adelgunda, die hier zo eenzaam rond liep. Wij waren allebei even verbaasd. Hoe kon zij weten, dat ik dwars door de bossen, te voet naar Kleef zou komen om mij dan hier te verwelkomen? Maar dat wist ze niet. Ze was gaan wandelen, had het “Flieger-Alarm” gehoord en was zomaar wat rondgelopen. Straks zou ze naar het Bahnhof gaan, om mij af te halen. Stef, zo werd ik hier genoemd, kende de weg van het station naar de Mittelweg nog niet zo goed en dan kon zij mij begeleiden. Gunda vroeg mij, wat ik daar eigenlijk op de Grabe deed. Ik vertelde haar dat ik vanaf Nijmegen met de “Strassenbahn gekomen was. Halverwege was er “Fliegeralarm” geweest, dus was ik te voet verder gegaan. Adelgunda was zeer verwonderd. Hoe was ik gelopen? Wist ik de weg wel? Ik vertelde haar dat ik dwars door het bos was gekomen, waarop zij vermanend zei: “Aber Stef, das darft du doch nicht, ist ja alles Spergebiet! Der ganse Wald ist Militair Gelände!” “Warum nicht? Ich habe keine Angst; Ich darf alles!” Een kleine spraakverwarring. Durfen is mogen, maar ik vertaalde dat als “geen angst hebben”. Nu moest ik mee, bij Gunda thuis “Weihnachten feiern”. Maar eerst meldde ik mij terug bij tante Christine.

Het huis van de familie Huisman was een dubbelhuis. In de ene helft woonden de Huismannen; in de andere de familie de Hahn. Vader, moeder en de twee dochters. Gunda’s zuster was verloofd met Heinz, de oudste zoon van Frau Huisman. Heinz was voor een paar dagen terug uit Berlijn en zat met zijn verloofde in de huiskamer. Eerst handjes geven en kennis maken. Tante Bertha uit Nederland had een pakje koffie meegegeven voor haar schoonzuster, wat ik dus plechtig aan tante Christine gaf. Dat was een waarde vol geschenk in die dagen. Ook mijn moeder had voor tante Christine een pakje koffie mee gegeven, maar dat bewaarde ik nu voor moeder de Hahn. De Kerstboom bij Gunda thuis was een pronkstuk. Eerst vader en moeder de Hahn “Frohe Weihnachten” toewensen. De beide ouders zaten wat verloren en verlaten bij die prachtige boom en waren verrast, dat er tenminste weer een dochter terug was, met een goede vriend, om het feest verder te vieren. Ik gaf moeder de Hahn de feestelijk, door mijn moeder ingepakte koffie, waardoor ik voor immer en altijd een “Sehr nette Hollander” was. Dan moest ik gaan zitten en Gunda begon mij als een broedse kip, allerlei lekkere dingen toe te stoppen. Vader de Hahn was in veertien- achttien in het leger geweest, bij de Sanitäters en liet mij een soort eredolk zien. Van onder de Weihnachtsbaum reikte Gunda mij dan een feestelijk pakje over. Speciaal voor mij gekocht door Gunda. Het was “Das Soldaten Liederbuch. Teil 1”. Alle bekende Duitse soldatenliederen stonden er in. Wir fahren gegen Engeland en het Horst-Wessel lied en nog veel meer. Deel twee en drie heb ik er later zelf bijgekocht in Kleef, in een winkel waar men alles had met betrekking tot de H.J. en de B.D.M. Voor Gunda had ik een klein gedichtenboekje van Guido Gezelle meegebracht:

“Als de ziele luistert!” Ik was min of meer voorbereid op deze viering en had dat boekje netjes verpakt, in mijn binnenzak meegenomen. IJverig begon Gunda in het boekje te bladeren en te lezen. Erg veel begreep ze er niet van en toen ik het voor haar wilde vertalen, was dat heel moeilijk. Zoveel Duits kende ik ook weer niet, omdat allemaal zo te vertalen, dat de sfeer, de versmaat behouden bleef. Toch was ze bijzonder blij en gelukkig met dit Vlaamse boekje.

De volgende week was ik druk bezig een kosthuis te zoeken voor mijn broer en zijn vriend. Frau Nielen wilden ze beiden wel in pension nemen, maar daarvoor moest ik eerst naar het “Arbeits-Ambt”. Dat was vlak bij de fabriek van Hoffmann. Op het Arbeits-Ambt trof ik twee Nederlanders en een daarvan kende ik. De man was mij opgevallen, door zijn alles overheersende haat op alles wat Duits was. Altijd had hij zijn mond vol van die “Rotmoffen” hier en die” Rotmoffen” daar. Natuurlijk als er mijlen in de omtrek geen Duitser te zien was. Deze man stond nu heel amicaal met een van de beambten van dat arbeidsbureau te praten en tot slot van het gesprek ging zijn arm omhoog en hij brulde: “Heil Hitler!” Ik was stom van verbazing en kon nauwelijks zijn “Hallo” tegen mij, beantwoorden. Ik was er helemaal van in de war en uiteindelijk was ik er vast van overtuigd dat dit een dubbelspion moest zijn. Bij de andere lotgenoten, die hetzij gedwongen of vrijwillig in de “Heimat” waren, was hij niet zo geliefd. Men vertrouwde hem eenvoudig niet. Een juffrouw achter een van de loketten, was het ook opgevallen en ze vroeg aan mij: “Warum tut er das; er ist doch kein Deutscher!”

Onze Jan en Willem van de Wiel arriveerden de volgende Zondag in Kleef en kregen onderdak bij Frau Nielen. Onze Jan was ook weer meteen verdwenen. Waarom wist ik niet. Hij was nauwelijks een week in Kleef geweest. Omdat ze beide vrijwillig gekomen waren, konden ze zonder meer weer terug gaan, als ze dat wilden. Frau Nielen, waar onze Jan onderdak had gevonden, begreep er niets van. Willem van de Wiel hield het langer uit, maar hij was getrouwd en had de zorg voor vrouw en kinderen. Hij werkte hard op de fabriek en verdiende goed. Elke week ging hij naar huis. Wat ik me nog herinner is, dat hij zijn koffertje als hij terug ging naar Nederland, vol briketten had zitten. Terugkomend had hij datzelfde koffertje vol koffie, sigaretten, sigaren en zeep. Willem maakte goede prijzen met zijn handel. Als er overdag op de fabriek luchtalarm kwam, was Willem nijdig. Wij moesten dan alle maal onder in de fabriek in de kelder, tot het teken “Entwarnung” kwam. “Alweer zoveel minder verdient!”, riep hij dan kwaad. “Kunnen die Engelse niet ‘s nachts komen, dan slaap ik toch en kost het mij geen verlet!”

Omdat ik vrij goed Duits sprak, werd ik dikwijls door de Nederlanders gedwongen, om ‘s avonds mee naar een café te gaan, alhoewel ik zelf niet dronk. Voor de buitenlandse arbeider was het een algemeen bekend gebruik, dat bij het bestellen van een biertje, dit op het onderliggende bierviltje, werd aangekruist. Bij de Nederlander en elke andere buitenlander, ging de waard niet verder als drie streepjes. (Ik denk hier aan het perron in Kleef in een van die eerste verlofdagen). Omdat ik goed Duits sprak en de waard wist dat ik “Ein anständiger Hollander” was en nog halvelings familie van de Huismannen, werd als ik er bij was, niet aan dat aftellen van streepjes gedacht. Ik werd door die mannen altijd getrakteerd op sterke koolzuurhoudende limonade en zo veelvuldig, dat ik mij bij het weer naar huis terug gaan, voelde als een luchtballon. Ons (mijn) gezelschap was trouwens nooit onbehouwen of grof. In het café werden de diverse biertjes gedronken en men praatte wat onder elkaar. Soms was er contact met andere cafébezoekers, maar dan moest ik altijd bijspringen wegens de taalmoeilijkheden. Was iemand uit mijn gezelschap soms wat hatelijk, tegenover een Duitser, vertaalde ik dat dan weer heel Vrij en kwam de gelanceerde hatelijkheid niet meer tot zijn recht. Zo waren beiden tevreden. De Hollander omdat hij die “Rotmof” zo mooi de waarheid had gezegd en Duitser omdat achteraf toch wel met die Nederlanders (via een tolk) te praten viel. Voor twaalf uur moest iedereen de kroeg uit vanwege de “Sperzeit”. Dus zo’n grote zuippartij werd het toch nooit, al waren mijn Nederlanders verre van nuchter als wij zo tegen half twaalf op ons kosthuis toe schoven. Ik zweef de gewoonlijk voorop met al dat koolzuur in mijn maag. De rest volgde stilzwijgend. Want dat was een van mijn voorwaarden, dat als ik meeging, er terugkomend niet gelald of gezongen werd. Meestal werd dat toch een beetje provoceren. Ik kende dat; het begon met: “En dat we toffe jongens zijn!” naar “Oranje boven’ en eindigde gewoonlijk met: “Wij zijn niet bang!” en dat allemaal variërend van half luid tot een hard gebrul, naar gelang de hoeveelheid alcohol, die de heren genuttigd hadden. Hoemeer ze hadden kunnen zuipen, des te moediger (provocerend) zij werden. Het klonk natuurlijk allemaal heel dapper en vaderlandslievend om zo als echte Nationalisten door de donkere straten van Kleef te trekken, maar er kwamen altijd moeilijkheden van. En als er herrie kwam, begrepen ze natuurlijk niet, wat ze nou voor verkeerds gedaan hadden. Dan waren niet zij de schuld, maar die verrekte Rotmoffen die onze zo echte Hollandse humor niet begrijpen wilden. “Dus Mannen, allemaal rustig blijven, anders ga ik nooit meer met jullie mee!”

Eenmaal heeft Willem van de Wiel er mij toch bijna bijgelapt. Voor de zoveelste keer waren wij, toffe jongens onder elkaar, naar een of ander cafeetje geweest. Hadden gezellig wat zitten kletsen, zelfs tegen een paar Duitsers en de mannen hadden menig biertje gedronken. Tegen half twaalf had ik de mannen aangespoord om rustig naar huis te gaan. De een moest hier, de ander daar en de derde weer ergens anders naar toe. Na een laatste biertje was aan mijn bevel gehoor gegeven en de hele meute vertrok stilzwijgend. Alleen, Willem van de Wiel bleef nog over, maar wij zouden samen gaan. Willem zijn kosthuis lag niet zo ver van het mijne, de Mittelweg, vandaan. Willem, die nog al wat biertjes op had, liep gedwee met mij op. Het was iets over twaalven, dus “Sperzeit”, maar daar maakte ik mij niet zo veel zorgen over. Er was geen sterveling op de straat te zien en ik zeulde mijn kameraad, zekerheidshalve, toch maar tussen de grafstenen van het kerkhof door, op huis aan. In Kleef was het kerkhof zomaar vlak langs de openbare weg en zo bleef ik, op dat kerkhof met mijn dronken kameraad zoveel mogelijk buiten schot. Je kon nooit weten. Willem hikte, boerde eenmaal luid op, maar had er verder geen flauw benul van, waar wij heen gingen. Over de maanverlichte weg naderden plotseling twee hooggeplaatste Duitse officieren met grote kleppetten en veel zilver en biezen en strepen. Een sierlijke eredolk met veel kwasten hing langszij op hun heup. De beide, hoge Piefen waren in een of ander belangrijk militaire vraagstuk verwikkeld en zagen ons niet eens. Gelukkig maar. Voorzichtig botste ik mijn vriend over die weg, want daar moesten wij overheen, om naar de Mittelweg te komen. Alles ging goed, totdat wij die twee “moesten” passeren, dat ging niet anders. Maar nogmaals: Die beiden officieren zagen ons eenvoudig niet! Ik meende het al voor elkaar te hebben, maar plotseling zag Willem die twee hoge Mieters ook in zijn beneveld blikveld verschijnen. En, helemaal niet kwaadaardig of zo, zei Willem, tussen twee oprispingen door: “Inne goeien avond saomen!” en strompelde verder. Mijn hart stond even stil. Wel keek een van die Officieren even hautain op ons neer, maar keurde ons verder geen blik waardig. Hij hervatte zijn gewichtig gesprek met zijn collega. Diep uit mijn keel kwam een verlossende zucht, maar Willem stootte mij aan en bralde half luid: “Zinne-ze ginne goeien-avond terug, Sjefke?” “Nee Willem, kom nou maar mee, mergen ist weer vruug dag!” en ik trok hem aan de mouw van zijn jas. Maar hij rukte zich los:

“La-me-los!”, hikte hij, “ik zal ze ins wat beleefdheid gaon bijbrengen; as wij ze unne goeie-avond wensen, hebben ze ons ok maor unne goeie avond terug te zeggen, die verrekte Rotmoffen! “Hij zette zich in postuur en zijn beneveld brein zocht de weg af, maar hij was alle gevoel voor richting kwijt en bleef boosaardig in de verkeerde richting staren, zag de vermeende vijand niet, liet zijn kop dan weer op zijn borst zakken, was alles vergeten en slofte gewillig met mij mee op huis aan.

Ik dacht diep na over deze agressiviteit, niet speciaal bij Willem, maar bij de “goede Vaderlanders” in het algemeen. Naar buiten, waren ze heel beleefd en voorkomend tegen de Bezetter. Zolang er goed geld te verdienen viel, bogen ze als knipmessen. Maar weer onder elkaar spraken ze met de grootste minachting over die “Rotmoffen”. De gewone man, de eenvoudige geest, wist het dan ook niet meer. In het dagelijkse leven zagen ze fabrikantwerkgever op de meest amicale manier met de Duitse Verwaltung omgaan. Diverse burgemeesters en andere regerende en politieke persoonlijkheden stonden op hetzelfde podium als de officieren van de bezettingsmacht bij verschillende gelegenheden. Ze lachten vriendelijk en overtuigend en deden laaiend enthousiast over de “Nieuwe Tijd”. De redactie’s van de kranten, de een na de andere, schreven diepzinnige beschouwingen over de politieke ontwikkelingen. Volk en Vaderland, het blad van de N.S.B. stond in deze hielenlikkerei voorop, maar ook in het Unieblaadje stonden, voor dat het verboden werd, niets anders als positieve verhalen over het nieuwe Duitsland en het Nationaal Socialisme. Zelfs vooraan staande mensen, ook uit de vroegere Socialistische Arbeidersbeweging stonden nu vooraan in het zo juist opgerichte N.A.F. het Nederlandse Arbeids Front, een zusterorganisatie van het D.A.F.; het Deutsche Arbeits Front. Dat ging allemaal. In de kranten, in de tijdschriften, in het Polygoon wereldnieuws in de bioscopen, in alle openbare bijeenkomsten. Wat moest de eenvoudige “Arrebeier” hier nu van geloven? Maar weer amper onder elkaar, als de zoveelste Wehrmachtorder was afgeleverd, de zoveelste hand en spandienst voor de Duitsers achter de rug was, de zoveelste diepzinnige verhandeling over “De nieuwe tijd geschreven was, zetten ze hun Vaderlandse bakkes weer wagenwijd open en waren ze de grote organisatoren van het opkomende verzet. Dan werd de eenvoudige geest weer aangezet én opgehitst tot allerlei gevaarlijke spelletjes (sabotagedaden). Werd zo’n actie ontdekt, de daders gegrepen, was de enige zorg van die heren: “Hoe blijf ik buiten schot?” Om die schijn te redden, bogen ze nog dieper voor de bezetter en begonnen aan de volgende Wehrmachtsorder. Schreven het volgende diepzinnige stuk over de Nieuwe Tijd en stonden vooraan, met de Duitse Officieren op het podium of tribune, om toch maar duidelijk hun goede bedoelingen te demonstreren.

Over de Nederlandse soldaat van negentienveertig werd niet meer gesproken. De eenvoudige soldaat, die zijn plicht deed, met het weinige dat ze hadden. Hij wist, na het eerste schot, dat het allemaal zinloos was, maar deed wat hij doen moest en doen kon. Dat was bitter weinig, maar de schuld lag niet bij die eenvoudige soldaat. Daar waren die heren de schuld, die oftewel de benen genomen hadden en ons maar aan lieten modderen en ons aan ons lot overlieten (Later zou de rekening wel vereffend worden) of aan die heren, die nu in Nederland weer op de voorgrond stonden bij allerlei politieke evenementen. Zeker, vlak na de oorlog, was er een liedje over de arme soldaat, een echt volksliedje, dat bij de eenvoudige mensen de ronde deed. Maar dat was bij nadere beschouwing een afknapper. Verder niets; geen Dankjewel aan deze mannen, deze vergeten groep. Nee, de vijfde Mei is het geworden. Over de tiende Mei wordt niet meer gesproken.

Veel van de Nederlandse arbeiders hier in Kleef waren al van voor de oorlog bij de Firma Hoffmann of andere bedrijven werkzaam. In het rijke Nederland was voor deze mensen geen werken zo werden ze gedwongen om naar Duitsland te gaan. Sociale voorzieningen waren er toen in Nederland nog maar nauwelijks. Een paar gulden in de week, als men tenminste getrouwd was en kinderen had. Soms een blikje crisisvlees of tomatensoep. En via de Vincentius vereniging wat oude afgedragen kleren, als men tenminste katholiek was. Maar nu, als goede vaderlanders zouden ze dat niet meer mogen doen. Niet voor de vijand en zeker niet in Duitsland gaan werken. Weer thuis voor een weekend, en de meesten kwamen uit Nijmegen of Groesbeek, hoorden ze zoveel geruchten en verhalen over de Duitse soldaten en de bezetting, dat als ze weer in Duitsland terug ze zich wel moesten laten gelden. Dus gedroegen de meesten zich bot en wasten zich bijna nooit en droegen de meest haveloze kleding, om zo dan weer terug in het vaderland te kunnen bewijzen, dat ze het o zo slecht in dat Moffenland hadden. Een anständige Hollander was in Duitse ogen allereerst keurig gekleed en netjes en vriendelijk in de omgang. Wat ze verder over Duitsland dachten, kwam pas op de derde of vierde plaats. Wat voor Duitsland goed was, behoefde voor Nederland nog niet goed te zijn. Een negatieve houding tegen dat Duitsland konden ze wel begrijpen, vermits men daar gegronde redenen voor had. Onder andere: Het binnentrekken van de Duitse troepen in Nederland op de tiende Mei 1940. Het met een dronken kop, openlijk in een of ander café, uitbrullen, dat Hitler een pooier, een rotzak of een zwijn was, was ging eenvoudig niet, dat wilden die Nederlanders maar niet begrijpen. Als het dan tot een vechtpartij kwam, de politie arriveerde en de Nederlander gearresteerd werd, konden ze bewijzen, dat het waar was, wat er door de Anti’s in Nederland werd rondgebazuind: “De man in kwestie was geslagen. (vechtpartij in een café) door de politie vastgenomen (openbare ordeverstoring) om politieke redenen (Hitler is een zwijn, een klootzak) veroordeeld”. Een typisch staaltje van het verspreiden van geruchten door de “Goede Vaderlanders” toentertijd met halve waarheden en het verzwijgen van de essentiële punten, kwam men tot de mooiste verhalen, die overal de ronde deden en grif werden geloofd. De Nederlandse arbeider, die gedwongen naar Duitsland werd gestuurd, dus per definitie Anti-Duits was, maar zich verder in Duitsland fatsoenlijk gedroeg, zich normaal kleedde en daarom ook door zijn Duitse collega’s geaccepteerd werd, kwam hiermede tussen twee stoelen te zitten. Van de ene kant moest hij de Duitsers niet, maar door normale kleding, vlijt, een vriendelijk woord en of wederwoord van zijn Duitse medearbeider, werd hij door de “Goede Vaderlanders” al gauw voor een Moffenvriend uitgekreten. Als de man in Duitsland hard werkte (hij was er nu toch, alhoewel gedwongen) en zuinig was, het gespaarde geld mee naar huis nam, kon zijn vrouw in Nederland daar weer wat extra’s voor kopen. Viel dat extra’s bij de buren en verwanten op, dan kwamen de roddels los, want de buren en verwanten waren jaloers over deze plotselinge welvaart. Wat er dan allemaal gefantaseerd werd door die lieve buren en in wat voor verdachtmakingen uiteindelijk de in wezen Anti-Duitse man (familie) terecht kwam, laat zich denken.

In de gesprekken, ‘s avonds, als we gezellig in de keuken bij tante Christine zaten, werd zeer vaak over deze houding bij de meeste Nederlanders, gesproken. “Waarom doen deze mensen dat?” Men begreep dat niet; ook voor ons was het maar moeilijk te begrijpen. Maar ik was meer geïnteresseerd in de Duitse mensen waar ik dagelijks mee omging. Hui houding tegenover het Nationaal Socialisme en de Führer. Echte fanatieke leden van de partij heb ik eigenlijk maar weinig gekend. Alleen Adelgunda; dat was wel het meest trotse Duitse meisje, dat ik toen heb leren kennen. Bij haar was het wel echt: “Deutschland, Deutschland, über alles. über alles in der Welt!” Zij was jong en vol idealen. B.D.M. Mädel en het kader van het Nationaal Socialisme, politiek geschoold. Toch kon ik met haar hele gesprekken houden over de problemen van die tijd. Ik had haar verteld, dat ik lid was geweest van het Nationale Front, een tegenvoeter van de N.S.B., de Nationaal Socialistische Beweging in Nederland. Wij waren door de bezetter verboden; de N.S.B. niet. De Huismannen waren geen echte Duitsers; hun gestorven vader was een Nederlander. Tante Cristine was een Duitse en een nogal gelovig mens. Zij had als jong meisje, na de eerste wereldoorlog de Franse bezetting van het Rijnland meegemaakt, wist zich nog te herinneren, hoe die zwarte Franse negersoldaten, daar hadden huis gehouden. Ze was het daarom alleen al, met het Nationaal Socialisme eens, dat daar een einde aan had gemaakt. Achter in de hof, in een schuurtje, werd een varken gemest en toen het geslacht werd, werd de helft door het leger opgeëist. Maar dat was normaal; geen woord van afkeuring heb ik daar over gehoord, noch bij tante Cristine, noch bij iemand anders. Er was een openbare inzameling van kledingstukken voor de troepen in Rusland. Speciaal voor “Der Einsatz der Grüne Polizei” in het leger. Allerlei kledingstukken werden, huis aan huis, deur voor deur, ingezameld. Ook op de Mittelweg, door de leden van de S.A. in uniform. Meestal oudere mannen of diegene, die in de bedrijven niet gemist konden worden. Er werd spontaan gegeven en ik zag verschillende bontmantels op die wagen liggen. Ik had nog een legerdas uit mijn diensttijd bij het Nederlandse leger. Het was eigenlijk een wollen deken geweest, in drie banen gesneden, opnieuw afgeboord. Wel twee meter lang en veertig centimeter breed. ‘s Morgens als Gunda en ik door de koude, donkere morgen naar de fabriek van Hoffmann marcheerden, had ik mij helemaal in de die das gewikkeld; dat was lekker warm. Maar toen ik de mensen op de Mittelweg zo spontaan zag geven, heb ik deze das, dan ook maar op die wagen gelegd.

Amerika was ondertussen ook in de oorlog verwikkeld geraakt en in de Duitse kranten las ik de overval van de Japanners op “Pearl Habour” en over de betekenis van de “As Rome Berlijn” en nu de strijd van de Aziaten tegen de Plutocraten uit Engeland en Amerika. De strijd in Rusland ging verder en tot nu toe waren er alleen maar gunstige berichten. De familie Huisman had een radio en er zou geen avond voorbij gaan, zonder om zo rond tien uur op Radio Belgrad af te stemmen, om het zo beroemd geworden liedje van Lilly Marleen aan te horen. Het kaartspel of de gezellige babbel over God weet welk onderwerp werd onderbroken voor dat liedje. Er werd ademloos en zelfs eerbiedig naar geluisterd. Men zou het kunnen vergelijken met de avondwijding op de Nederlandse Zender van voor de oorlog. Bijvoorbeeld bij de V.P.R.O: “Laat ons nog eenmaal stellen voor het oog van God!”, waarmee de een of ander vrijzinnige dominee de avondwijding begon.

Op de fabriek van Hoffmann, werd constant radiomuziek in de werkplaats gespeeld en de bekende Volks- en Soldatenliederen werden luidop meegezongen: “In der Heimat, in der Heimat, dort gibt es ein Wiedersehn!” Maar de Nederlanders mompelden: “In der Heimat, in der Heimat, dort gibt es kein Fressen mehr! , maar lieten zich de maaltijd, ‘s middags in de fabriekskantine goed smaken. Nee van honger of gebrek was nog niets te bespeuren.

Voor de “Sondermeldingen aus dem Führerhauptkwartier!” was het doodstil. Iedereen luisterde aandachtig en na het zoveelste succes werd er vooral door de jongere Duitsers “Sieg Heil “ geschreeuwd. Maar de meeste jonge Duitsers waren nu soldaat en vooral in Rusland ingezet. Veel vrienden van Alfred en Karl waren in het leger, maar kwamen deze jongens met verlof, zaten zij ‘s avonds hij de Huismannen in de kamer en vertelden wat ze allemaal hadden meegemaakt. In het begin, als ik ook in die huiskamer zat, wilden deze mannen zich niet uitlaten over hun verblijfplaats en bij welk legeronderdeel ze zaten. Of wat ze allemaal hadden meegemaakt. Ze vertrouwden “Der Dumme Hollander” niet. Maar na een paar geruststellende woorden van tante Christine, van Karl, Alfred of zelfs van Gunda, werd ik ook in het verhaal betrokken. Zo hoorde ik wat de soldaat allemaal in dat verre Rusland had meegemaakt. Zo onder elkaar, was het allemaal niet zo mooi als het in die “Sondermeldingen” werd voorgesteld. Soms wilde de verteller met mij zijn glas heffen, op het heil van de Duitse soldaat in Rusland. Maar ik dronk niet, dus toasten op het heil van de Duitse troepen in de strijd tegen het Communisme, heb ik om die reden alleen al niet gedaan. Van het soldaat zijn in Rusland ging maar weinig bekoring uit. Koude lange marsen, vuurgevechten met de toen nog terugtrekkende Russische troepen. Kleine overvallen op de in opmars zijnde troepen, waarbij nog al wat jonge mannen sneuvelden. Maar als de verwarring en de verrassing voorbij waren, werden er tegenaanvallen georganiseerd, die nogal radicaal waren en met deze gevangen genomen sluipschutters werden korte metten gemaakt. De jonge mannen, vol geestdrift bij het grote Duitse leger gekomen, hadden al gauw door dat de oorlog niet altijd volgens het boekje verliep. Dat het voor “Das Vaterland zu kampfen und zu fallen!” meestal hele maal niet heldhaftig en eervol was. Zonder er op verdacht te zijn door een paar sluipschutters neergeknald te worden was niet mooi en eervol. In begin waren ze volkomen van de kaart als ze een dorpje of gehucht van sluipschutters hadden moeten zuiveren en deze gevangenen volgens internationaal recht voor een vuurpeloton hadden moeten brengen. Het was een soort zelfbescherming. Maar bij de eerste keer hadden die jonge soldaten, na de inzet van zo’n vuurpeloton over staan geven of in hun broek gedaan. Maar die overvallen, ver achter het front bleven en ze raakten gehard; het kon hun niks meer schelen. Ze hadden er zelfs een zekere voldoening in, om hun laaghartig neergeschoten kameraad te wreken. Het soldaat zijn stompte af en uiteindelijk werden het een stelletje beroepsmoordenaars. De “Sterken” tenminste. De “Zwakkeren” konden het allemaal niet meer aan en zochten in de voorste linie vrijwillig de dood. Wat overbleef, was een harde, niets ontziende kern, die zich er “Rücksichtloos” probeerden doorheen te slaan. Het “Kriegs” spelletje werd in tegenstelling tot het vroegere idealisme een sport, wel met grote risico’s, maar als men het overleefde, waren er mooie prijzen mee te verdienen. Het E.K. eerste of tweede klasse, een paar weken extra “Urlaub”, of zelfs het Ritterkreuz.

Zo waren de gesprekken, bij tante Cristine in de huiskamer, achter de kachel en het zette mij wel aan het denken. De fronten verhardden zich. De geallieerden beschuldigden de Duiters van allerlei gruwel- en oorlogsmisdaden en scheeuwden om wraak. In naam van Christendom, beschaving en Vaderlandsliefde, werden de gekste geruchten rond gestrooid die allemaal grif werden geloofd. Duitsland werd ver buiten zijn grenzen gelokt en bezette half Europa, waarbij het zo langzamerhand al zijn krachten opgebruikte. Ondertussen werkten de Geallieerden naar een vernietigingsoorlog toe. Met de aanmaak van vliegtuigen zouden ze heel Europa tot een grote puinhoop maken, als het niet anders kon. De oorlogsindustrie was in Amerika tot een ongekende hoogte gestegen. Wat het vaste land van Europa toen alleen al aan bommenwerpers te zien kreeg, was om angstig van te worden. En dit was nog maar anno negentien twee en veertig. Hoe langer die oorlog duurde, hoe meer vernietigingsmateriaal aan beide zijde geproduceerd werd. Duitsland gebruikte zijn productie hoofdzakelijk in Rusland. De geallieerden moesten hun grootste deel bewaren voor de D.-Day. Dan zouden deze zegeningen over het vaste land van Europa uitgegoten worden. Een voorproefje daarvan brachten de Engelse en Amerikaanse piloten, als ze bij nachten ontij over dat vaste land hun bommen kwamen uitstorten. Natuurlijk werden niet altijd militaire doelen getroffen, maar dat waren de risico’s die we op de koop toe moesten nemen, als wij tenminste bevrijd wilden worden. Ook waren die geallieerden piloten nog niet helemaal ingespeeld en de Duitse afweer nog te sterk. Maar bij de Anti’s, de Oranjeklanten, waren er maar twee mogelijkheden. Of men had toch wel bedenken tegen deze massavernietiging, dus was men niet Pro Engels en zou men later bij de “Bijltjesdag” de rekening wel gepresenteerd krijgen. Of men kraaide van opwinding, bij het horen en zien van die Engelse en Amerikaanse ontwikkelingen. Toen ik later weer in Nederland terug was en via een vriend van mij in contact kwam met de Ondergrondse Beweging in Nederland, liepen daar ook mensen rond, Bovenmoerdijkers, die in de vooroorlogse dagen met het gebroken geweertje op hun jasje rondliepen. Bij deze mensen was er van dat “Gebroken Geweertje-Ideaal” van het niet, nooit of te nimmer, doden van een mensen, weinig meer over. Erger nog, onder deze figuren waren de meest moordzuchtige militante en wraaklustige elementen,. die in het toenmalige verzet rondliepen.

Adelgunda bleef mij onderrichten in de geschiedenis van het Nationaal Socialisme; de H.J. de B.D M., de S.A., de S.S. enzovoorts. Ik nam het allemaal gewillig in mij op. Toen de “Führer” ergens in het Rijnland een grote reden zou gaan houden, mocht ik mee.Dat wilde ik niet missen, deze man eens nabij te beschouwen. Dagen van te voren was Gunda al in een feestroes en toen de grote dag aanbrak, sleepte zij me mee naar een stad ergens in het Rijnland, waar het wemelde van S.A.-mannen, S.S.-ers en Wehrmacht- soldaten. Verder de H.J.; de B.D.M. en allerlei groepen en groepjes geüniformeerde mannen, vrouwen en kinderen. Die meeting heeft zo’n geweldige indruk op mij gemaakt, dat ik dat maar moeilijk beschrijven kan. Wij, Gunda en ik stonden ergens bij de ingang van een gebouw, tussen honderden en nogmaals honderden geestdriftige mensen, die als maar met opgeheven hand “Sieg heil” riepen. Dan verscheen er in de straat een Mercedes. Een erewacht schoot toe, sprong in de houding, maakte van de opgeheven groetende arm, en soortement tunnel, een haag, waaronder de Führer, met gebogen arm groetend door liep, op de grote zaal toe. Er viel een diepe stilte en toch bleef het ? Heil” tot mij doordreunen. In de zaal, in dat gebouw zijn we niet geweest. Toen dit schouwspel voorbij was, zijn Gunda en ik naar Kleef terug gespoord. Het was niettegenstaande, de korte duur, zo’n machtige vertoning geweest, dat ik er dagen stil van ben geweest, om dat allemaal op een rijtje te kunnen zetten.

De bombardementen werden heviger. Dikwijls moesten wij overdag in de fabriek het werk onderbreken en in de schuilkelder onder het gebouw wachten totdat het alarm weer voorbij was. Overdag duurde dat nooit zo lang, maar als de avond viel, kon dat uren duren. Bominslag vlakbij, heb ik nooit mee gemaakt. Wel hoorden we ver weg de donder van de ontploffingen en een lichtelijk beven van de vloer. Als dan het teken “Entwarning” klonk, en wij weer buiten kwamen, was de hemel, ergens in het zuiden bloedrood. In die tijd waren het meestal nog Engelse bombardementen en die trakteerden de bevolking op fosforbommen, die overal op de dicht bevolkte steden werden neergesmeten. Toen later de Amerikanen ook mee gingen doen, wilden die een groter vuurwerk zien bombardeerden de Duitse steden systematisch tot een grote puinhoop. Toch waren die Fosforbommen gemene projectielen. Ze brandden altijd en water en zo, had weinig effect. De enige manier was deze bommen met zand toe te dekken. Haalde men na uren, zelfs dagen, dit zand weer weg, brandden deze vrolijk verder. De mensen, die met dit fosfor in aanraking waren gekomen en levend aan het verbranden waren, sprongen van ellende in het koude water van een rivier maar als ze er weer uit kwamen, ontbrandde dat fosfor weer.

Ik zal nooit vergeten, dat ik een groep vrouwen en kinderen uit die gebombardeerde stad naar Kleef zag komen. Gunda was opgeroepen om deze mensen op te vangen en ergens, hier en daar, bij familie’s onder te brengen. Er was een nog jonge vrouw bij met een kind op de arm. Beiden keken naar ons met lege, niet begrijpende ogen, alsof alle hoop was weggevaagd. De vrouw had een te grote mantel, kennelijk niet van haar, maar door een vriendelijke, bezorgde hand, om haar schouders gedrapeerd. Zij onderging het allemaal gelaten; zij begreep het niet. Haar hele wereld was, letterlijk en figuurlijk, ingestort. Ze keek met ogen, die het inferno gezien hadden, om zich heen. Hulp of troost verwachtte zij niet; wie zou haar kunnen helpen? Dat wat zij gezien had was te veel geweest. Het kind, dat ze krampachtig op haar arm hield, was haar enige houvast, de strohalm, die haar nog een beetje moed gaf, moed om verder te leven.

Terug in bezet Nederland.

Kort daarop ben ik uit Kleef weggegaan; ik was vrijwillig gekomen dus kon ik ook weer, zonder meer, gaan. Dat gaf geen enkel probleem. Ik wou plotseling naar huis. Naar Oisterwijk en grote wandelingen maken over de Kampinase heide. Proberen over de schok heen te komen en mijn verstoord evenwicht te herstellen. Ik nam afscheid van de familie Huisman, van Adelgunda en verdere beken den en vrienden en vertrok. In de trein zat ik me kwaad te maken; zo er in het dierbare vaderland iemand was, die deze ellende kende en er nog altijd plezier in had; nou die kon wat beleven! Maar in het dierbare Vaderland had men er wel plezier in, alleen kenden zij die ellende niet, wilden die ook niet kennen, wilden er zelfs niet over praten, zo verstokt waren zij. “In Christus onze Heer, Amen!” Willy Robben begreep er iets van, maar wij leefden immers in Nederland met zijn opgeblazen, schijnheilige, Christelijke overtuiging. Alles ging toch goed zo: “O ZO”. Het was die Moffen hun eigen schuld en ze zouden nog wel meer te zien krijgen. “O ZO!”. Want dit was hun nieuwste slogan: “O ZO!” Op alles en overal hadden ze hun antwoord klaar “O ZO”. Dat betekende: “Oranje Zal Overwinnen!”. Voor mij dan maar geen Oranje meer.

De ondergrondse beweging begon te groeien. Alle jonge kerels, die nog over waren, niet ergens werkten of naar Duitsland gestuurd waren in de Arbeitseinsatz of in de N.A.D., de Nederlandse Arbeids Dienst zaten, waren hoe dan ook bij de Ondergrondse. Willy kende een menigte van die knaapjes, zodoende kende ik ze ook en probeerde wat met ze te bakkeleien. “Wat wilden ze eigenlijk?”, maar dat wisten ze zelf nog niet. Ze luisterden naar Radio Oranje en wachtten af. Dat was het dan wel. Verder deden ze nog niets; handelden wat in levensmiddelenbonnen, strooiden geruchten in het rond, gingen na wat door de bezetter verboden was of als a- sociaal door het geweten werd ervaren. Juist daar waren ze dan voor te vinden. De grote organisatoren sliepen nog. Er was nog altijd voor de Wehrmacht te werken., dus dat vergde alle tijd.

De fabriek thuis lag ook stil. Maar op een of andere manier waren alle werkmeesters van de Arbeits-Einsatz vrij gebleven. Ze mochten op de fabriek blijven werken en maakten een kleine productie van een soort klompschoenen. Houten zool en een papierachtig boventuig. Ze zaten met zijn allen op het schaftlokaal, dat nu als werkplaats was ingericht. Verder was de fabriek leeg. Vader was er ook, maar deed niets als zuchten, als hij, behalve het schaftlokaal, de lege fabriek zag. In het begin hing ik daar ook wat rond, maar er werd nogal al veel over de oorlog verteld en op de bezetting gekankerd en die mensen waren zo stupide Oranje gezind. Men zou het niet voor mogelijk houden, zo kortzichtig en eenzijdig zij redeneren. De Arbeits-Einsatz was een schandaal, vonden zij. Daar was ik het mee eens. Maar om een andere reden.

Men had het in Nederland zo weten te plooien, dat alleen de gewone arbeider hiervoor in aanmerking kwam. De zoontjes van de fabrikanten en gegoede middenstanders, die hun hele leven nog nooit gewerkt hadden, waren de dans ontsprongen en legaal in Nederland. Jan Boezeroen en Jan met de Pet, werden hiervoor aangewezen. De ene helft ging inderdaad naar Duitsland, de ander helft dook onder en waren meteen stormrijp voor het Verzet. Dat was eigenlijk nog niet voldoende georganiseerd, maar werden toch al aardig getraind voor hun toekomstige taak, door zich nu maar zo lang in de Zwarte Handel te bekwamen. Enkele gematigde figuren gaven zich op voor de N.A.D. Het was wel pro-Duits, maar de verontschuldiging, dat ze door deze dienstneming, vrijgesteld werden van de Arbeits-Einsatz zwakte het argument weer enigszins af. Ook had het iets te maken met de studie. Studenten die zes maanden in de Arbeidsdienst geweest waren, konden hun studie ongestoord voortzetten.

Achter de Belvert was een Engels vliegtuig neer geschoten en toen de Duitsers de puinhoop hadden onderzocht en er verder niet meer naar om keken, stroomden de Anglofielen er in grote getale heen in een soort bedevaart en staarden devotelijk naar de brokstukken. “Mannen, neem allemaal een stukje aluminium mee naar huis; maak er een kruisbeeld van en bid er dan dagelijks voor, dat de Bijltjesdag spoedig mag komen!” riep ik hun toe. Deze voor de gekhouderij, ging bij velen tegen het zere been en ik zag enkele verstolen blikken: “Wacht maar manneke; jouw krijgen we nog wel!” Er werd al een liedje gefluisterd, alleen nog maar verstaanbaar in gesloten kring.

“Knip, knip, allemaal knip.

“Kale koppen in een wip.

“Meisjes die met Moffen gaan,

“Komen op de Lind te staan.

En was het daar nog maar bij gebleven.

Mijn tweede broer Bertus ging trouwen met een meisje uit Leeuwarden. Wat je van ver haalt, is lekker, maar toch was het een samenloop van omstandigheden, dat dit huwelijk van start deed gaan. Toen de schoenfabriek, de VeDeha, vanuit Friesland in de dertiger jaren naar Brabant werd overgeplaatst, kwam ook het leidinggevend personeel mee. Het normale personeel werd in Oisterwijk aangenomen. Bonne Stoelinga was een van die leidinggevende figuren. Oisterwijk was ook een bekendstaande toeristenplaats met zijn beroemde vennen en bossen. Het werd ook wel “De Parel van Noord-Brabant” genoemd. In de vakanties kreeg deze Bonne allerlei familieleden uit het verre Friesland te logeren. Zo is ook Ypke of Ypie, een zuster van de vrouw van voornoemde Bonne naar Oisterwijk gekomen. Met verstrekkende gevolgen. Het huwelijk van mijn broer met Ypke van de Haring is in twee en veertig in Leeuwarden voltrokken. Ook ik ben op dat feest aanwezig geweest.

Onze Jan, mijn oudste broer, had zijn draai wel gevonden. Bij nacht en ontij, dwars door de bossen, op naar België om toeback te smokkelen. Al zijn wilde instincten werden hiermede volledig bevredigd. Natuurlijk was het vangen van wilde konijntjes ook nog een zeer geliefde sport voor mijn oudste broer in deze voedselarme en vleesloze dagen. Heel in het begin, vlak na het einde van de oorlog, voor Nederland althans, slachtte hij wel eens een “zwart” varkentje of kalfje bij ons in de bijkeuken. Een hele vriendenschaar hielp hem daarbij. Maar vader kreeg zo wat een beroerte, toen hij al deze fraaie figuren in en om My Home zag rondhangen. Daarbij was dat slachten streng verboden. Als er ‘s avonds dan toch nog een stuk vlees op tafel verscheen, at hij er wel van, maar met een gezicht waar duidelijk een grote afkeer op te lezen stond. Daarom gaf mijn oudste broer dat slachten maar op. Aan wilde konijntjes vangen (Streupen noemde mijn vader dat) en toeback smokkelen had mijn oudste broer toch eigenlijk genoeg avontuur. “Waarom ging ik eigenlijk niet mee de grens over Toeback smokkelen?” Deze vraag van mijn oudste broer, viel mij koud op het lijf. Onze Bertus, pas getrouwd en met de zorg van een jong gezin, zou graag meegegaan zijn, om wat extra’s te verdienen. Maar op de eerste plaats was Ypke, zijn vrouw er tegen. “Zoiets doen fatsoenlijke mensen niet!” zei zij. Ten tweede vond, onze Jan zijn tweede broer een te grote Schijtlijster. Dat was nooit een echte Bosjesman geweest. En dat was een van de eerste vereisten. Men moest zich in de bossen en heide volkomen thuis voelen, goed de weg weten en hard kunnen lopen. Maar de vraag bleef: Waarom ging ik niet mee? Eigenlijk deed ik na mijn terugkeer uit Duitsland de hele dag niks en mijn moeder kon een paar extra centen goed gebruiken!

Mijn oudste broer was ondertussen al zo ver, dat hij voor zich zelf werkte. De eerste keren was hij nog als drager meegegaan, dat wil zeggen: als huurling. Het risico dat de commiezen sprongen en de smokkelwaar, de tabak, in beslag namen, was geheel voor de man die er zijn geld in gestoken had. De dragers vervoerden alleen maar de smokkelwaar. Ging alles goed , kregen zij een redelijk draaggeld. Na een paar keer als drager te zijn mee gegaan, had men een aardig sommetje bij elkaar gekregen en pro beerde men zelf die tabak in België te gaan halen. Lukte dat, was de winst honderd procent. Zo had mijn broer dat ook gedaan en hij voer er wel bij. Maar de dragers moesten wel betrouwbare personen zijn. Het gebeurde wel dat een van de dragers verloren liep, zonder tabak thuis kwam en beweerde dat de commiezen hem aangehouden hadden. In werkelijkheid had hij de tabak dan voor zich zelf gehouden. Dus na veel maren en bezwaren zou ik ook meegaan, als drager. Eerst op een fiets met houten banden naar Hilvarenbeek. Ergens in een eenzame boerderij werden de fietsen gestald. Binnen bij die boer werd de tocht uitgezet, het geld geteld en over de dragers verdeeld. Zou men zonder tabak weliswaar, maar toch met een hoop geld, zo’n drie a vierhonderd gulden, aan of bij of over de grens worden aangehouden, zou de hele som in beslag worden genomen. Dus werd het over de dragers verdeeld om de schade tot een minimum te beperken. En dan te voet, door heg en steg, door bos en hei, op naar het Edel land der Belgen. Eenmaal over de grens, ging het ook weer stil naar een donker en afgelegen boerderijtje toe, daar woonden de tabakshandelaren. Onze Jan wist zijn adressen. In een schuurtje, onder een zeiltje lag de koop waar uitgespreid. Losse shagtabak als een bergje hooi. De tabak werd eerst gekeurd. Eerstens mocht hij niet te nat zijn; dat verzwaarde het gewicht. Nat maken, bijvoorbeeld met ammoniak, deden we later zelf wel, als we weer thuis waren. Dat was allemaal extra zuivere winst. Dan werden er een paar shagjes gedraaid

en deed men een paar trekjes. allemaal om de kwaliteit vast te stellen. Was de koop eenmaal gesloten werden de zijden dames kousen te voorschijn gehaald en werd daar de tabak in gepropt. Iedere drager vulde zijn eigen kous. Die werd dan om het middel gebonden, onder de jas of trui en het eventuele snelle lopen, als de commiezen sprongen, had men hoegenaamd geen hinder van de op deze manier verstouwde ballast. Na een jat kaffee en een snee boerenbrood werd de terugtocht aanvaard. In diepe stilte liep mijn broer voorop; de rest volgde op zo’n vijf en twintig meter tussenruimte. Niet te vlak achter elkaar. Zou er onraad zijn, kon iedereen nog de benen nemen en maken dat hij weg kwam. Uit louter weelde had ik een pijp tabak opgestoken van de zo juist opgehaalde tabak en stoomde als een locomotief op de Nederlandse grens toe. “Godverdommese lul, doe weg die pijp; ge verraait er de hele boel mee. Hedde daar nou zelf geen erg in?” En mijn broer had gelijk. Niet alleen dat er hele rookwolken tussen de dennen zweefde, die goed te ruiken was, maar als ik zo gelukzalig aan die verse pijp trok, werd mijn glunderend gezicht in die rode vuurgloed goed zichtbaar en was mijlen in de omtrek te zien. Dus uit en weg die pijp. Maar wij hadden pech bij die voor mij eerste tocht. Plotseling sprongen er enkele figuren uit de donkere bosrand. “Halt, Douane!” Wij hoorden het wel, maar dat was voor ons geen reden om ook inderdaad “Halt” te maken. Veelmeer het sein om de benen te nemen. Te lopen en te rennen, al wat we halen konden. Iedereen stoof ergens anders heen, want dat was afgesproken: “Nooit bij elkaar blijven, maar verspreiden!”

Als een dolle stier rende ik door dat donkere bos. Zwiepende takken sloegen mij in het gezicht, maar ik bleef doorrennen. Ik wilde niet gepakt worden. Eigenlijk was ik er een beetje trots op, dat onze Jan mij wel goed genoeg had gevonden om mee over de grens te gaan en mijn andere broer niet. Ik was ten slotte een echte bosmens; ik kende het bos en wist hoe me te gedragen. Onze Bertus niet. Het bos werd minder en daar schemerde een open vlakte. Een akker of een weiland. Er omheen rennen en zo in de dekking van die bosrand blijven? Maar daarvoor had ik de tijd niet; achter mij hoorde ik hollende voetstappen (meende ik). In vol tempo, drie kruisjes, dan maar dwars over die akker met mangelpeeën. De broze dikke stelen knakten en braken af bij mijn dolle ren. Maar toen kon ik niet meer, struikelde en viel tussen de bieten in de modder. Mijn vervolgers zagen me niet meer, maar ik hoorde ze hollen en door de knollen stampen. “Boem-boem-boem!” mijn hart daverde van dat harde lopen en wilde maar niet ophouden. “Rustig blijven Sjef!” zei ik tot mij zelf en probeerde het bonzen van mijn hart te regelen. Diep de adem inhalen en weer rustig en kalm uitblazen. Het hielp; het bonzen en toeken van mijn hart werd minder. En komisch, ook de voetstappen van mijn achtervolgers om mij heen, werden minder. Toen mijn hart weer helemaal tot rust was gekomen, het toeken en bonzen had opgehouden, waren mijn achtervolgers ook stil. Voorzichtig kwam ik uit mijn dekking omhoog en speurde de donkere akker af. Geen dreigen de gestalten tegen de nachtelijke hemel. Niemand maar dan ook niemand te zien. Toen begreep ik, dat ik in de opwinding van al dat snelle hollen draven, mijn eigen bonzende hart, als de voetstappen van mijn vermeende achtervolgers had gehoord.

“Stommeling, verrekte fantast!” schold ik tegen mij zelf, maar opgelucht kwam ik overeind en probeerde mij te oriënteren. Daar in die richting zou Beek wel liggen, onder die zeven sterren. Dus trok ik die kant maar op. Soms ging ik op mijn hurken zitten om de duistere einder af te speuren, maar alles was en bleef rustig. En ik was op Nederlandse bodem. Het boswachtershuis in de duisternis had ik herkend. Het bos hield helemaal op en er kwamen weilanden en akkers. De buitenkant van Hilvarenbeek. Dan moest daar onze boerderij liggen met onze fietsen. Dus achterom, door de schuurdeur naar binnen. Onze Jan zou wel verrast zijn, als hij me toch nog, compleet met de Toeback zou zien opduiken. Maar er was niemand. In de herd zat de boer in een wissen zetel te slapen. Een klein olielampke op de schouw gaf wat schemerig licht. “Nog niemand daar?” fluisterde ik, waarop de boer wakker werd uit zijn hazenslaapje, zich uitrekte, geeuwde en dan een nieuw houtblok in de plattebuis gooide. “Nee, ze zijn er nog nie, maar ze zullen dalijk wel komen, zo laat is het nog nie!” Ik ging op de houtkist zitten, onder de schouw en begon voor de tweede keer een pijp te stoppen met zelf gesmokkelde Belgische tabak. Na een kwartierke hoorde ik geloop van voetstappen achter op de plaats. De staldeur ging open en ik hoorde onze Jan vloeken: “Zijn we Godverdomme onze goudfazant kwijt en de den urste keer, det ie is meegegaon!” Hij trok de deur naar de herd open. Eerst keek hij verbaasd, toen hij mij daar zo in alle gemoedsrust zag zitten, maar toen hij mijn gevulde dameskous voor me zag liggen, monkelde hij goedkeurend. Ik zou nog meer mee mogen gaan en de vijftig gulden had ik dubbel en dwars verdiend. In de vroege morgen waren we weer op My Home terug, maar ik was zeer moe en kroop te bed.

De dood van mijn zusje, maar het leven gaat verder.

Tegen twaalf uur kwam mijn moeder mij wekken. Ons Zeetje, de kleinste, was jengelend van de kleuterschool naar huis gekomen. Ze was ziek, zei ze, maar moeder dacht dat het maar kunsten waren, omdat ze niet naar school wilde. Ik had wat medelijden met het kleine ding en streek even over haar wangetjes. Ik vond dat ze toch wel koortsig was en stopte ze in bed, wat ze goed vond. Dit was een teken dat ze zich echt niet lekker voelde. Maar slapen deed ze niet; ze lag maar wat te woelen en te draaien en bleef verhoging hebben. Tegen moeder zei ik, dat ik van mening was, dat ons Zeetje echt ziek was en toen geloofde zij dat ook.

De dokter werd er bij geroepen. L kreeg een flesje met medicijnen, dat nog die zelfde middag bij dokter afgehaald moest worden. De volgende morgen was de dokter weer terug en werd ze nog in de loop van die morgen naar het Ziekenhuis in Tilburg gebracht. Moeder had een beetje gewetenswroeging, omdat ze nog tegen het kind gemopperd had, omdat ze dacht dat Zeetje alleen maar niet naar school wilde. ‘s Middags moesten wij allemaal op het spreekuur komen, het hele gezin. Ons Zeetje had Difteritis en onze kelen moesten allemaal uitgestreken worden. Gelukkig was niemand besmet. Tegen de avond, werden Vader en moeder verzocht naar Tilburg te komen, naar het ziekenhuis, Het ging niet goed met ons Zeetje. Vader was echter niet thuis, dus ging ik maar met mijn moeder mee met de bus naar Tilburg. In het ziekenhuis bracht een non ons naar het kamertje waar Zeetje lag. Ze was erg bleek en lag verwezen voor zich uit te staren. Ze herkende ons nauwelijks. De zuster begon ons te vertellen dat ons kindje heel erg ziek was en het ergste gevreesd moest worden. Maar dat konden, noch mijn moeder, noch ik geloven. Dat kon eenvoudig niet waar zijn. Maar zo tegen zeven uur begon ze te ijlen. Af en toe aaide mijn moeder haar wat over het bezwete gezichtje. Dan keek mijn kleine zusje mij aan, wou overeind komen, maar daarvoor was ze in die korte tijd toch al te veel verzwakt en riep met een dun en angstig stemmetje: “Sjef, Zeetje is zo bang... Ik ben zo bang! “Dan viel haar kopje terug in het kussen, schudde nog even met het haar hoofdje, de bruine krulletjes schudde mee en dan lag ze stil. De oogjes bleven wijd open en de pupillen draaide zich weg. De zuster kwam achter het bedje vandaan, waar ze alsmaar aan haar rozenkrans had zitten bidden en drukte de bel en de oogjes van ons Zeetje toe. Dan nam ze mijn moeder onder de arm en voerde ze kamer uit. Ik werd met mijn ontzetting, mijn verdriet alleen gelaten in die kamer met mijn pas overleden jongste zusje. Ik weet niet meer wat ik op dat moment allemaal gedacht moet hebben. Tot die zuster mij ook kwam weghalen. Met de bus zijn wij, moeder en ik , weer naar Oisterwijk terug gegaan. Gelukkig was er maar weinig volk in die bus en waren moeder en ik met ons verdriet alleen. Moeder zat wezenloos voor zich uit te staren, maar liet geen traan. Daar was ik blij om, troosten kon ik haar toch niet. Terug op My Home viel er een angstige stilte. Iedereen keek ons vragend aan, maar moeder zei helemaal niets, dus moest ik vertellen, dat ons Zeetje dood was. Vader was nog altijd niet thuis. Ik moest hem gaan zoeken. Onze Jan zou het aan onze Bertus gaan vertellen, die nu, na zijn trouwen op de Udenhoutse weg woonde. Met de fiets reed ik alle plaatsen af, waar mijn vader zou kunnen zijn, maar hij was nergens te vinden. Tegen dat het donker werd, zag ik hem dan eindelijk de Gemullehoekenweg afwandelen, naar huis toe. Misschien had hij wel veel verdriet, omdat zijn jongste dochtertje, zijn lievelingskind, zo ziek was; ik wist het niet. Toen ik bij hem aangekomen was en van mijn fiets stapte, keek hij mij verschrikt aan. Ik zocht naar woorden, om hem het droevige nieuws te vertellen, maar voor ik iets gezegd had, vertrok er iets in zijn gezicht. Hij zuchtte even heel diep en zei: “Geef mij die fiets, ik zal naar ons moeder gaan, ik denk dat daar nou mijn plaats is!” Dat ons Zeetje dood was, moest hij gevoeld hebben. Ik hoefde hem niets te vertellen; hij wist het zo.

Ons Zeetje is begraven op het R.K. kerkhof van de nieuwe kerk. Ze is niet meer thuis geweest. Vanuit Tilburg is het kistje met de stoffelijke resten, recht naar het kerkhof gebracht. Moeder vond dat erg, maar het was beter zo. Toen de stoet, na de Engelenmis, naar het kerkhof liep, moesten wij langs de kleuterschool. Alle klasgenootjes van ons Zeetje stonden buiten op de speelplaats, met de handjes gevouwen, de kopjes gebogen. Een non bad luidop een Weesgegroetje voor en ijle kinderstemmetjes waaiden over de groene haag naar ons toe. Verder was het stil op die droeve gang naar het kerkhof. Er is een stenen kruisje besteld en op het grafje geplaatst. Toch is ons Zeetje vlug vergeten. Omdat die dagen, weken en jaren zo spannend waren? Omdat er zoveel meer leed over Olsterwijk kwam? Waar een ieder bij betrokken raakte?

Op het bidprentje van ons Zeetje stond een gedichtje, door mij gemaakt.

“Bij ons in’t Hofke bloeide een blomke!”

“Veul schoonder as de schoonste roos;

“Zo schoon, dat ‘t iedereen plezierde;

“Tot God ‘t blomke bij zich verkoos.


“Bij ons in Hofke bloeide ‘n blomke;

“Ons blomke,’t was ons alles waard.

“t Was ‘t liefst uit duuzendtallen;

“t Was te schoon voor deze aard


“Bij ons in ‘t Hofke bloeide ‘n blomke;

“Nu bloeit ‘t bij Onze Lieve Heer.

“Ons blomke blijft in ons gedenken.

“Zeetje, daarboven zien we ons weer.

Mijn vriend, Janus van de Wiel, had een oproep gekregen, om in het kader van de “Arbeits-Einsatz” zich te melden om naar Duitsland gestuurd te worden. Maar daar voelde hij weinig voor. Hij was er al eenmaal geweest en wel als Krijgsgevangene, na de vierdaagse oorlog en had het daarom al wel gezien. “Waarom ga je dan?” vroeg ik, “de zoontjes van de notabelen hoeven ook niet; die hebben het wel zo weten te draaien, dat ze vrijgesteld zijn, als onmisbaar voor het bedrijf. Ze weten wel niet bij welk bedrijf, maar zij hebben een “Ausweiss”. Waarom duikt gij niet onder; ge hebt toch familie zat?” “En dat zegde gij; gij bent toch bij het Nationale Front geweest; gij zijt het toch met de Duitsers eens!” Bij mijn vriend waren er maar twee soorten mensen: “Oranjeklanten en N.S.B.-ers; anti- en pro-Duits. Dat er tussen deze twee groepen nog een heel scala was, van meer en minder gematigden, begreep hij niet. Zou hij nu wel of niet gaan? Woensdag zou zijn trein vertrekken. “Ik zie jou niet gaan!”, hield ik vol. Maar hij zei: “Wat moet ik anders doen? Er zit niets anders op!”

Op de dag van zijn vertrek was ik thuis ergens mee bezig en dacht na over mijn vriend: “Zou hij nu wel of niet gaan? Ging hij wel, zou hij nu wel in de trein zitten om voor de tweede maal naar “Das grosse Vaterland” te vertrekken!” Maar juist op dat ogenblik kwam hij bij ons op My Home, achterom de keuken binnen stormen.“Toch maar niet gegaan vroeg ik lachend. Nee, de lange Piet kwam mij ophalen en toen smeerde ik hem!” “De lange Piet?” vroeg ik verbaasd. Dat was toch een agent van de gemeentepolitie en nog al Oranjegezind; wat had die daar nou mee te maken? “Ik ben maar direct naar jou toegekomen, naar het Klompven, hier zal hij mij zeker niet zoeken; maar gij moet ook uitkijken, Sjef. De lange Piet heeft ook en oogje op jou. Of hedde gij wel een “Ausweiss? Gij doet ook de hele dag niks; gij werkt ook nie!” Ik had inderdaad geen “Ausweiss”. En de lange Piet vertrouwde ik helemaal niet. Voor de andere dorpsagenten was ik niet zo bang; die waren niet zo politiek gekleurd.

Het smokkelen, over de grens gaan en dat “Toeback” halen, was allemaal heel mooi en aardig, maar ik was nog twee keer mee geweest en ik had er schoon genoeg van. Het lag me niet. De mannen waarmee ik in aanraking kwam, tijdens die nachtelijke tochten door bos en hei, zouden nooit mijn vrienden kunnen zijn. Het was allemaal erg leuk om het eens meegemaakt te hebben, maar om daar nou een beroep van te maken? Nee, daar had ik geen zin in. Onze Jan was daar kwaad om, want eigenlijk was ik zeer geschikt om mee op smokkeltochten te gaan. Ik wist hoe ik mij in die donkere bossen moest gedragen en kon verrekt hard lopen als het moest. Daarom verweet mij mijn oudste broer, dat ik de hele dag geen flikker uitvoerde en het dus tijd werd om ook eens iets te gaan doen en wat bij te dragen in de kosten van het huishouden in deze beroerde en dure tijd. In stilte hoopte hij, dat ik weer mee zou gaan, tabak smokkelen. Er moest dus iets gebeuren. Maar wat?

Arbeidsdienst

Arbeidsman Paijmans.

In de krant stonden af en toe advertentie’s over “Koenraad van de Arbeidsdienst!”. Wat een flinke en ferme kerel dit wel was. Elke jonge Nederlander kon zich voor deze dienst melden. De diensttijd duurde ongeveer een half jaar. Daarna kon men gemakkelijk werk vinden omdat men na afloop (met goed gevolg) een “Ausweiss” kreeg. Veel studenten namen deze kans waar, omdat zij na deze dienstneming ongestoord in Nederland konden verder studeren Na lang beraad besloot ik dan maar een half jaartje te gaan opofferen en de spade te gaan hanteren. Ik melde mij schriftelijk en kreeg kort daarop een oproep om mij op de eerste Juni, negentien honderd twee en veertig in Wierden (Overijsel) te melden Ik nam mij voor om over deze periode een dagboek te gaan bijhouden. Wat ik dan ook gedaan heb. Zo kan ik nu dat gebeuren, aan de hand van het dagboek overnemen. Dit is eigenlijk het enige dagboek, dat de grote chaos overleefd heeft. Misschien is de overname hier wat eentonig. Maar zo krijgt men enig idee van de weerstand die bij mij groeide. Van de twijfel en het zoeken naar de weg, die ik gaan moest

Maandag 1 Juni 1942

Dus mijn koffertje gepakt en weg wezen Vijf en een halve maand Arbeidsdienst. En dat vrijwillig (samenloop van omstandigheden). Op het station in Oisterwijk stonden nog een paar toekomstige “Spade broeders”. Helaas gingen ze allemaal naar andere kampen als ik. Dan maar alleen te veld. In Boxtel overstappen. Dan in een ruk door naar Utrecht. In deze Diesel maakte ik kennis met een zekere Elings uit Oisterwijk, die al wat was, bij de N.A D Welke rang hij had, wist ik niet, interesseerde mij ook niet Alleen de menage had mijn belangstelling. Maar die was goed en voldoende, aldus de voor mij nog onbekende rang. In Utrecht ontmoette ik nog een hele troep Arbeidsmannen in spee, die weliswaar niet tot mijn toekomstige kampgenoten behoorden, maar wel tot Zwolle met mij mee reisden. Voor de zekerheid vroeg ik nogmaals, of er niemand voor Wierden was. En daar meldde zich toch iemand. Een Rotterdammer en we sloten voorlopig vriendschap. In Zwolle moesten we overstappen voor de richting Almelo-Wierden en de Rotterdammer en ik spoorden met een boemeltreintje verder naar onze kampplaats toe. Na een half uurtje, drie kwartier stonden we op het perronnetje van dat dorpje. “Arbeidsmannen?” informeerden een paar geüniformeerden mannen.

Het waren Nederlandse uniformen, wel mosgroen geverfd, maar ik voelde mij al een beetje thuis. Onze koffertjes belandden op een wagen, door een paard getrokken. Het was een couchon-wagen van het voormalige Nederlandse leger. Nog meer mannen stegen uit dat treintje met het doel de spade te gaan hanteren en voegden zich bij ons. Het werd een hele groep. Het begon al goed: Onder streng commando verlieten wij het stationnetje en marcheerden het dorp door. Het toekomstige kamp lag ver buiten het dorp, nabij een groot heideveld. Het kamp heette: “De Vossenbos” en leuke uitgezaagde en uitgesneden bordjes wezen ons de weg. Voorlopig ging het nog langs akkers en weilanden. Maar eindelijk kwam het kamp, de “Vossenbos” in zicht. De nieuwe Arbeidsmannen, marcheerden het kamp binnen. Verder ging het allemaal heel snel. Van een foerier ontvingen we een hoop kleren, beddenzak en schoenen. Ook een paar klompen en na een half uurtje zaten we in een grote zaal, de kantine en keurden de eerste maaltijd. “H’m, als dat zo zou blijven, hadden we niets te klagen!” Met nog elf anderen belandde ik in een barak, dat dan onze kamer was. Twaalf kribben, twaalf kasten. De kribben waren oude Nederlandse, zwart geverfde ijzeren ledikanten; de kasten waren nieuw en kwamen schijnbaar uit Duits land. Zo ook de houten krukjes en de tafel. De kribben stonden twee hoog op elkaar gestapeld en er werd wat gekibbeld, wie boven en wie onder zou moeten slapen. Ik als de kameroudste moest hierover een uitspraak doen. Inderdaad ik was bijna drie en twintig jaar en de anderen waren nauwelijks achttien, hooguit negentien jaar. Ik vroeg dus aan een van die jonge knaapjes: Zeg ventje, plas jij bij je moeder thuis nog wel eens in het bed?” Verbaasd keek hij me aan en stotterde: “Nee, natuurlijk niet; wat denk je wel!?” “Dan slaap jij boven!” besliste ik. Hierdoor was de rest helemaal de kluts kwijt, maar er werd verder niet meer gekibbeld. Alles was nu rustig en ik wou slapen.

Dinsdag 2 Juni 1942.

De volgende morgen begon de herrie opnieuw. Om zes “Reveille!”, jawel, maar om vijf uur rangeerde de hele groep al de kamer door. Dat zouden ze wel vlug afgeleerd zijn. Ik informeerde of er nog Brabanders bij waren. En ja, daar meldde zich iemand. Ene Hurkmans uit Breda en nog een Helmonder met de mooie naam: “Admiraal De rest waren Amsterdammers, Hagenaars en Rotterdammers. Allemaal jonge kereltjes, maar wij zouden het best met elkaar kunnen vinden. Om zes uur werd er op een trompet geblazen en moesten we buiten voor de barak aantreden. Afmars naar de eetzaal, alias kantine, voor de eerste maaltijd. Vier sneetjes brood met beleg en warme thee. Wij zaten, per groep aan een tafel, kregen een echt boterhambordje, vork en mes en een heus kopje met een schoteltje en een schaal met gesneden brood op elke tafel. Toch weer even anders als toen in het Nederlandse leger. Daar kregen we een hele kuch, een veldfles met hete koffie en zaten met een bot soldatenzakmes op die kuch in te hakken en te snij den. Het bestek bleef ons eigendom, d.w.z.; na afmars uit de eetzaal werd het bord, de lepel, vork en mes onder onze arm geklemd, om het in onze kast in de kamer op te bergen. Wel kregen we in de loop van de dag de veldfles, maar die werd enkel gebruikt als wij naar het werkobject gingen. Die veldfles was ook weer van het oude Nederlandse leger. Ons uniform ook, maar nu osgroen geverfd. Met Poetie’s, de meterslange wollen strook, die om de benen gewikkeld werden. Als oud-huzaar had ik wat tegen deze bandage ze waren van de oude infanterie. Maar met verlof en zo, mochten we ook laarzen dragen en ik had een paar laarzen. Gelukkig maar. Na de maaltijd mars- en ordeoefeningen en uitlegging over het kampleven. Overal zaten of stonden kersverse Arbeidsmannen deze Orde- en Tuchtreglementen aan te horen. De middagmaaltijd bestond weer uit vier sneetjes brood met warme thee en per groep was er een schaaltje met jam op de tafel gezet. De kameroudste moest toezien, dat de verdeling daarvan ordelijk, netjes en eerlijk geschiedde. Van drie tot vier uur was het verplicht slapen. Dan weer mars- en ordeoefeningen. Op het kampterrein moest elke verplaatsing, van en naar de kantine, naar het hoofdgebouw of onverschillig waarheen, in draf gebeuren. Slenteren op het terrein was verboden en met kleine afmattende oefeningen, werden overtreders tot dit inzicht gebracht. “Arbeidsman Verbeek: Naar achteren ingerukt: Mars! Liggen! Opstaan! Liggen! Opstaan!” enzovoorts en zo verder, totdat de tong op de schoenen hing en de man zweette als een paard. Maar het wekte wel. de eetlust op, dat wel.

Bij de foerier werd onze uitrusting verder aangevuld en onder enig ceremonieel werd ons de schop uitgereikt. Hiermede zouden wij het Vaderland zes maanden moeten dienen. De magere heidevelden tot vruchtbaar akkerland omtoveren. Voor vele was dit wel licht de eerste keer dat zij zulk een werktuig in de handen kregen, maar al gauw had men uitgevonden, dat er, behalve mee te spitten en te graven, ook heerlijk op geleund kon worden, als de Opzichter niet keek. De gang naar de kantine was ons al bekend en daar werd de avondmaaltijd genuttigd. Deze keer en meestal, was dat “Broodpap”. En als slot van de dag: Gezamenlijk aardappels schillen.

Woensdag 3 Juni 1942.

Het vroege opstaan van de eerste morgen was wel vergeten. Men leerde snel. Na de trompetstoot en het eerste appel, draafden wij met ontbloot bovenlichaam, in een soort morgenwijding, door de kille morgen. Een Mokumer kreeg kippenvel en hartkloppingen bij het bevel: “Liggen; Opstaan!.” toen hij zo met zijn witte borst in aanraking kwam met het bedauwde gras. Honger had men wel na deze sportieve draf en de vier sneetjes met kaas en boter waren in een mum verdwenen. En de dienst werd strenger. “Arbeidsman Die en Die: Naar achteren ingerukt: Mars! Liggen! Opstaan!” Daar werd men wel wakker van. De spade werd er bij gehaald en men trachtte ons duidelijk te maken, dat dit ons “Wapen” was, waarmee wij het “0 zo dierbare Vaderland!” zes maanden zouden dienen. “Als je dat maar zeker hebt?”, mompelde een kleine saboteur voor zich heen. Maar niet tegenstaande alles, hadden de meesten al vlug door waar zo’n schop eigenlijk voor dienen moest. Wieland, een aspirant arbeidsman, stond rustig een beetje te soezen tijdens deze belangrijke theorie; hij geloofde het allemaal wel. “Arbeidsman Wieland; Naar achteren ingerukt: Mars! Liggen! Opstaan!.” Wieland ontwaakte. Een gezamenlijke douche. Met dertig man tegelijk onder de sproeikoppen met afwisseld koud en warm water. En in Adam’s kostuum; wij werden immers Spartaans opgevoed.

Vrijdag 5 Juni 1942.

Reveille om zes uur in de morgen. En graag of niet; Iedereen aantreden in zwembroek en gymnastiekschoenen voor een veldloopje in de frisse ochtend. Liggen en Opstaan en Looppas. Steeds op nieuw komt de bibberende borst in aanraking met het natte gras. Een enkeling protesteert nog luid over deze onmenselijke behandeling; de overige spelen met de moed der wanhoop “De Stoere Bink!” Vlaggenparade en het parool van de dag: “Neemt over... Schop!”. Langzaam en plechtig wordt de Nederlandse driekleur gehesen en wij staan stram in de houding. Dat vlaggen hijsen en het opdreunen van “Het Parool van de Dag” zal voortaan elke morgen gebeuren. De dagdienst werd verder afgewerkt en overal marcheerden groepen en groepjes rond, tussen de barakken en op het plein voor de vlaggenmast. Er worden commando’s geschreeuwd. Deze commando’s zijn enigszins anders als bij het vroegere leger. Ik moest er even aan wennen, maar de anderen, die nog nooit gecommandeerd zijn, hadden daar geen moeite mee. Het hele kamp wordt verzameld, en wij marcheren naar een klein heideveldje achter onze barakken. En onder leiding van de Aspirant-hopman werd de eerste zangles gegeven.

“De donkere nacht is nu voorbij,

“En heerlijk begint het te dagen.

“Kameraad, pak aan, de arbeid maakt Vrij;

“Vooruit wij willen het wagen.

“Groen als de heide, de kleuren van ons kleed:

“Arbeidssoldaten, ten strijde gereed!”

Honderd en zeventig kelen basten en brulden mee, maar de alles omvattende gedachte is: “Waar blijft de tweede maaltijd?” Na dit uitbundige geschal, eerst nog een veldloopje van een uur, afwisselend van looppas naar normale pas, dwars door bossen en hei. Des te beter voor de tweede maaltijd die dan nog met meer appetijt verslonden word. Vier sneetjes brood met beleg en thee. Om drie uur het verplichte middagslaapje; dan nog wat mars- en ordeoefeningen, de avondmaaltijd in de kantine en het gezamenlijk aardappelen schillen.

Daarna de eerste kameraadschapavond in de kantine. Onderling worden er liedjes voorgedragen van “Kitsch” tot “Cultureel”. Het “Kitsche” gaat over een smokkelaar, die omwille van een pakje sigarettenpapier aan de grens wordt doodgeschoten en vrouw en kinderen onverzorgd moet achterlaten. De “Culturelen” onder de Arbeidsmannen keken onthutst en probeerden niet in lachen uit te barsten. De meer eenvoudige Arbeidsman leefde met het drama mee. Om het evenwicht weer te herstellen, zal ik een gedichtje van mij zelf gaan voordragen, maar voorzichtigheidshalve zei ik er bij:

“Van een onbekende dichter!”

“Nog wazig en kil,

“Ligt Vlaanderen stil,

“Maar het wil,

“Nee, het moet,

“Zoals de zon

“de douw verdwijnen doet;

“aan een gesmeed,

“waarvan het zo wreed

“gescheiden is.

Het “Gedicht!” wekte bewondering, ook bij het kader en de aspirant-hopman. Schijnbaar moesten ze eerst de Vlaamse gedachte in hun politieke denkwijze inpassen, maar toen dat na enig nadenken toch niet in strijd was met de heersende ideologie, werd er luid geapplaudisseerd. Wel was ik hiermee voor altijd als de “Vlaming” gedoodverfd, maar nadelige gevolgen heb ik daar nooit van gehad. Integendeel, het paste wonderwel in de opvoedmethode, die zij ons probeerden bij te brengen, Een slaapliedje was het laatste van die dag.

De dagen gingen verder en de dienst werd voor ons meer vanzelf sprekend en gewoon. Elke morgen, weer of geen weer: de ochtendgymnastiek, het veldloopje in de blote buik. Daarna omkleden in het “Mosgroen” (de geverfde en oude uniformen van het Nederlandse leger, met poetie’s) en de parade bij de vlaggenmast met het parool van de dag. Dat waren altijd hele mooie vaderlandse spreuken, zoals: Willem van Oranje, De tocht naar Chattem, Ik sal handhaven. Alles sal regt kom! Enzovoorts en zo verder. Elke dag dus zo’n gevleugeld woord, spreuk of gezegde, met een toespraak van de kampcommandant, de aspirant-hopman of opzichter, die over het thema in ideologische zin voortborduurde. Natuurlijk in Nationaal Socialistische zin, Nationaal werden we wel; of wij ook Socialistisch werden? De meesten in elk geval niet. Wel waren er Arbeidsmannen, waarvan ze thuis bij de “Partij” waren, maar dat was een minderheid. Het waren meestal aankomende studenten, die, als ze er hun arbeidsdienst op hadden zitten, weinig of geen moeilijkheden meer hadden om hun studie voort te zetten. Met deze aankomende studenten werden er onder elkaar hele gesprekken gevoerd over Duitsland, het Nationaal Socialisme en de N.S.B. Die N.S.B. was toen een realiteit in Nederland en de gesprekken onderling met die studenten, waren Vrij positief. Wat niet zeggen wil, dat ze het allemaal eens waren met Duitsland, dat Nationaal Socialisme en die N.S.B. Verre van dat. Maar er kon gedebatteerd worden met redelijke argumenten en tegenargumenten. Men vloog elkaar niet naar de keel als men een afwijkende mening had.

De volgende ochtend werd het “Werkobject” bezichtigd. Daarvoor moesten wij eerst een half uur over een stoffige zandweg marcheren, ver achter het kamp. Er stond een houten keetje op dat terrein en er waren kipkarretjes met rails. Hier zouden wij de komende maanden nog mening zweetdruppeltje moeten laten.

Weer terug op het kamp, de tweede maaltijd en de verplichte middagrust. Dan de grote schoonmaak van de kamer en de barak. Hoofdschoonmaakmiddel was “Water” veel “Water” en wit zand. Met glasscherven werden de tafel en stoelpoten geschrapt. Om vijf uur was het inspectie. Natuurlijk was het niet in orde. Er deugde niets van, het was een smerige troep. Maar dat was te verwachten; welke zin heeft een inspectie als alles toch goed is? Dus wij klungelden nogmaals rond, verbruikten weer een hele resem emmers met water, gingen weer heel demonstratief buiten de poten van de tafel en krukjes nogmaals met glasscherven zitten schrabben en toen, misschien wel door die glasscherven, was het wel goed. Na de avondmaaltijd was er in de kantine koek zonder bon te koop en de toeloop was enorm.

De volgende dag was het Zondag en geen vlaggenparade, maar wel appel en die gene die naar de kerk wilde, kon dat onder leiding doen, Terug uit de kerk moesten we verder in het kamp blijven. Het werd een lange dag omdat het zondag was en vrij van Dienst.

Maandag 8 Juni 1942.

De volgende dag, na de ceremonie bij de vlaggenmast en het ontbijt, klaarmaken voor het “Werkobject”. Kledij: Werkkleding en klompen en de schop. Voor mij was dat op klompen lopen geen probleem, maar voor die stadsjongens wel. Maar ze leerden het na een paar dagen klossen en struikelen toch heel aardig. Op het Werkobject werd het Dienstrooster vlot afgewerkt. Wij zouden per dag vier uren op deze heibodem moeten doorbrengen met graven, spitten, zweten en zwoegen. Eerst en kwartier Rechts spitten, dan vijf minuten rust, dan een kwartier Links spitten. Voor de stadse jongens was dat geen probleem; zij konden noch links noch recht spitten. Maar voor die mannen die spitten al meer gedaan hadden en het dus (meestal) rechts gewend waren, was het toch moeilijk om dat ook links te moeten leren. Maar dat afwisseling links en rechts graven, was om er voor te waken, dat wij geen scheven ruggen zouden krijgen van al dat gegraaf en gewroet in die heibodem. Ook mochten wij de eerste keren maar een kwartier in met ontbloot bovenlijf de schop hanteren. De meestal nog witte, zeer witte en bleke bovenlijven, mochten nog niet voluit aan de stralende zonneschijn worden prijsgegeven; dat zou verbrandingen kunnen veroorzaken. De volgende keer op het werkobject, werd dat kwartier al tot een half uur uitgebreid en na een paar weken was het maar heel gewoon om alle graafarbeid in de blote buik te verrichten, Na een paar weken was dan ook iedereen trots op zijn mooie bruine buik, rug en brede borst. Ook wanneer het regende, moest in ontbloot bovenlichaam gespit worden. Dan werd er toch wel gekankerd; vooral de Amsterdammers konden er wat van. Alleen het voedsel was niet meer aan te slepen. De rantsoenen waren wel dezelfde gebleven, maar de eetlust werd met de dag groter. Wij deden het verzoek aan de Hopman, de kampcommandant om de aardappels voortaan met schil en al te laten koken, dan hadden we meer, meenden wij. Het werd toegestaan en de rest van onze diensttijd hebben we “Pellkartoffeln gegeten; het kader bleef geschilde aardappelen prefereren.

Eenmaal hebben we de avondpap gekregen met luciferhoutjes. Die pap, broodpap, kregen we nog al dikwijls, maar dan zonder luciferhoutjes. De Hopman, de kampcommandant of een andere grote geest had bij een kampinspectie gezien dat overal afgeschrapte luciferhoutjes op het kampterrein verspreid lagen; zomaar achteloos weggeworpen. “En dat kon niet!!!”. Om ons dat voor eens en altijd af te leren had hij de kamer en terreinwachten bij elkaar getrommeld en de opdracht gegeven, alle lucifershoutjes, overal op het kampterrein secuur te verzamelen. Die wachten wisten ook niet waarom en omdat ze de opdracht zeer serieus genomen hadden (het was een gemakkelijk karwij) hadden ze geen houtje overgeslagen. Maar toen die emmer, halfvol met stokskes, naar de keuken werd gebracht en de kok de opdracht kreeg al dit hout tussen de avondpap, onze avondpap, te roeren, vonden ze het niet leuk meer en hadden spijt over hun te grote dienstijver. Dus die avond kregen wij pap met lucifershoutjes. Niemand liet daarom zijn avondpap staan, maar viste ijverig de stokjes uit de brei. Voor het kader was er pap zonder hout. De volgende dag, voor de verplichte bedrust kwam de hoofdopzichter Beukers de barakken af en deelde op elke kamer twaalf papiertjes uit, voor elke arbeidsman een, met de opdracht, deze papiertjes vol te tekenen, onverschillig of men nu kon tekenen of niet. Dan ondertekenen met de naam van de betreffende arbeidsman die het kunstwerk (of niet) had gewrocht en weer inleveren bij de hoofdopzichter. Voor mij was dat geen probleem en terwijl de overige arbeidsmannen nog op hun potlood stonden te kauwen en te overdenken wat ze zouden gaan tekenen, had ik mijn papiertje al vol geschetst. Een paar kamergenoten tekenden zelf iets, maar de overige vier vonden het toch gemakkelijker om mij te verzoeken voor hen het papiertje vol te tekenen. Na de verplichte middag rust kon onze hele groep de volgetekende papiertjes bij de hoofdopzichter in gaan leveren. Zeven arbeidsmannen hadden hun kunststuk zelf getekend, maar vier andere hadden het “Culturele werk” door mij laten doen. Ik had arbeidsmannen getekend in diverse situatie’s en houdingen. Op de eerst volgende kameraadschapavond werden die vier mannen, die mij het papiertje hadden laten voltekenen, tot de grote “Artiesten” van het kamp uitgeroepen. Omdat ik ook mijn eigen papiertje had vol getekend, behoorde ik ook bij dat groepje. Later toen er werkelijk getekend moest worden, vielen de “Vier” toch weer door de mand en bleef ik alleen over. Met nog een paar arbeidsmannen uit andere groepen, werden wij officieel tot “Kampartiesten” uitgeroepen en kregen een werkhok ter beschikking, om de diverse opdrachten te kunnen uitvoeren. Daar was heel mooi tekenen schildersgereedschap en terwijl de andere arbeidsmannen buiten in de gloeiende zon, onder de vlaggenmast, gedrild werden, zaten wij, uitverkorenen ons bezig te houden met kunstzinnige zaken. Arbeidsman Den Draaier schil derde zeegezichten met witte schuimgekopte golfjes. Ik moest een wisselvaantje maken betrekking hebbende op het kamp “De Vossenbos” en schilderde een vossenkopje op een linnen vaantje.

Die avond zou ik op “Wacht” moeten. “Wacht” was een eredienst. Terwijl de andere arbeidsmannen lagen te slapen, stond hun makker bij de poort met een schop over de schouder. Als er onraad zou zijn, moest ik dan “Sta of ik schop!” roepen? Twee uren wacht lopen en dan vier uur rust met veel eten, vier en twintig uren achtereen.

Maandag 15 juni 1942.

Ik zie de zon rijzen al is het vanachter bleekblauwe waterwolkjes en ik sta op wacht. Zo nu en dan plonst er een regenbuitje op mij neer. Maar de soep, na elke twee uur wacht, is goed en veel. Ik eet mijn buikje strak en rond. Om zes uur “Reveille”. De hoornblazer, die ook in de wacht zit, verlaat het gebouwtje om onder de vlaggenmast zijn opwekkend deuntje ten gehore te gaan brengen. Ik zie mijn kameraden slaperig uit hun barak komen voor de morgenveldloop door de waterige morgen. Het gras is kleddernat van al die regen die er vannacht gevallen is. En ik zie ze misprijzend met voorzichtige pasjes over het terrein rond de vlaggenmast ronddalven. Bij de vlaggenparade behoort de Wachtcommandant met de wachten, die niet op wacht staan, ook aanwezig te zijn.

Onze driekleur wappert vrolijk in de wind, terwijl het Parool van de dag bekent gemaakt en verder wordt toegelicht. “Ook wij zullen handhaven in het veen en op de heide, op ons werkobject!”

Na deze plechtigheid gaan de mannen zich verkleden en wij de “Wachten” gaan terug naar het wachtgebouw. Na een kwartier komen ze, nu gekleed in werktenue zingend onder de kamppoort door, de schop over de schouder. Om zes uur in de avond zit er de wacht weer op en wij worden door anderen afgelost. Eigenlijk wil ik wel gaan slapen, maar er zal van avond een Nederlandse S.S.-man in de kantine een verhaaltje komen houden. Het moet nog een Brabander zijn ook, dus maar eens gaan luisteren wat hij allemaal te ver tellen heeft. Ik troost mij met de gedachte, dat de nogal anticommunistisch is opgevoed in de dertiger jaren op de katholieke scholen in Brabant.

Dinsdag 16 Juni 1942.

Parool van de dag “Ende dispereert niet!” Wij dispereren niet, maar nemen de schoppen over de schouder en “Gaan zingend aan het werk!” zoals een schoon lied uit de Arbeidsdienst ons vertelt. “Al valt de regenbij stromen neer!” zingen wij. In de namiddag is er een sportdag. Ik spring 4,25 ver, gooi met een lederen bal om en nabij de 25 meter en bij het hardlopen, loop ik de honderd meter in 14,3 seconde. Van al dat geloop en gedraaf beginnen onze magen te rammelen, wat weer enigszins door de avondpap gemilderd wordt. Toch stuur ik een S.O.S. naar huis voor wat eetwaar.

Woensdag 17 Juni 1942. “Alles sal regt kom!”

De opzichter Jansen legt dit parool uit. Onze putten, een Arbeidsmannen uitdrukking, zullen ook regt kom! Wij krijgen witte, zurige Vitaminetabletten. ‘s Avonds in de kantine zet de hoofdopzichter Beukers een culturele avond in elkaar; ik sla aan het boetseren en dat lukt voortreffelijk.

Donderdag 18 Juni 1942.

Parool: “De slag bij Waterloo!” Bij de vlaggenparade herin onze kampcommandant aan dit wapenfeit. Hier beten de Nederlanders de spits af (vraagtekens aan onze kant). Op het werkobject worden al om twaalf uur de werkzaamheden gestaakt en keren we naar het kamp terug. Daar worden we allen doorgelicht. Na de middagpauze, een leuke operettefilm. Wij amuseren ons best; weer eens wat anders, als de mars- en ordeoefeningen, die we anders om deze tijd moeten doen. Na de avondmaaltijd gaan we bomen vellen in het bos voor de nieuw op te richten kamppoort.

Vrijdag 19 Juni 1942. “De tocht naar Chattem!”.

In dit parool worden de roemrijke daden van onze voorvaderen nog eens naar voren gehaald. Wij, de eerste ploeg van de derde groep, hebben vandaag “Ploeg van Dienst” en blijven daarom de gehele dag op het kampterrein. Op het programma staat: Graszoden steken voor het plantsoen. Het kleine groepje graszodenstekers ligt ergens op een schaduwrijk plekje te niksen. Na de middag, als alles en iedereen weer in het kamp terug en het verplichte middagdutje voorbij is, geeft de aspirant-hopman van Papen les in volkerenkunde. Hij draait plaatjes van Johan Sebastiaan Bach en Wolfgang Amadeus Mozart. Het is verplicht luisteren en eigenlijk valt deze muziek best mee. Vooral omdat van Papen uitleg en toelichting bij deze muziek geeft.

Na de avondmaaltijd de zoveelste kameraadschapavond in de kantine met koffie en koek zonder bon. Als gedoodverfde Vlaming wordt er van mij iets cultureels verwacht, maar daar ben ik op voorbereid en ga een stukje voorlezen uit “De Witte” van Ernest Claes. Dan gaat de aspirant-hopman een klein stukje voorlezen uit een niet genoemd boek. Hij klapt het grote boek dicht en nu komt de grote testvraag: “Uit welk boek is zo juist voorgelezen en wie is de schrijver?!” Op alle gezichten verschijnt een groot vraagteken, maar ik weet het. Toch hoop ik dat ook iemand anders het zal weten. Maar er meld zich niemand. Dan ga ik maar recht staan en zeg:

Dit stukje, dat zojuist is voorgelezen, komt uit “Mein Kampf van Adolf Hitler. Bij het kader maak ik hierbij een beurt en veel arbeidsmannen kijken met ontzag en eerbied naar hun geleerde kameraad. Later bij de toekomstige studenten, onder elkaar, wordt er hevig gediscussieerd over dit bewuste boek. Maar zoals reeds gezegd, met redelijke argumenten en tegenargumenten, zonder dat men elkaar daarbij naar de keel vloog.

Zaterdag 20 Juni 1942. Parool van de dag: “Piet Hein

Onze nationale held, die de Zilvervloot voor ons op de Spanjaar den veroverde. Omdat het Zaterdag is geen werkobject, maar wel een veldloopje van ruim een uur. Om twaalf uur les in Volkerenkunde, door van Papen, de aspirant-hopman. En wij beuren soldij. ‘s Avonds om vijf uur grote Inspectie, dus wordt er de hele verdere middag geschuurd, gepoetst en gedweild. Na de Inspectie, aardappelen wassen (niet schillen). Van de aspirant-hopman krijg ik de vererende opdracht tot het boetseren van de kop van Maarten Harpertzoon Tromp, die op een zuil van zwerfkeien in de toekomst ons exercitieveld onder de vlaggenmast zal gaan opsieren.

Zondag 21 Juni 1942.

Midden in de nacht staat de aspirant-hopman bij mijn krib. “Kom mee naar buiten!” fluistert hij zachtjes om de anderen niet wakker te maken. “Gymnastiekbroekje aan en neem ook een deken mee!” Wat wil hij van mij, maar even later sta in buiten. Voor onze barak staan nog enkele andere slaperige arbeidsmannen. Alle maal van de Culturele kring en die jongens waarvan ze thuis bij de partij zijn. Van Papen gaat voorop en wij volgen hem. Bij de laatste barak haalt hij arbeidsman de Jager nog uit de slaap. De vader van deze arbeidsman is de gemachtigde van Mussert voor de provincie Overijsel of zoiets. Maar dan schijnt onze groep compleet te zijn. Wij lopen slaperig achter de aspirant-hopman aan het bos in Het is donker en koud. Nog altijd weten we niet wat hij van ons wil. Het is rond half vier en wij denken aan onze warme strozak en huiveren. De bodem loopt hier wat omhoog. Naar het oosten is een opening in het bos en vandaar uit kijken wij over het donkere landschap. Er liggen wat boomstammen om een vuurplaats van zwerfkeien en onder en tussen wat kleinere stenen gloeit een turfvuurtje. Een dunne rook stijgt op. In onze deken gewikkeld, in een halve kring, met het gezicht naar het oosten toe mogen we op de dikke stammen plaats nemen. De aspirant hopman staat voor de halve kring en staart in extase naar de horizon, waar een streepje grijs licht komt. Een paar muggen zoemen om ons heen. Als het streepje grijs licht langzaam in licht roze over gaat moeten wij allemaal bij de warme en rokerige turf vandaan komen, zonder deken, de armen over elkaars naakte schouders leggen en weer in de halve kring naar het oosten toe staren. Het licht roze wordt dieper rood en dan breekt plotseling een boogje vuurrode zon uit de einder op en stijgt hoger. Hier werd schijn baar door de aspirant hopman op gewacht, want als die zon nog wat hoger is gekomen en het rode licht langzaam in goud overgaat, draait hij zich naar ons toe en fluistert de eerste strofe van een lied, maakt met beide handen een voorbereidend gebaar en op een zacht: “Een, twee, drie” barsten wij met zijn allen los:

“De donkere nacht is nu voorbij;

“En heerlijk begint het te dagen.

“Kameraad, pak aan, de arbeid maakt Vrij;

“Vooruit wij willen het wagen. . .

Als dat schone lied ten einde is gezongen, moeten wij, nog altijd met elkaars armen over de naakte rug van onze nevenman geslagen, danspasjes maken. Tien pasjes voorwaarts, negen pasjes terug. Als op deze manier de laatste danspasjes gedaan zijn, moeten wij met gestrekte rechterarm de gouden vuurbal begroeten. De aspirant hopman declameert een ode aan de zon. Hiermede is het “Zonnewendefeest” te einde. Het nog altijd rokende en smeulende turfvuurtje wordt gedoofd. De dekens worden opgevouwen over onze armen, mee terug naar het kamp genomen. Wij hoeven niet naar onze barak terug, maar de aspirant hopman brengt ons naar de keuken, waar wij heerlijke warme koffie krijgen. Natuurlijk wordt er op Germaanse wijze door van Papen over dit “Zonnewendefeest” door geouwehoerd. Naar de koffie is goed. Alles bij elkaar genomen had ik er toch geen spijt van, om hiervoor uit mijn warme nest gehaald te zijn. Wij blijven van de koffie genieten totdat de trompet schettert en de rest van de kampbewoners wakker worden.

Geen parool van de dag, omdat het Zondag is. Om 9.15 afmars van de gelovigen naar de diverse kerken in het dorp. Frans Kronenburg gaat op bezoek bij de dorpspastoor en ik ga ook maar mee. We krijgen van deze priester een slap en onwillig handje. De middagmaaltijd op het kamp is verrukkelijk, want honger is de beste saus. Na de middag in de kantine een concert (op grammofoonplaten). Concert in E. Dur van Beethoven. Een kameraad steelt boter bij een van zijn kamergenoten. Hij wordt opgebracht en gevonnist door zijn groep en met kleren en al in de brandvijver voor de barak gesmeten.

Maandag 22 Juni 1942.

Om zes uur “Reveille” en weer een volle week voor de boeg. Met een sprong van de strozak, het hemd uit, zwembroekje aan en de gympie’s en dan in volle draf naar buiten. Door het bedauwde gras, onder natte boomtakken door en meer van die koude dingen. Gelukkig duurt dit maar vijf minuten en dan, om helemaal wakker te worden, met zijn allen onder de koude douche. De dag van de Arbeidsman gaat verder. Wolletje opmaken en daarna pas de eerste maaltijd. Met het bord, vork en mes onder de arm, afmars naar de eetzaal. De vier sneetjes brood met leverworst worden snel naar binnen gespeeld. Om 7.30 de Vlaggenparade. Parool van de dag: “Geen woorden maar daden!”

Twee arbeidsmannen verdwijnen naar het hospitaal in Utrecht, omdat ze wat uitslag hebben. Er wordt gemompeld dat het besmettelijk is. Het werkobject is voor de derde groep, onze groep, niet nodig. Weer moeten wij plaggen gaan steken en ik krijg drie man toegewezen. Met ontbloot bovenlichaam verdwijnen wij in een roggeveldje en roken daar kalm en rustig een pijp of sigaretje. Om elf uur weer present voor de vier sneetjes brood met worst en slappe thee in de kantine. Arbeidsman Ricke heeft ook uitslag en wordt alsnog naar Utrecht gestuurd. De plaggenstekerei wordt voortgezet tot ‘s middags twee uur, Dan douchen, de middagdut en de mars- en ordeoefeningen. De zon brandt op onze blote ruggen.

Dinsdag 23 Juni 1942.

Na de “Reveille” de hele kamer op het ziekenrapport. En dat alle maal vanwege die geheimzinnige uitslag bij onze twee kamergenoten. Weer twee mannen verdwijnen naar Utrecht. Parool van de dag: “Trouw tot aan de bedelzak!” Later op de dag, in de gloeiende zon, sport onder de Vlaggenmast, op de hete kiezeltjes en op blote voeten. Om daarvan weer op verhaal te komen, in een open plek in het bos, alweer Volkerenkunde, o.l.v. de aspirant-hopman. Het gaat over ras, taal enzovoorts.

Woensdag 24 Juni 1942.

Parool van de dag is: “Willen is kunnen!” De kampdokter legt deze keer het parool uit en hekelt de gelegenheidszieken. Mededeling van de Hopman: Het aardappelen rantsoen is verlaagd! Over die bekendmaking wordt luidop gekankerd. Dan de aardappelen ook niet meer wassen en met zand en al koken, dan blijft de hoeveelheid toch nog gelijk. Bij een inspectie, later op de dag, worden diverse dingen in de kasten, niet model opgevouwen en opgeborgen, aangetroffen. Dus vanavond “Maskerade!”. Na de middagrust een film over Zuid Afrika. En wij blijven daarover praten tot de bewuste en beruchte “Maskerade” komt. “Aantreden buiten de barak; in het “Bronsgroen”; Over vijf minuten klaar!” Na vijf minuten staan we buiten aangetreden in het “Bronsgroen”. Even een vluchtige inspectie; zitten de knopen vast, zijn de schoenen voldoende gepoetst, staat de veldmuts goed? Dan, Ingerukt-Mars; over drie minuten buiten aantreden in sporttenue!” Na drie minuten staan we weer buiten in sporttenue. Kleine inspectie en dan, “Ingerukt-Mars; na drie minuten buiten aantreden in werktenue!” En zo de hele avond door. Het ene kostuum na het andere; het ene uniform uit, het andere weer aan. De poetie’s zitten als rafelig touw om de benen geknoopt, knopen worden in de haast bij het verwisselen van kledij afgerukt en spatten de kamer door. Na een half uur zijn we bekaf en staan voor de zoveelste keer in het “Bronsgroen” buiten aangetreden. Zo blijven we nu een kwartier staan en dit is dan tevens het avondappel. Daarna nog een voeteninspectie en de hele kamer holt, vanwege de smerige poten nog een paar maal van de kamer naar het washok en omgekeerd. Het was me het dagje wel

Donderdag 25 Juni 1942.

Zoals gewoonlijk de dagopening met de blote buiken parade door de prille ochtend. En het regent en dus “Kippenvel En gros”. Parool van de dag: “Idealen moeten geen gelegenheidskleren zijn!” Wij zullen het onthouden. Ik mag weer graszoden gaan steken, in plaats van naar het werkobject te moeten. Met vijf anderen, trekken we dus de lijn. Ergens verscholen achter wat struikgewas, graven we op een akker wat aardappels uit en proberen die boven een vuurtje te roosteren. Eigenlijk hebben wij niets gemerkt van het vermin derde aardappelrantsoen.

De verplichte bedrust mag van mij wel tot zes uur duren, want dan moet ik op wacht. Een paar kamergenoten worden betrapt op roken op een plaats waar dit beslist verboden is. Ze belanden achter de wacht in de cel. Bons en Rico komen terug uit Utrecht. Bons is afgekeurd en mag naar huis. Ik ga me klaarmaken voor de wacht. Wachtdienst is een eredienst. Vier en twintig uur lang. Twee uur wacht lopen of staan en dan vier uur rust om te eten, slapen, schrijven of lezen. Hedenavond weer pap met lucifershoutjes. De ijverige ploegcommandant van Dienst had bij een inspectie nog honderd twee en veertig van deze houtjes op het kampterrein gevonden. Hoe dan ook, afgebrande lucifers behoren in de asbak, niet op het kampterrein. Misschien maakt hij hiermee wel een goede beurt bij de Hopman, de uitvinder van deze luciferspap. En als waarschuwing worden ze weer meegekookt in de avondpap. Wij vallen om van de honger, maar na deze speciale pap, zullen we niet meer van ons stokje vallen.

Vrijdag 26 Juni 1942.

Zonder te slapen in de nieuwe dag, want ik sta op wacht en eet pap (voor de wacht zonder lucifershoutjes). Maar rond een uur zit ik dan toch te knikkebollen van de slaap op een bank in het wacht gebouw. Dan opeens een geweldige dreun en ik schrik op uit mijn slaapje. Met de anderen ren ik naar buiten. Boven in de nachtelijke hemel ronkt een vliegtuig; in het zuiden hangt een rode gloed. “Boeoeoernmmm!” weer een dreun. Een windvlaag strijkt langs ons heen en de grond beef t. Afweergeschut begint te blaffen. Lichtkegels tasten de hemel af. De wacht is honderd procent actief. De telefoon rinkelt en de Burgemeester uit Almelo vraagt blafferig om versterking bij een beginnende brand. Wij houden ons gereed voor een marsalarm. Maar dan wordt het weer rustig buiten en ik probeer opnieuw op die bank in het wachtgebouw wat te slapen. Het is mij niet gegund. Een vliegtuig komt laag over brommen. Vlammen vallen omlaag, die ergens ratelend neerkomen, nog even fel oplichten maar dan uitdoven. Het is nu vier uur in de morgen en ik sta op wacht. In het Oosten komt een streepje rood licht. Na de twee uur wachtlopen ga ik mijn slaap verdrijven door een bezoek aan het waslokaal. Daarna weer opnieuw pap eten.

Ergens onder Almelo is een Engels vliegtuig neergekomen, wordt ons medegedeeld. Dat zal dan wel dat vliegtuig geweest zijn dat brandend over ons kampement gekomen is. Het kamp komt tot leven en de Nederlandse driekleur wordt gehesen. Alles staat in de houding om de Vlaggenmast geschaard. Het parool van de dag wordt bekend gemaakt en de aspirant-hopman citeert uit een rede van Ir. Mussert. Brokstukken waaien over tot mijn wachthuisje. Maar het kan mij allemaal gestolen worden. Na mijn wachtdienst kruip ik eerst op mijn krib; toch verschijn ik in de loop van de avond toch nog even in de kantine waar een kameraadschapavond gegeven wordt.

Zaterdag 27 Juni 1942.

Parool van de dag: “Generaal van Heutz!” Een sterke man uit het koloniale tijdperk. Er is zelfs een bronzen standbeeld van deze held in Bronsbeek, bij Arnhem. Een opzichter vertelt ons wat over de roemruchte daden van deze houwdegen. Bij de op van de inboorlingen op Athje liet hij duizenden van deze opstandelingen de kop afhakken. Kogels waren krap en kostten geld.

Het wordt een drukke dag. De ochtendsport is deze keer zeer lang. Ruim een uur draven, zweten en zwoegen over heg en steg. Na de vier sneetjes brood krijgen wij theorie over het gedrag van de Arbeidsman buiten het kamp. Vandaag voor de eerste maal bewegingsvrijheid, dus wordt het allemaal nog eens goed doorgenomen. Er wordt ons medegedeeld dat de Hoofdopzichter Beukers ons gaat verlaten. Hij is overgeplaatst naar een ander kamp. Deze Hoofdopzichter had Culturele zaken onder beheer. Wij zullen hem missen. Na de middag mogen de arbeidsmannen de poort uit, als ze dat willen; en ze willen vast allemaal. Groep na groep gaat het kamp weg, na een laatste inspectie. Zo’n groep wordt “een boot” genoemd. Elk kwartier wordt zo’n boot geïnspecteerd en mogen ze het kamp verlaten. De stad of het dorp Wierden is niet veel; erg stijve mensen, die ons nauwelijks een “Goede dag” terug zeggen, als wij ze beleeft groeten om in gesprek met ze te komen. Dus zijn we weer vlug op het kamp terug en proberen wat te slapen.

Maandag 29 Juni 1942.

Het parool van de dag luidt: “Een nieuwe morgen gloort!” Dit parool wordt ons duidelijk gemaakt door een toepasselijke preek. Dan in marsroute, de schoppen over de schouder naar ons werkobject. Frisse, vrolijke Mars- en Wandelliederen klinken op langs de stoffige zandweg. Op het heideveld steken onze schoppen fors in de grond en in het veen. Onze bezwete ruggen glinsteren in de zon. Een klein intermezzo. Twee grondwerkertjes komen in conflict met elkaar en de ene doopt de andere met hete koffie uit de veldfles, wat natuurlijk een reuze gebrul van de dopeling ten gevolge heeft. Allebei mogen ze hiervoor over het heideveld exerceren: “Naar achteren ingerukt: Mars. Liggen! Opstaan! Liggen! Opstaan! enzovoorts en zo verder. Hij die het eerste moe wordt en tussen twee ademstoten te kennen geeft, dat hij niet meer kan, is de verliezer, de schuldige, of hij nou de hete koffiegieter is geweest of niet. Na het werkobject, terug in het kamp, de nodige mars— en ordeoefeningen; het uurtje verplicht slapen. Dan erwtensoep. Weer gymnastiek om die soep te laten zakken en s avonds weer pap. Ondertussen leer ik al heel aardig, als de dienst mij niet zint: T.D. Dit T.D. is Technische Dienst, voor ingewijden ook wel: Technisch Drukken.

Dinsdag 30 Juni 1942.

Wij zijn nu al een maand in het kamp; dus nog vier en een halve maand en het zit er weer op. Bij het ochtendontbijt een kleine revolutie over het verdelen van de jam. Ik, als kamer oudste moet de orde en rust weer herstellen, maar men blijft er bij dat de verdeling niet eerlijk geweest is. Om aan al dat gezeur een einde te maken, neem ik de hele jamvoorraad weer op en breng deze naar de keuken terug. Dan moeten de mannen maar droog brood eten. Het parool van de dag luidt: “De vliegende Hollander” Iemand uit onze groep weet een toepasselijke variant op dit thema en wel:

“De vliegende Vlaming” waarmee hij dan de kameroudste bedoelde, die vanmorgen de jamschotel zo vliegensvlug naar de keuken terug bracht en daarmee de orde zo perfect wist te herstellen.

Na de dagelijkse wederkerende plechtigheid: vlaggen hijsen en parool van de dag, omkleden in werktenue en afmars naar het werkobject. Bij goed weer en een vrolijke stemming worden er onderweg mars- en wandelliedjes gezongen. Dat zingen tijdens het marcheren is aan bepaalde regels gebonden. Als de hele troep zwijgend marcheert, roept iemand uit die troep, gewoonlijk een voorman: “Lied vooraan!” De vooroplopende man, gewoonlijk de kameroudste (ik dan) roept: “Toon”. Iedereen begint dan modieus te brommen met een zangerig: Mminmmmmmmm!”. De koploper noemt dan een titel en na een krachtig: EEN-TWEE-DRIE, schalt de hele troep het genoemde lied. Zeer populair was: “De machtigste koning van storm en van wind, is de arend geweldig en groot!” Of: “Van mijn Holland wil ik zingen!” Mars- en soldatenliedjes uit het Duitse repertoire alleen als we heel goede zin hadden. Was de uitlegging van het parool, deze morgen door een fanatiekeling uitgelegd, met veel Bloed en Bodemtheorie, hadden we daar al genoeg aan en kwamen de Duitse Marsliederen niet meer aan de orde. Soms begon iemand zo maar een bekend melodietje te neuriën, dat iedereen kende en dan begon de groep dat liedje mee te zingen, voor zo ver men de woorden wist. Een keer begon ik zo maar voor me zelf het strijdlied van het Nationale Front te neuriën en een arbeidsman uit den Haag, die naast mij marcheerde, begon mee te zingen. Verrast keken we elkaar aan. Hij was lid geweest van het Nationale Front totdat dit in negentien een en veertig door de Bezet ter verboden was. Maar omdat verder niemand het kende, is het nooit gezamenlijk gezongen. Die avond was er weer een kameraadschapavond en ik klungelde verder aan een lemen kop. Het moest Maarten Harpertzoon Tromp voorstellen en zou ooit ons vlaggenparadeplein moeten gaan opsieren.

Woensdag 1 Juli 1942.

Wij ontwaken met een nijdig getik op het dak; het regent pijpenstelen en we kijken elkaar mistroostig aan: “Nu nog ochtendsport in ons nakie, buiten?” Maar nee de order komt: “De kameroudste geeft op de kamer gymnastiek” dus knijp ik de mannen binnenskamers af. Daarna in looppas naar de eetzaal voor het eerste ontbijt. Gehuld in een overjas (infanterie van het voormalige Nederlandse leger en mosgroen geverfd) staan wij tijdens de vlaggenparade in de houding nat te regenen. Het parool is: “Kleren maken de man!” Een kwartiertje later modderen wij op klompen, in werkkleding en de al natte overjas naar het werkterrein.

Aan zingen wordt niet eens gedacht. “Kleren maken de man!?” Wij zijn koud en klam en huiveren in de natte jas en maken de indruk van een compagnie verslagen Russische soldaten, ergens verdwaald op de steppen of toendra’s. Mistroostig komen wij op de heide en dan schijnt plotseling de zon weer. En even plotseling zijn we weer: “Echte Hollandse jongens van Jan de Wit!” Met grote ijver graven we in onze putten. Diep in mijn put of kuil, ontdek ik leem of klei. Dat is voor mij een reden om cultureel te gaan doen en de schop ver van mij af te gooien. Mooie leem of klei voor de te boetseren kop van Maarten Harpertzoon Tromp. Wel moet ik op de terugweg een kluit leem torsen. Na de middag soldij beuren.

“He, maar die vent ken ik toch!” denk ik als wij in de kantine muziekonderricht krijgen; dat is toch kameraad Andriessen, iemand die wel eens bij Arnold Meyer op het Zuiderkwartier kwam. Heel rustig en gevoelvol probeert hij ons de schoonheid van de muziek bij te brengen. Wij luisteren aandachtig, proberen de diepere zin te achterhalen en zijn gewillige patienten. ‘s Avonds bewegingsvrijheid en ik benut deze vrije tijd om mijn dagboek bij te werken.

Donderdag 2 Juli 1942.

Het parool luidt: “Willem de Eerste!” Met vlijt zwoegen wij in onze putten. Er wordt gefluisterd, dat er vanavond een film zal zijn. Zou het waar zijn? Mars en Ordeoefeningen en: “Neemt over Schop!” Om zeven uur die avond soep en daarna aardappelen wassen en dan toch die door een gefluisterd gerucht, aangekondigde film. Het is: “Trenck de Pandoer” met Hans Alberts. Ik heb de film al eens gezien, maar toch vind ik hem de tweede keer nog heel aardig en ik vermaak mij best. Om elf uur het laatste appel, dan kunnen we gaan slapen.

Vrijdag 3 Juli 1942.

Om zes uur “Tetteretet!” en met een zwierige zwaai van de krib, hemd uit, zwembroekje aan en een klein veldloopje door het bedauwde gras. “Liggen! Opstaan!” dat maakt je klaar wakker en wekt de eetlust op. De vier belegde sneetjes brood in de kantine verdwijnen als sneeuw voor de zon. “Aantreden in het Mosgroen!” voor de vlaggenparade. Het parool: “Een man, een man, een woord, een woord!” Opzichter Jansen, onze opzichter, geeft uitleg.

Op het werkobject vlot het niet zo erg, maar met de Arbeidsman Admiraal uit Helmond ga ik ga ik klei en leem delven voor de kop van Maarten Tromp (moet toch wel een verrekte grote kop worden) en wij treuzelen wat. Wij blijven ook langer als de rest en daarvoor zijn we te laat voor de warme maaltijd. Maar zoals vooruit berekend was krijgen de laatkomers een grotere portie als normaal. Ik word benoemd als leider van de teken en schildergroep. In plaats van Mars en Ordeoefeningen bij de vlaggenmast in de gloeiende zon, controleer ik de materialen in de Culturele loods. Verbazingwekkend wat een mooie en kostbare schilder- en tekenbenodigdheden hier aanwezig zijn. In de kantine worden interne snoepkaarten uitgereikt. Na de broodpap een kameraadschapavond. Ik leid mijn kunstzinnige groep, deel verf en penselen uit en geef raad en bijstand.

Zaterdag 4 Juli 1942.

Een fris ochtendgymnastiekje, dwars door bos en hei. Dan Vlaggenparade. Parool: “Bevordering is geen beloning, maar een op dracht!” Heel toepasselijk voor de bevorderden, menen wij laconiek. Nogmaals een veldloopje, dat een uur duurt. Dan douchen en theorie over het komende verlof. In de kantine verplicht luisteren naar het nieuws van de fronten. Ook voor die mannen, die bij willen tekenen voor de N.A.D. wordt uitgelegd wat dan te doen en hoe te handelen. Na de middagpauze druk ik hem naar de T.D. loods en hoef zo doende niet deel te nemen aan de grote inspectie. Op het kampterrein loop ik de hoofdopzichterkok tegen het lijf, hij vraagt mij of ik misschien in de keuken wil komen, voor zo lang mijn diensttijd duurt, want daar is een plaats vrij gekomen. Dat zou inderdaad nog beter zijn als de Culturele Zaken. Nooit geen honger meer! Dus stem ik gretig toe. De aspirant-hopman valt om van verbazing en woede, als hij van deze promotie hoort. Hij brult de koks toe: “Wat doet deze man hier?” De opzichterkok verklaart dan, dat hij me voor vast in de keuken heeft gearrangeerd. Maar de aspirant-hopman brult weer: “Mensen met zulk een talent horen niet in de keuken thuis!” Het wordt een hele rel. Over mijn lot, wel of niet in de keuken, zal door de Hopman, de kampcommandant worden beslist. Het wordt Culturele zaken. Dat is jammer voor mijn buikje, dan maar weer in de technische loods.

Zondag 5 Juli 1942.

Om zeven uur appel omdat het zondag is. Er is geen parade bij de vlaggenmast. De gelovigen mogen naar de kerk, als ze dat willen. De rest gaat een veldloop houden, op blote voeten, door een ruig heideveldje dat nog kleddernat is van de regen. Als die barrevoetse veldloop achter de rug is, zijn onze voeten schoner dan ooit te voren. De vier sneetjes brood worden met smaak verorberd. Anders ga ik altijd trouw met de kerkgangers mee, vandaag niet. De aspirant-hopman moet weten waarom. Ben ik een afgedwaalde, een ketter? Nee, dat niet, maar de parochiepaap gaf mij een te slap handje, enkele weken geleden, toen ik daar met Frans Kronenburg op bezoek was. Als die geestelijke herder het niet eens is met mijn dienstneming in de N.A.D. moet hij dat maar rechtuit zeggen en er niet zo lijdelijk om heen draaien. Ik waag nog een poging om toch nog in de keuken te komen, maar dat haalt niets uit. Dan maar niet, De warme maaltijd bestaat uit koude sla, komkommers, radijs en meer van die vitaminerijke vruchten. Om vijf uur moet ik weer op wacht.

Maandag 6 Juli 1942.

Het eten bij de wachtdienst is weer overvloedig. Om twee uur nachts, als ik van de wacht terug kom, eerst nog een paar lepels soep en dan ga ik lekker wat maffen op een van de banken in het wachtgebouw. De anderen, tenminste zij, die niet echt op wacht staan en buiten ronddolen, volgen mijn voorbeeld. Maar als dan iedereen slaapt komt de aspirant-hopman binnenstuiven. Hij is razend; wie maft er nou, als hij wachtdienst heeft?

’s Morgens, bij de vlaggenparade is het parool: “Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands!” Ik ga in de technische loods een dutje doen; daar zal de aspirant-hopman mij zeker niet zoeken. Tegen tienen ben ik present om weer twee uur te gaan posten en heen en weer voor de kamppoort te defileren. De wacht wordt rijkelijk van soep voorzien en ik vul mijn eetketel om mijn minder gelukkige kameraden, die niet op wacht staan en alleen hun dagelijks rantsoen krijgen een extra hapje eten te bezorgen. Om zes uur is de oude wacht afgewerkt en komt de nieuwe op. Direct van het wachtgebouw naar de artiestenloods. Er moet nog een vossenkopje geschilderd worden voor een heden avond uit te rijken “Wisselvaantje” voor orde en netheid op de kamers. De plechtigheid en de toespraak bij het uit te reiken vaantje duren weer verschrikkelijk lang. Maar zo tegen elven mogen wij dan gaan slapen. Als er tenminste geen inspectie komt: “Allemaal aantreden; buiten de barak; in het zwembroekje!” Daarna “Voorwaarts Mars. In looppas!” Dwars door bos en hei, in het nachtelijke duister. “Dat zal jullie leren de kamer brandschoon te houden!” Ik hoefde niet mee, omdat ik pas van de wacht af kwam, maar toen na een half uurtje, de hele ploeg hijgend en steunend de kamer weer kwam binnenvallen om dan de kamer nog grondig schoon te maken, werd ik toch weer voluit wakker.

Dinsdag 7 Juli 1942.

Reveille om zes uur. Na zo’n korte nachtrust onmenselijk vroeg. Maar er uit. Hemd uit, zwembroekje aan en zo in onze blote buik een veldloopje van een kwartier. Dan wolletje opmaken en in de eetzaal de vier sneetjes brood met worst en half warme, slappe thee. Vlaggenparade , het parool is: “Prins Maurits”.

In werkkleding, de schoppen over de schouder marcheren wij naar ons heideveldje. Gezongen wordt er niet; wel gekankerd over de te korte nachtrust. Op de heide moet een berg verzet worden; dus de kipkarretjes worden gevuld en over de rails naar het er achter gelegen dalletje gereden. De gevulde karretjes gaan bergafwaarts, dus dat gaat allemaal van zelf. Het gaat zelfs te hard, de hele trein is niet meer te remmen, loopt uit de rails en de lorrie’s donderen in een put. Het kost de hele morgen om de wagentjes terug op de rails te krijgen.

Bij de middagmaaltijd krijgen we kersen en tijdens de middagrust schrijf ik een felicitatie kaart naar mijn moeder, die overmorgen jarig is. Aspirant Hopman van Papen gaat alle culturelen verzamelen. Wat voor een taak heeft hij weer voor ons uitgedacht? Dat weten we vlug. Achter op het terrein is een heuveltje, een terp en dat kan volgens van Papen best een prehistorische grafheuvel zijn. Dus gaan wij, Culturelen, Artiesten en Kunstenaars die heuvel volgens de regelen der kunst uitgraven. Als wij dan zien, hoe bij de vlaggenmast de gewone arbeidsman, in de hete zon wordt afgeknepen, voelen wij ons bevoorrecht. Er worden wat kruiwagens aangesleept en we beginnen een smalle greppel te graven, dwars door de terp heen. Tot heden toe alleen maar wit zand, maar ergens in het midden, als wij zo diep gegraven hebben, dat we de normale hoogte van het omliggende terrein hebben bereikt, wordt de kern van die heuvel een bruinachtige massa. Nu is het oppassen geblazen. De grote batsen worden niet meer gebruikt, maar met kleine truifels, van die metseldingen, wordt voorzichtig verder gespeurd. Van Papen heeft een grote situatietekening, waarop de ligging van dat heuveltje precies staat aangegeven en hij maakt ijverig notitie’s. Er wordt een tweede sleuf gegraven, die de eerste kruist. Het bruinige zand wordt secuur in bakjes verzameld. Duidelijk zien wij nu een af tekening van donkere opgaande lijnen. Dat moeten, volgens van Papen, heel vroeger palen geweest zijn die een graf gemarkeerd hebben, maar nu helemaal vergaan zijn. De kern wordt heel voorzichtig onderzocht en als er dan enkele flintertjes vuursteen ontdekt worden, weet de aspirant-hopman, dat dit pijlpunten geweest zijn, gebruikt door de oerbewoners van dit land. Wij zouden ze voor kiezelsteentjes gehouden hebben. Maar nu kijken we toch vol ontzag naar die scherfjes, vijf of zes stuks, die netjes gerangschikt op een rijtje liggen. Verder wordt er niets meer gevonden. Arbeidsman den Draaier neemt voorzichtig zo’n pijlpunt op en probeert op het leder van zijn schoen de scherpte van die punt uit. Toch aardig scherp, komen wij tot de conclusie, want er is duidelijk een sneetje op de voorschoen van de arbeidsman te zien.

Door deze archeologische vondst hebben wij de avondmaaltijd gemist, maar dat is helemaal niet erg. Onze ploeg gaat onder lei ding van de aspirant-hopman naar de eetzaal en wij krijgen alsnog pap in grote hoeveelheden. Onder het schransen door, blijft onze voorman gelukzalig doorratelen over deze zeldzame vondst. Zijn hele repertoire van Bloed en Bodem, vermengd met sibbenkunde, etc, wordt nogmaals afgedraaid. Morgen zullen er een paar experts komen van een of ander museum.

Woensdag 8 Juli 1942.

Parool: “De stedendwinger Frederick Hendrik!” Wij krijgen een stukje geschiedenis te horen. Op de toren van het stadje of dorpje Vucht stond deze generaal dagelijks met een verrekijker in het belegerde ‘s Hertogenbosch te loeren en heroverde uiteinde lijk deze stad op de Spanjaarden voor de Oranje’s. Op het werkobject werken wij als paarden, maar halen toch juist niet de hoogste prestatie. Maar omdat wij zo goed ons best gedaan hebben, mogen we de wegen in het kamp stofvrij gaan maken! O, wat vinden we dat fijn! Onze kamer krijgt de naam “Het Turf schip” met de toepasselijke spreuk “Pompen of verzuipen!” Ik laat me weer in culturele dingen verstrikken. Eigenlijk zou ik verder moeten gaan met de eeuwige kop van Maarten Tromp, die ooit ons exercitieveld zal sieren, maar de nieuw te bouwen kamppoort kan ook niet zonder mijn hulp en technisch inzicht. Om elf uur het laatste appel.

Donderdag 9 Juli 1942.

Vandaag is mijn moeder jarig; ik hoop dat ze mijn felicitatiekaart op tijd gekregen heeft. Na het parool: “Willen maken wij kennis met de nieuwe hopman en kampcommandant. De Waal Malefijt. Een mooie naam, maar wat doet die man hier? Dat zullen we gauw merken. Onze groep gaat verder met de weg stofvrij te maken, maar hoe meer wij vegen, hoe meer stof er gaat opdwarrelen. Dus laten wij dat stof verder met rust. Twee kameraadjes gaan een robbertje vechten en ik als kameroudste moet dat verhinderen. Alhoewel zo’n robbertje vechten altijd weer wat spanning en afleiding geeft. Ik bied diegene, die het zal verliezen een propje shagtabak aan. Opmerkelijk hoe vlug dat conflict de wereld uit is. Bij de middagmaaltijd weer kersen.

Na de middagrust: Theorie in de eetzaal. Onderwerp: Sibbenkunde. Algemene leiding: De aspirant-hopman van Papen. Eerst wordt er over de gisteren gedane opgravingen verteld. Mensen die misschien al duizenden jaren voor Christus hier hebben rondgesprongen. Daar na uitleg over de letteren cijfertekens. Een is Eer; Twee is Trouw; Drie is Strijd, enzovoorts. Ook horen wij iets over de Odal, oude symbolische tekens in de bovenramen van de voordeur bij oude boerderijen. Om weer een frisse kop te krijgen, na deze zware stof, gaan we in onbloot bovenlichaam, gymnastiek doen in de grote regenplassen onder de vlaggenmast en in de drijfnatte wei landen. Om onze nieuwe kampcommandant beter te leren kennen, mogen wij in een stortbui, met alleen het gymnastiekbroekje aan in de houding het mooie lied “Wien Neerlands bloed door d’aderen vloeit!” zingen. Later onder de douche heeft men een enigszins veranderde tekst van het fraaie lied uitgedacht:

“Wien Neerlands bloed door d’aderen vloeit”

(“Dat wordt er hier wel uitgespoeld!”)

De avondmaaltijd smaakt na zo’n dagje wel. Arbeidsman Mijnhardt wordt gefouilleerd en op hem worden dingen en zaken gevonden, die we al langer kwijt waren. De marechaussee wordt er bij gehaald en de dief wordt weggevoerd. Maar eerst moet hij spitsroede lopen, door een haag van arbeidsmannen, die luidkeels: “Bah!” en “Foei!” uitgalmen. Na de tomatensoep druk ik hem naar de artiestenloods.

Vrijdag 10 Juli 1942.

Met de gedachte: “Nog een dag en dan hebben wij verlof!” ontwaken wij. Na de opwekkende morgenwandeling, door sloot en plas, over heg en steg, naar de eetzaal voor de vier sneetjes brood. Onder de vlaggenmast wordt het parool van de dag bekend gemaakt. en dit luidt: “Willem Drie!” Wij zijn benieuwd hoeveel Willemen wij nog in voorraad hebben; morgen misschien “Willem Vier” en zo verder; het wordt eentonig bij de N.A.D. Dan afmars naar het werkobject, en wij spitten en wij spaaien. Terug in het kamp, de theorie:”Hoe gedraagt een arbeidsman zich in het openbaar? “Vanavond in de kantine een Vlaamse Avond en ik voel mij verplicht een zelf gemaakt gedicht voor te dragen.

“Dietsland, O Dietsland, wie toomt er mij?

“Wanneer ik strijden mag.

“Voor Dietsland, mijn Dietsland, en vrij;

“Te strijden, dag aan dag.

“Voor Dietsland, dat eens komen gaat;

“Een Dietsland vol zon en vol vree.

“Dat ik dan we mag een simpel soldaat;

“Voor Dietsland; mijn Dietsland: Hou-Zee!”

Het gedicht had vooral bij het hoger kader, veel succes. Misschien wel om de laatste strofe: “Hou-Zee!” wat toch een zeer oude Nederlandse groet was en niet door de huidige N.S.B. was uitgevonden, hoewel zij hem nu als nationale groet beschouwde. Ik stond toch bekend, dat ik alles wou zijn, behalve een N.S.B.-er. Moest ik zo nu en dan toch als eens groeten in de stijl van de nieuwe tijd, dus met de hand gestrekt en de arm omhoog, brulde ik: “Nederland!” Als mijn mede arbeidsmannen mij dan niet begrijpend aanstaarden, verbeterde ik mij, bracht nogmaals de groet, maar in plaats van “Hou-Zee” riep ik “Hou-Kippen”. Dat klonk zeer komiek en men lachte dan opgelucht. Ook bij de nieuwe kampcommandant sloeg mijn gedicht goed aan. De gewone arbeidsman begreep het niet allemaal, maar zij applaudisseerden toch ook maar, omdat het kader zo uitbundig klapte. Om de avond niet helemaal de Nationaal Socialistische kant op te drijven, ging ik een tweede lied voordragen. Deze keer niet zelf gemaakt, maar in mijn diensttijd bij de Huzaren ergens gehoord.

“Toen ik nog heel, heel klein was,

“En mij van geen kwaad bewust.

“Werd ik door tantes en nichtjes,

“Vertroeteld en gekust.

“En bij al die lieve zoentjes,

“Dacht ik bij mij zelf steeds maar,

“Och was ik maar een jongen,

“Van een en twintig jaar!”

Dat ging er bij de meeste toehoorders beter in en ik kreeg een luid applaus. Het tweede en laatste couplet was zo:

“Nu zijn die prille jaren,

“Al een hele poos voorbij.

“En wat ik heb gezongen,

“Was maar een grap van mij.

“Nu in mijn oude dagen,

“Besef ik het leven pas,

“En ik wou dat ik net als vroeger,

“Zo’n kleine kleuter was!”

Voor de doorsnee arbeidsman was het een daverend succes. Nog laat in de nacht probeerde men het na te zingen.

Zaterdag 11 Juli 1942

Verlofgangers om twaalf uur aantreden Maar in de morgen uitgebreid sport en baden. Met zo’n twintig man in een hok met spuitende douchekoppen, afwisselend koud en warm water. Het hok was zo vol, dat ik alleen maar mijn armen omhoog hoefde te steken en de omstanders met hun was en poetsbewegingen mij automatisch mee wasten. Liet iemand een stuk zeep uit zijn handen schuiven, was dat weer een hele toer om dat opgeraapt te krijgen. Buiten regent het pijpenstelen, maar vanmiddag gaat de helft met verlof.

Dinsdag 14 Juli 1942.

Als arbeidsman weer terug van verlof naar het kamp “De Vossenbos” in Wierden. Om half negen uit mijn woonplaats vertrokken en om zes uur weer In het kamp terug. In Zwolle was het drie uren wachten. En het blijft maar regenen. De lucht is grauw als een ezelsvel. Maar weer terug in het kamp is het een handjes geven, alsof we elkaar in jaren niet gezien hebben. Om zeven uur soep in de eetzaal. De tien sneetjes brood van het dagrantsoen, krijgen we ook nog. Vijf sneetjes ruil ik voor een builtje rooktabak. Zo recht van verlof heb ik weinig trek in droog brood.’s Avonds op de kamer vertellen we over het verlof en sommen de meest fantastische lekkere dingen op, die we thuis gegeten zouden hebben. Om de achterblijvers, die nog niet met verlof zijn geweest jaloers en hongerig te maken. Wat vooral bij de stadsjongetjes erg goed lukt. Maar over twee en veertig dagen weer verlof.

Woensdag 15 Juli 1942.

Al weer heel vroeg om zes uur in de morgen schalt de trompet. Dan gisteren nog op deze tijd. Kom niet aan denken. Er uit! Gympie’s en dito broekje en in looppas naar buiten. In een stortbui de heerlijke Vrije natuur in. Of we ons ook zo Vrij voelden? Nat, ja dat wel en koud. Maar de vier sneetjes brood met beleg en warme thee, maken ons weer fit en warm. Vlaggenparade en het parool van de dag: “Haarlemmermeer polder!” In een stromende regen, in de groen geverfde legerjassen en op klompen naar ons heideveldje. En maar spitten, spaaien en graven. In de rustpauze nogmaals vier sneetjes brood en door de verlofgangers wordt het eten van thuis nog eens doorgekauwd. De niet verlofgangers gaan hele verhalen ophangen over vooroorlogse gerechten. Spekpannenkoeken, boerenkool stamp met verse braadworst en dikke sigaren; Ritmeesters van vijf cent per stuk. “Doorgaan met de werkzaamheden!” In plaats van die “Spekpannenkoeken” krijgen we die middag Pellkartoffeln met sla. Maar honger is de beste saus. Dan de verplichte bedrust en daarna exercitie op het terrein bij de vlaggenmast. Om zeven uur dikke soep en daarna bewegingsvrijheid. Ik moet echter op het rapport komen vanwege mijn te late terugkomst van verlof. Maar mijn bezwaren worden toch geaccepteerd.

Vrijdag 17 Juli 1942.

Kankeren bij het opstaan; bij de ochtendsport; onder het wassen; onder en over het eten; bij de vlaggenparade. Het parool is: “Scheepvaart”. Onuitgesproken, maar toch duidelijk staat op onze gezichten te lezen: “Stik met die scheepvaart, wij willen slapen!” Op het werkobject kankeren in plaats van spitten en graven. Allerlei moordplannen worden geopperd en de aspirant-hopman krijgt rijkelijk zijn deel. Maar morgen is het zaterdag. In de rust, na de middagmaaltijd, behandelen wij de Oorlog. De geplande kameraadschapavond wordt op veler verzoek, in verplicht slapen veranderd. Maar als iedereen slaapt: “Voeteninspectie!” Dus in looppas naar de wasbarak en schobben en schuren en maar kankeren op het beestenleven bij de N.A.D. Na een uur slapen we weer.

Zaterdag 18 Juli 1942.

Het kader verschijnt niet bij de ochtendsport omdat het vannacht aan de boemel is geweest. Dus bijgevolg drukken we ons. Toch verloopt de morgendienst, zonder dat kader, magnifiek. De kameroudste schreeuwt wat bevelen, commandeert zijn mannen achter wat bosjes en struikgewas en verder zien we het wel. In de middag druk ik hem weer in de timmerloods, alias het artiestenatelier en vermaak mij best. Voor mij dus geen inspectie van onze uitrusting door een bezopen kader.

Zondag 19 Juli 1942.

Omdat het zondag is, om zeven uur opstaan en wassen plus de eerste vier sneetjes brood. Zij die dat willen, kunnen naar de kerk gaan; de rest krijgt mars- en ordeoefeningen onder de vlaggenmast. Daarom gaan ze allemaal naar de tempel. Of ze er ook in zullen gaan, is een andere vraag. Toch is de hele devote club weer present bij de warme maaltijd. Na de middag, besluiten wij onder elkaar, om naar Almelo te sporen. Frans Kronenburg heeft een fototoestel van verlof mee gebracht, dus worden er eerst foto’s gemaakt. Nu maar afwachten of ze ook gelukt zijn. Op naar Almelo dus. Daar duiken wij een bioscoop in. Er draait een oeroude film en de apen dansen over het witte doek heen. Bij een zeer eigenwijze chimpansee, die “Close-up” op het witte doek verschijnt, wordt ergens in de zaal “De aspirant-hopman!” gebruld. Het klinkt erg heiligschennend, maar er zijn zoveel arbeidsmannen in de zaal, dat het niet vast te stellen is, wie deze grove belediging de zaal heeft in geslingerd. IJs is in Almelo nog zonder bon, dus wie nog wat soldij over heeft gaat ijs slurpen. Dan terug naar Wierden. Op het perron is het propvol arbeidsmannen en soldaten. In Wierden zijn namelijk twee arbeidskampen en ook nog een Duitse kazerne. Vandaar. Dan komt een meisje het perron opstuiven, kijkt zoekend rond en vliegt dan een van onze arbeidsmannen om de hals. De man blijft paraat en beantwoordt de hevige liefdesbetuigingen. Maar later in de trein blijft hij er bij, dat hij dat kind nog nooit eerder gezien heeft. Waarop de arbeidsman Admiraal uit Helmond laconiek antwoordt: ”Dat is dan toch maar mooi meegenomen. Afmelden en Welterusten!”

Maandag 20 Juli 1942.

Appel weer om zes uur; waarom krijgt die trompetter de kolere niet? Het regent weer eens en de stemming is niet zo best. Bij de vier sneetjes brood krijgen we dit maal honing, waardoor het klimaat ietwat stijgt. Op het werkobject bootsen wij het geluid van die gelukkige arbeidsman na, gister op het perron in Almelo. We laten onze schoppen in het natte zand vastzuigen, om ze dan weer met een luide smak los te kletsen. Maar hij wordt er niet eens kwaad om. “Jullie zijn alleen maar jaloers!”, zegt hij met een zelf verzekerd lachje. In de namiddag soldij beuren, maar de mieze stemming blijft. De avondbrood pap is dik en veel en dat maakt de dag weer goed.

Dinsdag 22 Juli 1942.

Bij de vlaggenmast wordt ons het parool van de dag opgedreund en van commentaar voorzien: “Offervaardigheid!” De ploegcommandant gaat diep op deze offervaardigheid in, maar het regent weer een dus zien we deze offervaardigheid niet zitten. Op de heide, ons werkterrein, is het weer pootje baden. Misschien wil het werk wel lukken door met een paar pittige marsliedjes de stemming wat op te vijzelen. Na een half uur, drie kwartier hebben we schorre kelen maar de geest van de troep is er niet beter van geworden. Dan gaat het gerucht: “De Engelsen zijn met een miljoen invasie troepen geland.” Maar diegene die het gerucht verspreid heeft, moet dat een volgende keer beter inkleden; nu gelooft het niemand. Maar als het toch waar is, zullen we dat en dat gaan doen. ‘s Avonds dikke soep en een bonvrije gevulde heer in de kantine.

Woensdag 22 Juli 1942.

Parool: “Inzetbereidheid!” Onze groep mag het kampterrein zuiver maken, dus blijven wij thuis, maaien gras en zaaien Lupine. “Hedenavond ben jij de “Wachtcommandant!” komt de hoofdopzichter Bertram mij vertellen. Hoera, weer op wacht met veel eten. En hoera, alweer een bevordering. En dat moet ik eens in stilte overdenken. Dus smeer ik hem naar de Artiestenloods tot de middagmaaltijd. Daarna rust tot vijf uur. Omdat ik “Wachtcommandant” zal zijn, ga ik mij eerst scheren. Om zes uur aantreden bij de vlaggenmast met mijn nieuwe wacht. Zes mannen. Ik commandeer: “Geef t Acht!” en “Neemt over....Schop!” en “In de arm....Schop!” De oude wacht marcheert af en mijn mannen posteren buiten in de stromende regen. De schoppen roesten van de schouders, zo plenst het. Waar dienen die wachthuisjes eigenlijk voor? En alhoewel het tegen de regels is, om van die hokjes gebruik te maken (wij worden hard en Spartaans opgevoed) gelast ik mijn mannen om toch maar van die hokjes gebruik te maken, zolang het zo ongenadig hard plenst. Van Papen, de aspirant-hopman komt aan stuiven en doet de wachtposten weer in de stromende regen posteren. Mijn mannen zwemmen. Dan komt er een arrestant en ik sluit de man op in de cel. Het blijft maar gieten. Dus ik commandeer: “In de schildwachthuisjes!” Ze worden er weer uitgecommandeerd door de ziedende aspirant-hopman en ik krijg een reprimande van jewelste. Maar dat laat mij koud. Ik ga de erwtensoep op de kachel opwarmen en smijt nog enkele turfjes in de klep. Wie heeft de hardste kop; de aspirant-hopman of ik, de Wachtcommandant? Het regent nu niet meer, maar als er straks weer zo’n plensbui komt....!

Donderdag 23 Juli 1942.

Een nieuwe verregende dag en vlaggenparade. Parool van de dag: “Het vrijwilligers Legioen Nederland”. Wij zwemmen. Te weten: De wachtcommandant (ik dus) en mijn drie posten, na een kwartier lang in de stromende regen, in de houding, de Nederlandse vlag te hebben staan groeten. De posten bij de ingang van het kamp staan ook te verzuipen. Na de vlaggenshow en terug in het wachtgebouw, krijgen de drijfnatte mannen van mij het bevel om toch maar weer in die hokjes te gaan staan. Meteen is mijn onderhopman weer daar en het gedonder begint opnieuw. Hij begint tegen mij uit te vallen. In de houding hoor ik de tirade, gelaten aan. Ondertussen is het opgehouden met regenen, dus is er voor mij geen reden om opnieuw te gaan rebelleren. Maar ik zal hem, die stronteigenwijze aspirant-hopman een slag voor zijn en begin aan een rapport aan de kamparts. De onderhopman zal zich wel beklagen bij de Hopman, de kampcommandant. Dan de finale. Ik moet op het matje komen bij de Hopman. Maar ondertussen zijn mijn rapporten bij de officier van gezondheid. “ZE” moeten het dan maar onder elkaar uitvechten en daar mag ik niet bij zijn. Mijn zes wachtposten dragen mij op de handen. Het vonnis luidt: “Voorlopig geen wachtdiensten meer voor de Arbeidsman Paijmans!”. Maar ‘s avonds om zes uur is de spannende wacht voorbij en ik kruip onder de wol.

Vrijdag 24 Juli 1942. Parool: “Alles voor het vaderland!”

Terwijl we stram, de hand groetend aan de veldmuts onder de vlaggenmast staan, fluistert mij iemand in het oor: “Ook een zeiknat uniform?!” Ik ga op ziekenrapport en krijg binnendienst, zodat ik geen last zal hebben van de op wraak beluste onder- hopman, die met de troep naar het werkobject is afgemarcheerd. In de middag ga ik wel met paard en kar mee; in Wierden foerageren. ‘s. Avonds is er een kameraadschapavond in de kantine. Mijn gedichtje over de twintigste eeuw mag, na de censuur, niet worden voorgedragen. Ook culturele zaken worden mij, tot nader order, ontnomen. Een smeulend conflict tussen de onderhopman en ik!?

Zaterdag 25 Juli 1942.

De morgensport is niet zo zwaar omdat het kader de hele nacht weer aan de boemel is geweest en dus niet aanwezig. Ze slapen schijnbaar nog. Maar wij, de gewone arbeidsmannen, varen daar wel bij. De rest van de dienst is ook maar slap. Een marsje naar Wierden, met een half uur rust op het marktplein. Het laatste overschotje van de soldij wordt aan ijs zonder bon en dito koeken gespendeerd. ‘s Middags, terug op het kamp, grote schoonmaak van de barakken. Bij de eerste inspectie is natuurlijk alles helemaal fout; deugt er niets van. En wij herbeginnen met schuren, poetsen, dweilen, gebruiken ontiegelijk veel emmers water, gaan goed zichtbaar buiten, de poten van de tafel en krukjes met glasscherven schoonkrabben. Een zo duidelijk gedemonstreerde zin voor orde, zuiver en netheid heeft succes. Na de avondpap mogen wij het kamp uit. Maar om aan mijn gang naar de dokter meer kracht bij te zetten kruip ik onder de wol.

Zondag 26 Juli 1942.

De keuze tussen in het kamp blijven en door een of andere figuur te worden af geknepen met mars en ordeoefeningen of naar de Tempel te Wierden te marcheren is niet zo moeilijk. In Wierden zijn van die kleine kerkgemeenschapjes met een zwak alcoholische vergunning, waar het achter een glas bier of kopje surrogaat koffie altijd nog beter is dan onder de vlaggenmast rond te dollen. De middagmaaltijd is goed en veel en we krijgen nog tien sneetjes brood en een veldfles met melk, omdat er geen avondmaaltijd zal zijn. De meesten eten dit voedsel ook maar meteen op; met een volle maag slaap men lekker, beweert men. In de namiddag schrijf ik een paar brieven; naar huis en naar mijn vriend Willy. Mijn gedachten gaan naar Brabant, naar de Kampina, de Haarense hei, de Belvert. Ik krijg wat heimwee, en ga een gedicht over Brabant schrijven.

“Spreek ik van de zon in Brabants Gouwen,

“Die daar dartel door de dreven stoeit;

“Van de wolken in het morgengrauwen;

“Door de wind vergrilt, vergroeit.

“Van zijn bossen en zijn heiden;

“Van zijn akkers en zijn weiden;

“Van zijn torens met zijn kruiskes;

“Van zijn stuipkes en zijn huiskes.

“Over alles dat bij Brabant hoort,

“En weet ik dat dat mij bekoort.

“Brabant, ze zeggen, zo donker en zwart.

“Maar Brabant, dat Brabant, heeft mijn hart.

Nog vier weken en dan weer verlof. Een beetje heimwee naar Brabant heb ik toch wel. Nog vijftien weken en de periode N.A.D. Nederlandse Arbeidsdienst zit er weer op.

Maandag 27 Juli 1942. Parool: “Indijken!”

Arbeidman van der Buschen wordt afgekeurd. Er zijn er velen die jaloers op hem zijn. Regen, regen en nog eens regen. Op het werkobject mogen we schuilen in het keetje en onder de bomen. De foeragewagen komt met onze vier sneetjes brood en de warme thee. Die thee is nog altijd echt. Op het brood, ter afwisseling, nu eens stroop. ‘s Middags in de eetzaal is er bonensoep, die ons erg goed smaakt en in een flinke hoeveelheid. Door de al maar neer plenzende regen mogen we binnenblijven en krijgen theorie van van Papen Hij beklimt het katheder en wij krijgen een preek a la “Den Dre”. De vijf bischoppen worden er door gehaald, omdat zij niet willig genoeg en zo dubbelzinnig meewerken met de nieuwe Orde. Misschien is dat wel waar, maar omdat van Papen dat vertelt, willen wij het niet geloven. En die ketter, die onderhopman heeft van onze bisschoppen af te blijven. Op het rapport krijg ik een berisping voor de wanorde in onze kamer, die ik als kameroudste moet besturen en er geen puinhoop van mag maken. Om elf uur in de avond zitten wij te schuren en te poetsen om alles nog zuiverder en schoner te maken, dan het al was.

Dinsdag 28 Juli 1942.

Zal het vandaag weer zo verschrikkelijk regenén? Nee, de zon gaat zelfs schijnen. En dat valt dus weer mee. Parool: “Boer”. Het werkterrein is puur modder en slijk. Bij de middagmaaltijd wordt Arbeidsman Hurkmans uit Breda ziek en ik krijg zijn portie bonen. Zijn er nog meer zieken? Frans Kronenburg wil ook met alle geweld afgekeurd worden en watert in zijn bed. Zal hij dat volhouden? Zo ja, zal het een zeikerige bedoening gaan worden bij de N.A.D. In de namiddag in de kantine: “Theorie van de corpscommandant van de N.A.D. de Arbeidsleider de Bock (met een driehoekspeldje). Hij wil ons duidelijk maken wat de Arbeidsdienst eigenlijk is, maar dat weten we al. Mars en ordeoefeningen: “Zet de schoppen in rotten!” Brief van thuis ontvangen met wat broodbonnetjes. En het avondeten is pet; dubbel pet. Een kop soep, twee sneetjes brood en drie tomaten. Dus: “Wel te rusten!”

Woensdag 29 Juli 1942.

Parool:”Wie niet wil dijken, moet wijken!” ‘s Nachts was er een luchtgevecht boven het kamp. Blauwe vlammetjes priemden gaatjes in de grauwe wolken. Als ze nu maar geen lekken schieten in dat grauwe zwerk; het is nu zo mooi droog. Het kader heeft de zenuwen en bedenkt opeens dat er wel eens een “Schoeneninspectie” kan worden gehouden. Dus wie heeft zijn schoeisel niet of niet voldoende ingevet? Iedereen uit de wol en netjes in de houding voor de kribben opstellen met het te inspecteren schoeisel voor zich op de vloer. De halve kamer zat na dit ceremonieel te poetsen en te kankeren en te wachten op de volgende inspectie. De mannen, die wel goed gepoetst waren, d.w.z. hun schoenen, konden ook geen oog meer dicht doen van al dat gemor. Maar de tweede keuring van het nu gepoetste schoenenleerwerk was wel goed. Iedereen kon nu ongestoord verder slapen.

Donderdag 30 Juli 1942.

Zes uur reveille en het parool luidt: “Oogst!” Onze kamer heeft ploeg van dienst en hoeft niet naar de zweetakker, maar blijft op het kampterrein tuinieren. Later op de dag keert de rest van de arbeidsmannen terug naar het kamp. Mars- en ordeoefeningen in vol tenue. Het middagmaal smaakt na zo’n afmattende oefening, al hadden ze ons rauwe bonen voorgeschoteld! En dan, ook dat nog “Een filmavond in Almelo!” Een mars van twintig heen en terug. Die film is alleen toegankelijk voor N.S.B.-ers, Jeugdstormers en de N.A.D. Het is een film over “De Rothschild’s”, maar door de afmattende dienst van de laatste vier en twintig uur, waren wij te vermoeid om het allemaal in ons op te nemen, wat daar op het witte doek gebeurde. Om half twaalf nog een afmattend marsje naar het kamp “De Vossenbos” te Wierden.

Vrijdag 31 Juli 1942.

Weer die verrekte trompet, die ons om zes uur in de prille ochtend wakker maakt en ons uit het bed schettert. Zwembroekje aan en dan in een looppas naar buiten, weer of geen weer. Zes uur vijftien, weer terug in de kamer. Handoek, zeep en tandenborstel en afmars naar de wasbarak. Douchen; afwisselend warm en koud water. Het warme water is zaaaalig; het koude Godvers koud. Zes uur dertig afmars o.1.v. de kameroudste (ik dus) naar de eetzaal voor het eerste ontbijt; vier sneetjes brood, broodbeleg en thee. Plaatsnemen in de eetzaal achter de tafel. De ploegcommandant roept: “Geeft....Acht!” De groep legt de handen plat op tafel en ik meld de groep: “Vier, vier, N.A.D. klaar voor de maaltijd, opzichter!” De opzichter laat zijn blik ter controle op zuivere handen, over het tafelblad gaan en roept: “Plaats...Rust!” en wij gaan zitten. Als elke groep zijn plaats gevonden heeft, roept de opzichter weer: “Een ogenblik stilte!”. Alle aanwezigen buigen het hoofd, hier en daar wordt een kruisje geslagen. Dan het commando “Gaat je gang De handen grijpen in de broodschaal, thee wordt ingeschonken, vork en mes worden gehanteerd Vier sneetjes brood voor ieder, met afwisselend van dag tot dag: Kaas, worst, jam, honing en stroop Na de maaltijd weer het commando “Een ogenblik aandacht Hierop galmt iedereen “Wij danken!”

Afmars naar de kamer en klaarmaken voor de vlaggenparade op het exercitieveld. De vier groepen staan stram in de houding en het bevel komt: “Ogen rechts!” of links naar gelang de groep staat ten opzichte van de vlaggenmast De hoofden snukken. Langzaam schuift de vlag omhoog De zon schittert en het is even doodstil Het rood, wit en blauwe doek maakt een paar flappende bewegingen in de wind. De trompet schettert. “Ogen.... Recht uit!” Het parool van de dag wordt bekend gemaakt. Vandaag is dat: “Maaien!” en een kaderlid geeft uitleg. Dan afmars naar de kamer, omkleden in werktenue en in de parkloods de schoppen in ontvangst gaan nemen. Elke arbeidsman heeft twee schoppen. De werkschop, die elke dag op de heide, het moeras en het veen gebruikt wordt. Dit zijn de batsen. Wij houden ze zelf schoon en scherp, want soms moeten wij met deze schoppen de hoge hei wat af scheren. Die bats wordt tussen de knieën geklemd en met de botte kant van ons zakmes wordt de snede bijgeslepen. Ze zijn dan vlijmscherp. Onze tweede schop hangt in de kamer; het is de parade- of exercitieschop en is een voortdurende bron van ergernis. Ten eerste voor het kader, dat altijd “Roest” op het blad ontdekt. “Kamer vier, exercitieschoppen schuren, want dit is een grote hoop roest. Over een half uur inspectie!!!” Ten tweede is die schop ook een ergernis voor de arbeidsman, omdat die dingen eeuwig en altijd, volgens het kader tenminste, met een dikke laag roest bedekt, zijn en wij in onze weinige vrije uurtjes, onvrijwillig deze schoppen moeten poetsen en schuren.

Afmars met de batsen over de schouder naar het W.O. Aankomst rond half negen. Daar ontdoen wij ons eerst van de hinderlijke bovenkleding en graven en spitten in de heibodem, het veen en de zandgrond. Na elk kwartier vijf minuten rust en dan weer een kwartier spitten en spaaien, maar nu rechtsom; de bewegingen die het lichaam een kwartier linksom gemaakt heeft, worden nu aan de rechterzijde gemaakt. Om elf uur het tweede ontbijt dat door de foeragewagen (met paard en kar) van de keuken naar het WO. gebracht wordt. Om elf uur vijftien opnieuw aanvangen met de werkzaamheden. Om half twee weer terug naar het kamp. Schoppen zuiver maken, invetten en inleveren in de parkloods. Dan mogen wij ons zelf gaan wassen en douchen.

Om half drie de middagmaaltijd in de eetzaal. Aardappelen (Pellkartoffeln), vlees, groente en wat fruit. Soms een puddinkje of een schaaltje appelmoes toe. Dan van drie tot vier de verplichte middagrust. Van vier tot vijf sport. Van vijf tot zes de mars- en ordeoefeningen. Van zes tot zeven handballen of een andere sport met veel lichaamsbeweging. Om zeven uur de avondmaaltijd; gewoon lijk broodpap. Daarna borden en bestek wassen en omdat we nu toch met water bezig zijn, ook meteen de aardappelen wassen voor de volgende dag. Hierna gewoonlijk een kameraadschapavond. Deze keer Veen bespreking voor de grote Kampdag op de sterfdag van Maarten Harpertzoon Tromp. Nog altijd ben ik bezig met die klei kop. Op een zuil van zwerfkeien, zal die dan onthuld worden en voor eeuwig en altijd het exercitieveld rond de Vlaggenmast opsieren. Om elf uur laatste appel en slapen.

Zaterdag 1 Augustus 1942.

Zes uur “Reveille en sport. Om acht uur afmars voor een uitstapje naar Vriezeveen. Ongeveer tien kilometer. In vol tenue; de exercitieschoppen over de schouder. Op de markt in Vriezeveen: “Zet de schoppen in rotten!” Er worden een paar wachten aangewezen en de rest krijgt drie kwartier rust en mag het dorp gaan verkennen. Om een uur zijn we weer terug in het kamp. Middagmaal: Pellkartoffeln met kapucijners. De namiddag wordt gebruikt om de kamers uit te schuren. Reinigingsmiddel: Water en wit zand. Om zes uur de inspectie. Hier n daar vallen extra corvee’s vanwege het niet goed poetsen. De hoofdopzichter haalt met zijn zakmes wat vuiligheid omhoog tussen twee naden van de tafelplanken. Dat betekent de kamer opnieuw poetsen, dweilen en schuren en van avond om elf uur nogmaals inspectie. Maar eerst mogen wij de avondpap gaan nuttigen. Na de beloofde inspectie, als we goed en wel in de krib liggen te kankeren, te vloeken en te sakkeren op die klote dienst bij de N.A.D. en proberen te slapen. “Brandalarm!” Wij snellen naar buiten met de spade en stellen ons voor de barak op. Na een kwartier reikhalzend uitkijken, waar de vlammen zullen oplaaien en de nachtelijke hemel afspeuren naar vonken en rook, komt de mededeling dat de “Oefening” geslaagd is en wij paraat zijn. We kunnen terug naar de krib.

Zondag 2 Augustus 1942.

Omdat het zondag is, om acht uur appel. Nog twee Zondagjes en dan weer met verlof. De helft van de N.A.D.-tijd zit er dan op. Om tien uur onder een niet uitgesproken dreiging naar de R.K. kerk te Wierden. Zo niet, af geknepen worden onder de vlaggenmast, door een humeurig kaderlid. Om een uur de middagmaaltijd. Aardappels, vlees, worteltjes, pudding en drie appels. Zes sneetjes brood als

73

avondmaaltijd worden nu ook uitgereikt en worden meteen opgegeten. Om zes uur hebben wij allemaal weer trek. Er wordt van alles te koop en te ruil aangeboden. Ik kom via allerlei ruiltransactie’s in het bezit van een zilveren kettinkje, waarmee ik mijn moeder blij hoop te maken. De onderlinge ruilhandel gaat verder en plotseling is er iemand die voor mijn zilveren kettinkje vier sneetjes brood aanbied. Dat wordt verleidelijk en het kost me heel wat moeite, inspanning en zelfdiscipline om dat kleinood niet weer opnieuw te verpanjeren. “Barst maar buikje, zonder die vier sneetjes brood, zul je de morgen ook nog wel halen! Als de handel weer voorbij is en iedereen op zijn krib ligt te slapen, ga ik nog wat schrijven, mijn dagboek bijhouden en wat dichten. Wandelen:

“s Morgens te wandelen,

“Langs d’akkers en land.

“Als het zonneke pas amper,

“De luchten brandt.

“En stralen bundelt,

“Aan de oostelijke kimmen,

“Zodat de douw in het grasland,

“Als parels gaat glimmen.

“Een vogel fluit al,

“Eerst aarzelend en zacht;

“Dan luider en galmend,

“Tegen de stervende nacht.

“En de zon klimt maar hoger;

“Steeds stralender wordt haar schijn;

“Zodat alles die morgen,

“Van goud leek te zijn.

Maandag 3 Augustus 1942.

Parool van de dag: “Eenvoud”. Frans Kronenburg vertrekt naar Utrecht, naar het hospitaal. Zal hij afgekeurd worden, vanwege dat bedwateren of zullen ze daar een touwtje om dat lekke(?) ding binden? Op de heide waar we graven moeten, ben ik lui, bom, lamlendig en vadsig; kortom alles wat maar in aanmerking komt om geen klap uit te voeren. Zal er vandaag een pakje van thuis komen?. Maar nee; wel een kort briefje, dat het pakje komt. Dus hoop doet leven. Toch is mijn humeur iets gestegen in het voor uitzicht, dat het komen zal. Om tien uur ‘s avonds mogen we al naar bed, na het wassen van de aardappelen, waarvan ik mij deze keer niet heb weten te drukken.

Dinsdag 4 Augustus 1942.

Boeh, wat een rotweer! Als we buiten halfnaakt rondspringen, hebben we al kippenvel. Het parool luidt: “Zelfbewustzijn!” Heel toepasselijk, want tijdens de vlaggenparade, valt de voorman Klundert van zijn stokje (verliest het bewustzijn), terwijl de vlag ter stokke rijst. Tijdens de werkzaamheden op ons heideveldje kan ik twee sneetjes brood voor een plukje shagtabak ruilen. Terug op het kamp, theorie in de kantine. De leider van de N.S.B., de heer Mussert wordt verheerlijkt en verheven. Nou ja, we zullen ter zijner tijd een kaarsje voor hem doen branden. De avondsoep is heet water met een goudvis; een wortel drijft er in rond; vandaar. En kruisbessen als toetje van de dag. Bij ons in Brabant noemen ze deze dingen Knoessels. Rond elf uur komen er een paar arbeidsmannen, van onze kamer, die op wacht staan, met een keteltje heerlijke soep. Een sympathiek gebaar. Midden in de nacht trekken we er stilletjes tussen uit om bij een rijke, maar gierige boer wat appels te gaan jatten. Voor de stadsjongetjes onder ons is dat zeer opwindend. Als we weer voorzichtig terug in het kamp sluipen, hebben we inderdaad wat fruit kunnen bemachtigen, al is het niet veel. Stiekem, in het bed, eten de stedelingen de buit op. Is er ook geen bewijsmateriaal meer, als er herrie van komt. Maar de rust is ons niet gegund. Wij slapen amper of er komt alarm. “Tuuut-Tuuut-tuuut!-Luchtalarm!” In looppas naar de schuilloopgraaf, achter het kampterrein. In de haast neem ik toch maar een deken mee, want het is koud en vochtig in die sloot. Kleumend kruipen we dicht tegen elkaar. Gelukkig duurt het niet lang. Na een half uur mogen we terug in het bed. Dan komt de mededeling, dat we morgen (of straks) wat langer mogen slapen. Om acht uur het eerste appel in plaats van om zes.

Woensdag 5 Augustus 1942.

Blote buikenparade in de stromende regen. Gelukkig duurt deze marteling niet lang, maar vijf minuten. Dus vijf minuten rillen, bibberen en kankeren. Conferentie over het luchtalarm van de voorbije nacht. Wij willen verbetering van die schuilloopgraven, met een dak boven het hoofd, zodat we niet nat worden als het regent. Vlaggenparade, het parool van de dag: “Vastberadenheid”. Daarna afmarcheren naar het W.O. Op de heide staan hele rijen met bijenkorven. Als er regen dreigt, vliegen die nijvere diertjes in ijltempo naar hun korven terug; de lucht gonst er van. Wij gaan ook in een ijltempo naar het kamp terug, maar halverwege verrast ons die plensbui en worden we weer zeiknat. Er is een brief van Elise Nijsten uit Meersen. ‘s Avonds is er bewegingsvrijheid. Met Kees Verbeek ga ik de boer op. Dat levert altijd wel een kop (surrogaat) koffie op en een snee boerenmik, als je het handig speelt. Op de terugweg plukken wij uit het land nog een dikke knolraap, want we zijn nu eenmaal de overtuiging toegedaan, dat we anders verhongeren.

Donderdag 6 Augustus 1942.

Vlaggenparade met de schop over de schouders. Parool van de dag is: “Fierheid”. Onder het marcheren, naar het W.O. moet er gezongen worden. Tot onze verbazing wordt ons het lied: “De W.A. marcheert!” voorgezongen. Met een kleine verbastering. In plaats van de W.A., gaat de N.A.D. nu voor het vaderland marcheren. De wijze van dit lied kennen we zeer goed; het is een pittige deun, maar nu dat door ons gezongen moet worden, op bevel, weigeren we dat en spelen stommerdje. De aspirant-hopman ziet mij weer als de grote rebel. Alweer zoiets dat de controverse tussen hem en mij steeds groter doet worden.

De f acteur heeft nog steeds geen pakje voor mij, maar ik blijf hopen op toezending van wat levensmiddelen. Na de middagdut is er een bijeenkomst van de artiesten en culturelen in de timmerloods, alias artiestenhok. A.s. maandag is het de grote kampdag en de onthulling van de gedenkplaat, een reliëf van Maarten Harpertzoon Tromp, de beschermheilige van ons kamp. Na het conflict met de onder-hopman van Papen, heb ik niet verder aan die klei kop gewerkt. Iemand anders mag nu die kop of plaat boetseren. Daarom ben ik kwaad, voel mij gepasseerd en toon uit gekrenkte trots ook geen belangstelling meer voor al dat culturele en artistieke gedoe. Arbeidsman den Draaier en nog een paar anderen proberen mij toch over te halen om in die kring te blijven, maar daar voel ik niets voor. De aspirant-hopman kan voor mijn part doodvallen.

Vrijdag 7 Augustus 1842.

Parool van de dag is: “Initiatief in eigen optreden!” Daar hebben ze bij mij een hele hoop trammelant en last mee, denk ik bij me zelf. Dan denk ik aan dat pakje met levensmiddelen, dat nog altijd onderweg is. Vandaag zal het er beslist wel zijn. Op het W.O. krijgen wij bezoek van een of andere grote figuur uit de Duitse Arbeidsdienst. Wij moeten normaal door blijven werken als deze gewichtige en geüniformeerde, hooggeplaatste kerel ver schijnt. Ondertussen loopt hij, geflankeerd door de hopman en de onderhopman onze zweetakker over. Hier en daar blijft hij staan en ziet goedkeurend naar onze bruingebrande bovenlichamen, terwijl we ijverig de schop hanteren. Dan springt hij pardoes in onze greppel (kuil). en vraagt een arbeid zijn schop. Hij doet eigenhandig tien a twintig schoppen zand met een zwierige zwaai in de gereedstaande kipkar belanden. De arbeidsman krijgt zijn schop terug met een “Danke schön!” Dan wipt hij vief en vrolijk de greppel weer uit. Met bemodderde laarzen voegt hij zich bij het verbaasde kader. De aspirant-hopman wijst hem onderdanig naar zijn besmeurde en bemodderde laarzen. Dan gebeurt er iets heel opmerkelijks. De Duitser bukt zich en met beide handen wrijft hij wat modder en zand van zijn laarzen, komt weer omhoog en houdt het opgeveegde nattige zand op beide handen, onder de neus van de aspirant-hopman en zegt dan luid:”Dat is Uw bodem; Uw Vaderlandse bodem en die zal smerig zijn!!??” Van Papen bloost ervan en weet met zijn houding geen raad. Nu heb ik spijt, mij uit die culturele kring te hebben terug getrokken. Overigens is die Duitser heel tevreden over ons; wij werken goed en zien er gezond, krachtig en patent uit.

Terug in het kamp, is nog steeds geen pakje voor mij. “Sakkerju!” op zijn Vlaams. M. en O. en de aangekondigde kameraadschapavond bestaan hoofdzakelijk uit marcheren en repeteren voor de a.s. grote Kampdag. In de late avond nemen we afscheid van drie voor mannen, die naar andere kampen zijn overgeplaatst.

Zaterdag 8 Augustus 1942.

Parool van de dag: “Van Heutz en de Atjee oorlog!” Een opzichter vertelt ons bijzonderheden over deze vaderlandse held. Een op en top militair en een echte houwdegen. Met ijzeren vuist hield hij de Javanen onder de duim (vraag: met of zonder kop?) M.en 0. en een veldloopje met het overzwemmen van een twintig meter breed bosvijvertje. De hopman voorop. Maar het wordt een fiasco. Van de ruim honderd arbeidsmannen, kader inbegrepen, die hun baas tot heden toe zo trouw en dapper gevolgd hebben, gaan er maar een tiental te water. Maar als dit tiental, de hopman nog altijd vooraan, zwemmend en snuivend de overkant bereiken, zien ze tot hun verbazing, dat de overgrote massa al aan de overkant staat en droog. Zij zijn om de vijver heen, gelopen. Zij kunnen niet zwemmen. Ik sta paf. “Zij kunnen niet zwemmen!?” Volgens een snelle schatting, kom ik tot de ontdekking dat er maar tien of twaalf procent van de Nederlanders kunnen zwemmen. Die waterratten, die dijkenbouwers, die zeevaarders, die sloten en kanaalgravers. En dat anno 1942.

Na de middag poetsen en schuren, wassen en plassen. Allemaal tegen de maandag, de grote kampdag. Er komen twee aangetekende stukken voor mij, voor het afhalen van twee postpakketjes op het postkantoor in Wierden. Dus het leed is weldra geleden. Maar nog altijd die aspirant-hopman. Met kritisch oog ontdekt hij dat mijn haren te lang zijn. Maar er is geen kapper in het kamp en als mijn haren morgen niet geknipt zijn, vlieg ik de cel in. Dan is hij mij natuurlijk wel mooi kwijt op die belangrijke kampdag, maar dat plezier gun ik hem niet. Ik ga dus rondvraag doen bij alle arbeidsmannen of er kappers bij zijn. En ja, daar meldt zich iemand. Dan is er weer geen schaar; wel een nagelschaartje, maar als hij een echte kapper is, een vakman, moet hij dat ook met een nagelschaartje kunnen. Zo’n grote kop heb ik nu ook weer niet. Helaas is de man geen kapper en na een half uur knippen, troessen en plukken, zie ik er uit als een kalkoen op kerstavond. Met een gilette mesje werk ik mijn kop zelf maar wat bij. Als een paterke loop ik even later het kampterrein over tot groot vermaak van het kader en de rest. Af fijn, laten lachen. ‘s Avonds vlieg ik naar het postkantoor in Wierden, om de twee pakjes. Helaas, het post kantoor is gesloten. Dus maar wachten tot maandag; nee tot Dinsdag. Maandag, de grote kampdag, zal ik wel geen tijd hebben om naar Wierden te snellen. Terug lopend naar het kamp, jat ik bij een boer de grootste knolraap die ik vinden kan.

Zondag 9 Augustus 1942.

Onze groep is vandaag ploeg van dienst Generale repetitie voor de grote dag van morgen De eetzaal wordt versierd en ik krijg van de foerier een nieuw uniform (oud Nederlandse leger, maar wel met platliggende kraag en mosgroen geverfd). Deze keer voor morgen de aardappels schillen, dus morgen voor de gasten en voor ons geen Pellkartoffeln. Bij de middagmaaltijd hebben we pruimen toe, meer dan we opkunnen. In de lange en vrije namiddag gaan Kees en ik de boer op. Eerst maken we een praatje over de heg. Zeggen dat zijn koren en knolrapen er zo mooi bijstaan, goed gewied en zo. Zo komen we dan langzaam op zijn erf Zijn verrukt over zijn paard, zijn koeien, de kippen en eindelijk zijn we dan binnen en krijgen een kop koffie en koek. Daar waren we eigenlijk op uit.

Maandag 10 Augustus 1942.

Hoe laat het is, weet ik niet want het is nog donker Zojuist is er “Luchtalarm” gegeven en de kamer is vol rumoer. Ik ga even buiten staan en luister naar het geluid van ronkende vliegtuigen. Het schijnen er veel te zijn. Een lichtkogel wordt uitgesmeten en daarom moeten wij haasje repje, naar de. schuilloopgraven. Een paar nachtjagers komen in actie en er ontstaat een luchtgevecht, niet zo heel ver van ons kamp vandaan Een mitrailleur, boordgeschut ratelt hoog boven ons. In ons hemd staan we in die sloot en bibberen van kou. En van spanning en van opwinding. Heel hoog boven ons zijn plotseling vonken en vlammen. Een vliegtuig komt gierend omlaag en stort neer. De gevechten verplaatsen zich naar de kant van Nijverdal toe. Dan mogen wij terug naar de kamer om nog wat te slapen. Een van de wachten komt ons vertellen, dat er ergens buiten Wierden een Engels vliegtuig is neergekomen. Twee doden en vermoedelijk drie vluchtelingen.

Om zes uur “Reveille”. Eerst in looppas naar de wasbarak en daarna in bronsgroen aantreden voor het eerste ontbijt. Om zeven uur dertig, de Vlaggenparade. Deze keer niet de rood, wit en blauwe, maar de Oranje Blanje Bleu vlag. Het parool is dit keer:

“Maarten Harpertzoon Tromp!” Trommels roffelen, trompetten schallen. De aspirant-hopman mag deze keer de toelichting geven in een heel toepasselijk sermoen. En terwijl hij verteld over het leven en sterven van deze Vaderlandse figuur, wordt de vlag langzaam omhoog getrokken. Tot slot declameert van Papen:

“God zegene onze arbeid en al ons beginnen;

“God zegene de spade met blanke schijn;

“Opdat alle arbeid die wij verrichten,

“Een gebed voor Dietsland zal zijn!

Waar hij dat vandaan had? Maar ik vond het wel mooi. Misschien wel om dat “Dietsland”. Ik ben er niet achter gekomen, wie dat gedicht gemaakt had.

Om kwart over acht: Zang van de gezamenlijke arbeidsmannen en daarna Vrij rondwandelen over het kraakzindelijke terrein. Onder elkaar loven wij de “Gouden Griffel” uit, voor die arbeidsman, die nog ergens EEN lucifershoutje kan vinden. Dan komen de eerste gasten binnen. Veel N.S.B.-ers in Uniform. Ook de gemachtigde van de heer Mussert van de provincie Gelderland en dat is de vader van arbeidsman de Jager. Jeugdstormers komen in groepjes de grote kamppoort door. Toch leuke groepen, al zijn het dan maar N.S.B.-ers. Zwarte veldmutsjes, met een Oranje bovenkant, die fel in de zon oplichten. Afgevaardigden van de Duitse Arbeidsdienst; enkele echte S.A.mannen. De vraag is: Neder-Duits, Weder-Duits, dus van Rappart of zijn het echte Duitse S.A. mannen? Tussen dit alles, zo hier en daar, een Gelderse boer op klompen. Een spreekgestoelte wordt voor het nog te onthullen monument geplaatst: “Arbeidsmannen verzamelen en groepsgewijs: Afmars naar de Vlaggenmast!”

“Neemt over... .Schop!” “In den arm... .Schop!”

Redevoeringen en declamatie’s; foto’s worden gemaakt. Dan trekt eindelijk de hopman, de kampcommandant, het doek weg en M.H.Tromp is onthuld. Een zuil van zwerfkeien en halverwege daarop de plaquette met de beeltenis van Tromp. Onze nationale held. Wel niet door mij gewrocht, maar het lijkt toch sprekend op mijn ontwerp. Had ik me slaafser moeten gedragen!?

Weer redevoeringen, declamatie’s en toespraken. Bloemstukken en kransen worden aan de voet van het monument gelegd. Zwart-rode linten van de N.S.B. ; Rode linten met hakenkruizen. Oranje Blanje Bleu linten met spreuken. Gezamenlijk wordt het Wilhelmus gezongen. Wij staan in de houding met de schop in de arm. Het kader staat stijf en stram met de hand groetend aan de veldmuts. De W.A.mannen brengen de nationaal socialistische groet met opgeheven arm; evenals de S.A.mannen. Of zijn het toch volgelingen van van Rappart? Een Overijselse boer heeft zijn zwart zijden petje in zijn eeltige knuisten, netjes voor de borst.

Na deze plechtigheid “Afmars” en de arbeidsmannen zijn weer vrij om over het kampterrein rond te wandelen en mengen ons tussen de bezoekers, voor zover die niet al in de kantine zitten. Meisjes van de Jeugdstorm ver zich met de arbeidsmannen. Men kan de krampachtige vriendelijkheid van pro en contra duidelijk van de gezichten aflezen. Arbeidsman de Jager komt met zijn geüniformeerde vader op ons toe en wij krijgen een krachtige handdruk van de Jager Sr. “En hoe vinden jullie het in de Arbeidsdienst?” is de vraag. Het is een gok natuurlijk. De heer de Jager kan niet weten aan wie hij vraagt. Is het een student, een anti, is het iemand van wie ze thuis ook hij de partij zijn; of is het een politiek kleurloos iemand? Uit naam van al deze schakeringen, geef ik het antwoord: “O, dat gaat wel, veel sport en zo, er worden gezonde kerels van ons gemaakt!” Dit antwoord bevalt de man wel. “Hoe heet U en waar komt U vandaan?” “Arbeidsman Paijmans, ik kom uit Brabant; Oisterwijk!” De blauwe ogen lichten even herkenend op, maar dan is hij weer neutraal. “Mooi, Arbeidsman. Dank U wel voor het gesprek en nog vele prettige dagen bij de Arbeidsdienst!” Vader en zoon gaan verder, naar een volgend groepje.

Langzamerhand krijgen we honger en er zijn ons veel lekkere dingen beloofd op deze dag. De koks hebben een uitgebreid menu. Het duurt toch wel allemaal heel erg lang. Sommigen rammelen hoorbaar van de honger. Maar eindelijk dan toch: “Afmars naar de eetzaal! “Het menu mag er zijn. Heerlijke soep, vlees, aardappelen, groente, drie verschillende soorten, een stijve punt pudding met rozijnen en een mok koffie en een dikke plak koek. De gasten zitten gemengd tussen ons in, aan de verschillende tafels. Links van mij zit de W.A.-man Meulendijk, maar ik stoor mij niet aan de krakende laarzen, zijn zwart hemd en de Wolfsangel op zijn rechtermouw. Rechts van mij zit ook iemand in een vreemdsoortig uniform, dat ik niet kan thuis brengen. Maar het blijkt iemand uit Noorwegen te zijn, van de Quisling-groep. Hij spreekt wat Duits. Onder de maaltijd gaat de Jager Sr. een redevoering houden. “Arbeidsmannen (dat zijn wij, maar we schransen ongestoord verder) in naam van Ir. Mussert....!” enzovoorts en zo verder. Wij horen het niet eens.

Om twee uur weer een “Afmars”. Nu naar Wierden voor zang, declamatie en spadenoefeningen op het marktplein. Tenslotte schalt ook hier weer het “Wilhelmus”. Weer op het kamp terug, de derde maaltijd en mijn twee postpakketjes, maar daar heb ik op het ogenblik geen behoefte aan; alleen de twee pakjes shag zijn wel direct van node. Om zeven uur gezellig samenzijn van de Arbeidsmannen met de Genodigden. De heer Meulendijk, mijn tafelgenoot, dankt ons namens Mussert (alweer) voor onze Nationaal Socialistische houding, maar zo lang het feest duurt en wij onze buikjes strak en rond kunnen eten, deert ons dat niet. Ook de vader van arbeidsman de Jager dankt ons en hij heeft veel plezierige gesprekken gevoerd met het kader en de arbeidsmannen. Er heerst hier in het kamp een goede en kameraadschappelijke geest. Wij krijgen koffie, bier en koek. Alles is gratis en als er niet te veel geouwehoerd wordt over “Kameraadschap” en “Kampgeest” wordt het echt een gezellige avond. Maar zo tegen elf uur worden we naar bed gestuurd. Op de kamer naast ons blijft het rumoerig, dus in ons hemd het bed weer uit, om die rustverstoorders, met of zonder geweld, tot orde te brengen.

Dinsdag 11 Augustus 1942.

Om zes uur, als van oud weer “Reveille”, opstaan en de ochtendgymnastiek. Een blauwe Maandagse stemming, alhoewel het toch Dinsdag is. De rest van mijn postpakketten verdwijnen in mijn maag. Geen W.O. omdat het zo regent. Maar als het even kan, wat buiten sporten in ontbloot bovenlichaam. Dat kan allemaal bij de N.A.D.! Dus worden we toch nat, maar onze kleren niet, want die hebben we niet aan. Dus crawlen en schoolslag of nog beter rugslag, dan voelen we de koude druppels niet, die op onze blote ruggen neerkomen. Men moet proberen onder in de kluwen te blij ven. De avondpap is goed en veel. Wij beuren soldij. Op de kantine bon is er chocolade en er is koek zonder bon.

Woensdag 12 Augustus 1942.

Op het W.O. vlot het niet erg, maar de regen komt ons te hulp. Wij schuilen wat in het keetje of onder de bomen en kankeren wat. Waarover weten we zelf niet, maar we kankeren. Dat is de hoofdzaak en het lucht op. Het blijft gieten dus moeten wij door een plensbui naar het kamp terug. Er moet tenslotte gegeten worden. De Katholieken mogen op 15 Augustus met verlof, dus nog gauw een verzoekje schrijven en , hoera, het wordt toegestaan. Even een kort briefje naar Willy, dat ik kom. Dan maar slapen. Nog twee dagen en dan verlof.

Parool van de dag: Drebbel, de uitvinder van de duikboot, die met dat apparaat in of omstreeks 1800 in het. Haarlemmermeer dook en niet meer boven kwam. Maar het was een Nederlander; iets waarop we trots moeten zijn. Zij die dat willen, mogen aanwezig zijn, bij de begrafenis van de twee Engelse piloten, die in de nacht van 10 Augustus boven ons kamp zijn neergeschoten. Een deputatie gaat op weg onder het motto: “Een gevallen vijand is geen vijand meer!” Bij de middagmaaltijd echte, heuse druiven; erg lekker, maar niet (nooit) genoeg. ‘s. Avonds in de kantine weer een kameraadschapavond, die weer een Nationaal Socialistische Indoctrinatie blijkt te zijn. De aspirant-hopman zal het onderwerp “Sterilisatie” behandelen. Discussie is deze keer mogelijk, wordt zelf op prijs gesteld. Voor de meeste arbeidsmannen gaat dit onderwerp toch boven hun begrip en de een na de andere schuift de zaal uit en gaat maffen. Wat over blijft is de culturele en artistieke groep; aankomende studenten, meestal anti’s en arbeidsmannen, waar ze thuis bij de partij zijn. En ik die vast besloten was, nooit meer aan dergelijk cultureel en artistiek gedoe deel te nemen, blijf toch maar in die kantine zitten. Ik kan de verleiding niet weerstaan te horen wat van Papen, die verrekte N.S.B.-er daar over te vertellen heeft. Wat weten wij eigenlijk over “sterilisatie”?. Daar moeten we eerst eens goed over naden ken. Eigenlijk niets! Er gaan geruchten. Het komt hier op neer, dat de Duitsers van plan zijn, alle niet Arische mannen, zoals joden, negers en idioten, kortom alle mannen, die geen blauwe ogen en blond haar hebben, van hun geslachtsorganen te ontdoen (netjes uitgedrukt), zodat zij zich niet meer voort kunnen plan ten. Als goedkope werkslaven in de Nationaal Socialistische staat kunnen ze toch nog nuttig zijn. Zo zijn de geruchten en dat is ook wel het voornaamste wat wij er van weten. Zelfs de grootste stommerik kan op zijn klompen aanvoelen, dat alleen met deze wetenschap gewapend een discussie onmogelijk zal zijn. Wij kijken elkaar verstomd en ontredderd aan. Het is moeilijk om alles maar stilzwijgend aan te moeten horen. Die arbeidsmannen, waarvan ze bij hun thuis bij de partij zijn, zullen, zoals gebruikelijk, aan het einde van de voordracht, weer als waanzinnigen gaan klappen, zeker als er niemand in debat treedt. Maar waarover moeten wij debatteren, als wij de materie niet eens, of niet voldoende, kennen? De hopman betoogt: “Wij menen, dat wij de ongeneeslijke idioten, zwakzinnigen, erfelijk misvormden, niet de kans moeten geven, zich verder voort te planten!” Hier kan op ingehaakt worden. En ik, stommeling, die niet meer mee wou doen: “Maar aspirant-hopman, welke vrouw zal zich lenen, om met idioten, ongeneeslijk zwakzinnigen, erfelijk misvormden?

Hiermede is het startsein gegeven; meer arbeidsmannen mengen zich in het debat. Het thema wordt opengepraat en ondanks alles, wordt het onderwerp levendiger; meningen worden gevormd; these’s worden opgeworpen. “Vrijwillige sterilisatie bij de man!” Medische indicatie: “Als de vrouw bij een tweede bevalling zeker sterven zal!” Wij willen wel, maar wij kunnen het niet zo een, twee, drie verwerken, gezien de vele aspecten van dit onderwerp en onze beperkte kennis over dit thema. Het is onmogelijk om tot een volledige afwijzing te komen. Dit heeft niets te maken met pro of contra de N.S.B., het Nationaal Socialisme of onverschillig welke partij. Daar is tenslotte de hele groep het over eens.

Vrijdag 14 Augustus 1942.

Om vijf uur opstaan; mijn kamer slaapt nog. Voor hen die niet met verlof gaan, begint de dag pas om zes uur. In de keuken krijg ik twaalf sneetjes brood, een kluitje boter, wat schijfjes worst en een veldfles warme koffie, Dan snel naar het station in Wierden, want ik heb verlof.

Dinsdag 18 Augustus 1942.

Om negen uur stug ik weer in de trein om terug naar Wierden te sporen. Nog twaalf weken en de belevenis: “Arbeidsdienst” zit er weer op. Ik reis niet alleen; een Blauwe wachter uit Oisterwijk reist met mij mee. Blauwe Wachters zijn meestal oudere mannen, Nederlanders, die overal in den lande wachtdiensten vervullen bij militaire of semi-militaire objecten. Zij dragen een blauw uniform, vandaar dat “Blauwe Wachter”. Politiek gezien zijn het gewoonlijk grote nullen. Maar het baantje wordt goed betaald. Ze hebben veel extra’s, zoals levensmiddelen en kolenbonnen en het meest belangrijke: Zij worden niet naar Duitsland gestuurd als “Arbeitseinsatz”. Zij kunnen zo links en rechts al eens wat organiseren. Maar ze hebben wel het uniform aan en zijn zo een onderdeel van de Wehrmacht. Veel getrouwde mannen met kinderen zijn op deze manier dicht bij huis en krijgen regelmatig verlof. Ook bij lichte criminele vergrijpen, die anders met idem zoveel dagen uitgeboet moeten worden, kan men door bij deze wachtdienst te gaan, de dans ontspringen.

In Zwolle komt er een Dienstmededeling: “Reizigers voor de drie Noordelijke provincies kunnen niet verder met de trein, zij worden verzocht, aangeraden, naar hun uitgangspunt terug te keren!” “Non de Sacre ju!”, daar hoor ik nu juist niet bij, want de trein Almelo-Wierden, staat op perron twee, gereed om te vertrekken. Nogmaals een krachtige “Godver!!”, maar om vijf uur sta ik op het perron in Wierden. “Adieu spoortje; tot over zes weken, als ik weer verlof heb!”

Woensdag 19 Augustus 1942.

Vandaag is onze kamer ploeg van dienst en dat is een meevaller. Wij hoeven niet naar het W.O. om afgebeuld te worden. Over zes weken weer verlof. Bij de Vlaggenparade is het parool: “Loodswezen!” Bij de keuring, door de kamparts ben ik wat gewicht betreft, gelijk gebleven; zeker van de nieuwe aardappels en het vele T.D. dat ik vlijtig beoefen. Tijdens de middagmaaltijd krijgen we weer een jodenpil te slikken. Van Papen lanceert de slagzin:

“Plutocraat en Bolsjewiek,

Dansen op de maat van de Jodenkliek!”

Kamporder No. zoveel: Bij het volgende verlof moeten de burgerkleren weer worden meegebracht! Waarom dat nou weer. Geruchten gaan over een vervroegd af zwaaien. Frans Kronenburg keert terug vanuit Utrecht; het hospitaal. Hij heeft het “Bedwateren” maar opgegeven en zal de laatste paar maanden maar Arbeidsman blijven. In de vrije avond lopen Kees Verbeek en ik weer wat boerderijen af, lappen fietsbanden, doppen bonen en eten een paar sneden roggebrood met spek. Als we weer terug naar de Vossenbos” wandelen overvalt ons een fikse regenbui, die ons schuilen doet op een andere boerderij. En weer krijgen we iets te eten en surrogaat koffie te drinken. Tenslotte belanden we weer op de “Vossenbos”.

Donderdag 20 Augustus 1942.

Model afmarcheren naar het werkobject, want Arbeidsleider Richter zal ons komen bezoeken. Een jongen met een onrein hoofd wordt kaalgeschoren en hij ziet er na deze behandeling potsierlijk uit. Wij vragen de geplaagde man, of hij uit het leger van Timochenko komt, omdat wij in de bioscoop, op het Polygoon wereld nieuws, gezien hebben, dat kaalgeknipte Russische soldaten, met opgeheven handen, zich met tientallen tegelijk aan de Duitse troepen over geven. Daar lijkt onze kameraad wel een beetje op, met zijn kaal geschoren bol. Frans Kronenburg is ook weer op het W. O. en moet weer spitten en graven. Wij tellen de dagen en ouwehoeren over de Engelse Invasie. En het eventueel vervroegt af zwaaien. Er wordt iets over de derde Oktober gefluisterd; anders nog 86 dagen.

‘s Middags een marsje naar Vriezeveen om te zwemmen, of tenminste een poging daartoe, gezien de weinige die kunnen zwemmen. Na een mars van idem zoveel kilometer is het in ieder geval wel verfrissend. Van een boer krijgen we wat appels en die smaken. Pruimen heeft hij ook, maar die moeten gekocht worden. Gisteren hebben wij soldij gebeurd, dus er wordt druk gehandeld en gekocht, want onze maag is nooit tevreden. Rond negen uur weer in het kamp terug en na een overvloedige broodpap, moeten we nog aardappelen wassen voor de volgende dag.

Zaterdag 22 Augustus 1942.

Om zeven uur appel. De verlofgangers zijn al veel eerder vertrok ken. Reeds om vijf uur in de vroege morgen zijn ze afgemarcheerd, voor de eerste trein uit Wierden. Parool van de dag is: “Storm!” De hoofdopzichter, moet bij de uitlegging van dat parool, er zo nodig de Jeugdstorm van de N.S.B. bij betrekken. Daarom luisteren wij maar half en saboteren de zaak. Na dit sermoen een veldloopje. Op de kantinekaart chocolade en koeken. In de namiddag maken wij de kamer piekfijn in orde, maar omdat de helft van het kader niet aanwezig is, zal er wel geen al te strenge inspectie komen, hopen wij. Dan nog aardappelen wassen en we zijn Vrij.

We slenteren het dorpje Wierden maar weer in, kopen koek zonder bon en onze laatste gulden verdwijnt. Met Frans Kronenburg en nog een paar anderen liggen we ‘s avonds langs een veldweggetje en roken een pijp of sigaret en verspreiden geruchten. De maan ziet dat glimlachend aan. De stemming is goed, want het is zo heerlijk Hollands om onder elkaar eens lekker te kunnen kankeren. Nog een goede twee maanden en de N.A.D. zit er weer op.

“Hojoho, wat kan ons gebeuren;

“Over acht weken, dan zijn we weer thuis.

Zondag 23 Augustus 1942.

Om zeven uur appel en zes sneetjes brood met dubbele worst, omdat de helft met verlof is. Bij het middageten een hele mand ei grote pruimen en voor ieder ook nog zes tomaten. Onze pensjes staan strak en nu het heerlijke verplichte middagdutje. Om vijf uur wordt de rest van de pruimen verorberd met vier sneetjes brood en dan, om het eten wat te laten zakken een wandelingetje door de Wierdense dreven. Mijn pijp brandt en de stemming is redelijk.

Maandag 24 Augustus 1942.

Sportweek en het parool luidt: “Olympiade!” Het W.O. is vandaag het kampterrein en vriend Nuchelmans geeft een staaltje van T.D. weg en wij volgen zijn voorbeeld. Om elf uur de vier sneetjes brood met een dikke pil “Peperkoek” of “Ontbijtkoek”. De hoofdmaaltijd bestaat vandaag uit bonensoep en er is zo veel, dat de eetketels worden opgehaald, om toch vooral niets naar de keuken te moeten terug brengen. En dan allemaal nog een tros druiven. Wie nu nog kankert, is niet goed snik. De afmars naar de kamers voor het uurtje verplicht slapen is meer een strompelen, zo dik zijn onze buikjes. Na de rustperiode een uurtje sport. Oefening voor de komende sportdag. Maar erg enthousiast zijn we niet. Kennelijk heeft iedereen last van zijn huikje.’ Ik geef mij op, om op, die sportdag met de speer te werpen; dat lijkt het minst vermoeiend. De avondmaaltijd is weer zo overvloedig, dat onze pensjes opnieuw overbelast worden. Maar dan zitten we gezellig onder elkaar, achter de keuken, en wassen aardappelen voor de volgende dag. Dan zing ik, misschien wel uit balorigheid het strijdlied van het toenmalige Zwart Front.

“Op ten strijde, jonge lieden,

“Schaart U onder onze vanen.

“Helpt het volk van onkruid wieden,

“En de weg naar het heil te banen.

“Komt de rode burchten slechten,

“Weg met Moskou’s veile knechten.

“Broeders allen, Nederlanders;

“Storm en Eenheid in de Staat!

De melodie is van de Italiaanse Fascisten, maar de woorden zijn typisch Hollands. Een N.S.B. opzichter verbiedt mij, deze straatdeun nog verder te zingen. Daar moet ik hevig tegen protesteren

Dinsdag 25 Augustus 1942.

Om zes uur “Reveille” en wat sporten; een klein veldloopje. Bij de Vlaggenparade is het parool: “Kampgeest!” Nou, die is op het ogenblik prima, na de overvloedige maaltijd van gisteren en de geruchten van vervroegt af zwaaien. W.O. op de heide, achter het kamp. Maar ik druk hem, door heel diepzinnig met nog een paar arbeidskameraden, te gaan ouwehoeren over een verrot stuk berkenhout, dat ik helemaal onder uit de put, anderhalve meter diep, heb uitgegraven. Hoe oud is dit stuk hout? De vraag doet zijn ronde en de aspirant-hopman komt er ook bij. Die knoest wordt mee naar het kamp genomen en dus heden avond in de kantine: Bodemtheorie. Maar op die kameraadschapavond komt er bij die “Bodem” ook nog het “Bloed” en daar zijn we weer aangeland bij de “Bloed- en Bodemtheorie”. Van Papen wil ons dat diets maken. Barhmat en Manheim komen ook opdraven, maar dat zijn joden en die hebben helemaal niets te maken, volgens ons, met die “Bloed- en Bodemtheorie”. Ik citeer uit een rede van Arnold Meyer, dat een jood maar moeilijk assimileert, maar ik word weggepraat door de aspirant-hopman, die een fiksere aanpak van het Jodenprobleem wil. “Maar”, kan ik er nog tussen krijgen, “de N.S.B. heeft toch in de begin jaren een hele hoop Joden als lid gehad, waarom nu dan zo hevig anti-joods?” Als ik verder mijn mond houd, mag ik blijven, anders vlieg ik de cel in.

Woensdag 2. Augustus 1942.

Parool van de dag: “Zwemmen”. Misschien een stimulans voor de velen onder ons, die dat niet kunnen. W.O. met T.D. op de Wierdense heide. Ik repareer schuilketen. Terug op het kamp is er een telegram van mijn kompaan Willy. “Er is een jongen te buiten!” Giel is vader geworden. Giel Slangen is huisbewaarder bij Arnold Meyer en een echte Limburger. Vandaar die ongewone tekst. De aspirant-hopman vertrouwt dat rare telegram maar half en ik moet tekst en uitleg geven. Kameraadschapavond met als onderwerp: “Dialecten in de Nederlanden”. Eindelijk begrijpt van Papen dan de diepere zin van dat telegram en schijnt tevreden te zijn. Ik schrijf een expresse naar de gelukkige moeder Angele. Enveloppe en postzegel moet ik lenen.

Ik ga op ziekenrapport en mijn oren worden uitgespoten. Als ik nog last van doofheid mocht hebben, moet ik me weer melden. Sportoefeningen voor de grote sportdag, Zaterdag a.s. Ik oefen mij verder in speerwerpen. Arbeidsman Vervoorn raakte slaags met opzichter Bosman en de vechtenden rollen pardoes de brandvijver in. Dat vinden wij, de omstanders spannend, maar het koelt de vechtlust bij de twee kemphanen aanmerkelijk. Zij “Druipen” af. Geruchten over vervroegd af zwaaien blijven hardnekkig de ronde doen. Onze kamer is gestraft en wij mogen deze avond het kamp niet uit. Dus geen bezoek bij een boer en/of boomgaard om een appel, peer of pruim te bemachtigen. Maar de pas aangelegde brandvijvers op het middenveld, waar vanmiddag de arbeidsman Vervoorn en de opzichter Bosman zo heerlijk in rond spartelden, worden nu door ons benut als een kleine bad- en zwemgelegenheid. Nu op vrijwillige basis.

Donderdag 27 Augustus 1942.

Een parool in de geest van de tijd: “Jeugdstorm!” Met een uitlegging waarvoor wij O.I. doof zijn. Tijdens de rustpauze ga ik ergens in de hoge heide liggen, ver uit het gezicht van het kader en onder de koesterende zonnestralen val ik in slaap. Als ik na een uur weer wakker word, heeft niemand mij gemist en onze groep staat juist klaar om af te marcheren. Onze groep heeft, een half uur voor de geplande tijd de honderd procent gehaald en mogen vervroegd naar het kamp terug. Daar worden wij door de kampcommandant op een verfrissing getrakteerd, omdat we zo hard gewerkt hebben. Mijn slapen wordt zodoende beloond. Door zo vroeg in het kamp te zijn, is er nog tijd voor een extra douchebeurt. Voor mij 99 procent om de slaap uit de ogen te wrijven en 1 procent om het stof en werkzweet weg te wassen. Arbeidsman Vervoorn ligt nogmaals in de clinch met de opzichter Bosman, maar nu vliegt hij voor dit feit, mishandeling van een meerdere, de cel in. Ik druk hem weer en ga op het ziekenrapport voor mijn oren. Over een paar dagen naar Zwolle, naar het hospitaal.

Vrijdag 28 Augustus 1942.

Parool van de dag: “De Olympische spelen te Berlijn in 1936!” Dat allemaal vanwege de grote sportkampdag van morgen. De hopman vertelt ons over de prestatie’s van de H.J. en de B.D.M., die allemaal meegedaan hadden aan deze Olympiade. Een obstinate arbeidsman vertelt over de prestatie’s Jesse Owen, een zwarte Amerikaan, die geweldig hard kon lopen en op dit feest het blanke ras ver achter zich liet. Maar dat wordt verder doodgezwegen. Op het werkobject ben ik “Platzmeister” m.a.w. weer T.D. Als iedereen verdiept in het graven en spitten is, ga de boer op. Overal waar ik kom met een lege veldfles, vraag ik beleefd en vermoeid om wat fris water. Soms wordt dat koffie en een snede boerenbrood. Krijg ik toch water waar ik zo beleefd om vraag, bedank ik de gulle boer en uit het gezicht giet ik de veldfles weer leeg en probeer mijn geluk bij een volgende boerderij Maar zo kom ik te laat op het kamp en moet de middagmaaltijd alleen in de grote kantine nuttigen. Doch alleen krijg je altijd veel meer als met de hele groep In een leegstaande barak op het kamp staan plotseling honderden gevorderde fietsen Dat geeft stof tot ontvluchtingspogingen. Een paar arbeidsmannen uit Utrecht willen bij nacht en ontij in die loods inbreken, een fiets gappen, dan de benen nemen naar hun stad en daar onderduiken. Voor het plan echter voldoende gerijpt is, komen er wachten voor die barak en dat zijn altijd van die arbeidsmannen, waar ze thuis lid van de partij zijn. Een voorman wordt overgeplaatst naar Hilvarenbeek, waar ook een arbeidskamp is en neemt afscheid.

Zaterdag 29 Augustus 1942.

De officiële Sport-Kampdag en het parool is: “Eer!” Verschillende groepen arbeidsmannen marcheren het kamp binnen. De wedstrijd wordt reuze spannend. Er wordt gefilmd en journalisten zwermen over het terrein. Als het mijn beurt is en ik moet aantreden voor het speerwerpen, worden de filmcamera’s op mij gericht. Daarom wil ik het serieus doen en het mislukt dan ook. Jammer van die film. Onze arbeidsman Heerput, wint de veldloop, daar hij bij de finish struikelt en voorover valt; daardoor dondert hij toch als eerste door het touw of lint. De herhaling op de film wees het duidelijk uit. “Hoera, een overwinning voor onze eigenste Vossenbos!” Na zo’n sportdag is de eetlust bijzonder groot en de maal tijd maar half voldoende, dus verkoop ik mijn laarzen en ga voor dat “Bloedgeld” proviand inslaan in Wierden.

Zondag 30 Augustus 1942.

De sport wordt die morgen vergeten en “O, wat spijt ons dat nou!!”. Wel kerkbezoek, en iedereen weet in Wierden enkele kroegjes met worst en koek zonder bon. Om een uur appel met de middagmaaltijd. Arbeidsman Mijnhart, die beschuldigd wordt van diefstal vlucht het kamp uit. Er wordt een stoottroep opgericht om in geval van nood, ons kamp te kunnen verdedigen. Terwijl de overigen onder de Vlaggenmast en in de gloeiende zon mars- en ordeoefeningen doen, zitten wij met de aspirant-hopman in het koele bos en krijgen theorie wapenkunde. Er wordt geoefend met handgranaten, geen echte natuurlijk, maar: “Duitse oefen steelhandgranaten!”

‘s Avonds naar Almelo naar de bioscoop: “Meisjes van de H.B.S.” wordt er vertoond. Om half twaalf zijn we weer terug op het kamp: “De Vossenbos!”. Maar hij gebrek aan kader (zij zijn aan de rol) houden we zelf maar appel. Ter afmelding van de dag: “OGEN RECHTS!” en de kameroudste scheurt plechtig het kalenderblaadje af. Nog zes en vijftig dagen als alles normaal verloopt.

Maandag 31 Augustus 1942.

Taveerne kweelt al vroeg een koninginneliedje en de rest van de kamer zingt mee. Maar ik speel stommetje. Dat wordt opgemerkt en men wil de reden weten: Waarom? Anders loop ik altijd voorop bij dergelijke manifestatie’s. Waarom dus nu niet? Zal ik ze het uitleggen? Maar ze zullen het toch niet begrijpen. In de Meidagen van veertig was ik soldaat. Huzaar. En hoewel er maanden van te voren nog met grote dikke letters in de krant had gestaan, dat het Oranjehuis, nooit het Nederlandse grondgebied zou verlaten, was de Koningin in Mei ‘40 al gevlucht voor we het wisten. Wat voor een klap dat was geweest voor de toenmalige Nederlandse soldaat, zouden zij, die jonge kereltjes, toch nooit begrijpen, omdat zij er niet bij geweest waren. Dus zweeg ik maar.

Parool van de dag is: Muziek. In de namiddag schrijf ik een brief aan mijn kompaan Willy Robben in Oisterwijk. Na de middag soldij beuren en soep van heet water met hier en een sporadisch selderij blaadje. Maar de avondpap maakt weer veel goed. Aardappelen wassen is niets voor mij, dus ga ik de schone sport van T.D. beoefenen. Arbeidsman Loop daalt ter holle, want een onverlaat heeft zijn krib scherp gezet. Midden in de nacht worden we gewekt door een hevig onweer. Een opzichter komt op onze kamer en ontdekt een roestige (?) schop. We worden allemaal uit het bed gehaald, want de hele kamer moet voor die ene (twijfelachtig roestige) schop boeten. Dus beginnen wij aan een veldloopje door het nachtelijke duister en de neerstromende regen. Terug in de kamer alle spades opnieuw poetsen en deze keer goed en na de inspectie van die graafdingen, mogen we weer naar bed.

Dinsdag 1 September 1942.

Om zes uur Reveille, alhoewel een betweter beweert dat het hoog uit vier uur in de nacht kan zijn. Buiten is het nog half donker en grauw en koud. Ik moet naar Zwolle; voor mijn oren. In Zwolle koop ik bloedworst zonder bon en op het perron ontdek ik een Oisterwijkse Blauwe Wachter, heel amicaal met een soort vrouw onder de arm. Maar die kerel is toch getrouwd en heeft zes of zeven kinderen. Ik wil hem daarom ook niet zien. De keuring is lang en de uitslag zal nog wel enige dagen op zich laten wachten. Terug op het perron in Zwolle, sta ik zomaar, in het openbaar ijs te slurpen. Dat stoort een Hopman van de Arbeidsdienst en ik krijg een reprimande. Maar misschien word ik wel afgekeurd wegens doofheid en wil ik de man maar niet begrijpen. Om drie uur ben ik weer terug op het station in Wierden. Ik blijf wat in het dorp rondhangen. Maar om zes uur ben ik weer op de Vossenbos” terug en daar krijg ik mijn verlate middagmaal: Veel vlees, aardappelen en andijvie.

Woensdag 2 September 1942.

Het parool van de dag luidt: “Peter Ton”, een in straatgevechten tegen de communisten gesneuvelde W.A.-man. Volgens de uitlegging van dit parool overschrijdt hij in heldhaftigheid Michiel de Ruyter of Piet Hein. Een Nederlandse “Horst Wessel?” Maar wij weigeren vierkant daarvoor in de houding te gaan staan. In plaats daarvan fluiten wij een liedje. Toevallig is dat: “Wien Neerlands bloed door d’aderen vloeit!” De aspirant hopman is des duivels en het kader in alle staten. Van Papen wijst mij als hoofdschuldige aan en ik word meteen overeenkomstig gestraft “De cel in, voor onbepaalde tijd !“

Donderdag 3 September 1942.

In de cel komt de kamparts mij vertellen dat ik afgekeurd ben voor de N.A.D. Ik mag het kamp verlaten. Mijn arbeidskledij moet ik bij de foerier gaan inleveren en daar krijg ik mijn burgerkleren weer. Op het bureau, waar ik mijn papieren en een vrijvervoer moet gaan ophalen, neem ik afscheid van het middenkader. Nu krijg ik nog gelijk ook voor mijn tegenstrevende houding. Maar tot dat kader behoren meestal oud-militairen. “Ik moet wijken, want ik wil niet dijken!” is mijn laatste eigen parool in die N.A.D. “Adieu, aspirant-hopman, mijn grote rivaal. Van U heb ik geleerd hoe het niet moet. Bij het afscheid op mijn kamer, staan de jongens perplex: “Wel een heel gelukkig toeval om zo plotseling doof te zijn”, fluistert men mij in het oor. Ik dank fluisterend voor deze fluisterende woorden. De meesten willen het trouwens niet geloven, dat ik afgekeurd ben wegens doofheid. Zij denken dat het min of meer een verkapt oneervol ontslag is en dat de aspirant-hopman hier achter steekt. Als ik er goed over nadenk..!

Op zoek naar mijn weg in deze tijd.

Zo kwam ik weer terug in Oisterwijk. Willy stond aan het station om mij af te halen. Veel was er niet te vertellen. Mijn kompaan was gaan sporten en ging daar helemaal in op. Maar hardlopen was niets voor mij. Ik moest aan het werk zien te komen. Ik was dan wel in de Arbeidsdienst geweest, maar papieren, een Ausweis, die mij zou behoeden om weer naar Duitsland gestuurd te worden, had ik niet vanwege dat idiote ontslag. Maar een van mijn zusters wist raad. Op het openlucht zwembad “Het Staalbergven” had zij een oudere heer leren kennen, waarmee zij bevriend was geraakt. Zij had ook al eens kleine geschenkjes van hem gekregen, die nu in deze schaarse tijd toch wel erg kostbaar waren. Vol trots liet zij mij een paar prachtige badhanddoeken zien. Hij had ze thuis bij zijn vrouw wel uit de linnenkast gejat, maar het waren prachtige handdoeken en er was bijna niet meer aan te komen. Ome Wim, zoals mijn zuster deze vriend noemde, was ene mijnheer de Kort en directeur van het gewestelijke arbeidsbureau in Tilburg. Na een week of wat werd ik plotseling uit voor een bezoek aan het gewestelijke arbeidsbureau. Ik moest mij melden bij de directeur, de heer de Kort.

“Ome Wim” was zeer amicaal en hij zou voor mij een geschikt plaatsje uitzoeken. Ik hoefde niet bang te zijn om toch nog opgepakt en naar Duitsland gestuurd te worden. “Wij moeten er voor zorgen, dat als straks alles voorbij is, we onze industrie weer direct op kunnen bouwen en niet alle jonge mannen in Duitsland zitten. De industrie in dit deel van Brabant was de textiel en de leder- en schoenindustrie. Na ongeveer een week werd mij werk aangeboden bij de Vedeha, een schoenfabriek in Oisterwijk, op de Gemullehoekenweg en dicht bij huis. Dat had mijnheer de Kort dus mooi geregeld. Die Vedeha was wel een joodse onderneming maar de eigenaar, de heer van der Heyden, zat ergens ondergedoken Nu zat er een Duitse Verwaltung in de fabriek. Het leidinggevende personeel was nog altijd hetzelfde, maar bij de gewone werknemers waren er verschillende, die tot voor kort bij ons thuis op de fabriek gewerkt hadden, voordat deze gesloten werd. Helemaal gesloten is onze fabriek niet. Het leidinggevende personeel, ome Jan, ome Koos en mijn vader, mogen in een kleine ruimte in de fabriek wat papierachtige schoenen produceren met houten zool. Op die manier wachten ze het einde van de oorlog af. Die Vedeha is zo dicht bij huis, dat ik in de middagpauze even naar huis, naar My Home, kan gaan. Mijn gele stofjas, want daar sta ik op, mocht ik aanhouden, alhoewel ik niet bij het leidinggevend personeel behoorde. Ik kreeg een plaats in de afdeling snijderij. Zowel hier als in de aangrenzende stikkerij is het halve personeel van de Pazo afkomstig. Als ik voor de eerste keer binnenkom gaan de meisjes een liedje voor mij zingen.

“Es geht alles vorüber; es geht alles vorbei!”

“Straks werkt weer de Pazo en zijn we weer blij!”

Van der Meer, de afdelingschef van die afdeling gaat mij testen; ik moet op een bepaalde leest patronen, schablonen maken en daar ben ik de eerste weken wel zoet mee. Toch zit het mij niet lekker. Ik krijg wel het gevoel dat goede vaklui hier veilig in reserve gehouden worden, om straks als de oorlog voorbij is, direct aan de slag te kunnen. Maar het leidinggevende personeel is zeer verknocht aan hun oude baas, die nog altijd op de een of andere manier, contacten onderhoud met de bedrijfsleiding. Hoe beoordeelt hij mij, wat kan hij doen? De huidige baas is een Duitser en voorlopig zit ik wel veilig.

Dan komt het bevel van de Bezetter, dat alle oud-militairen van het voormalige Nederlandse leger, zich moeten melden in Amersfoort. Zij die ergens legaal werken, moeten een werkgeversverklaring meebrengen, die daar in Amersfoort wordt gecontroleerd. Deze mannen mogen dan weer naar huis gaan. Alle oud-militairen zonder deze werkgeversverklaring, worden opnieuw krijgsgevangen gemaakt en afgevoerd naar Duitsland. Het is verplicht wat dekens en kleding mee te brengen. Onze Jan, mijn oudste broer lapte dat allemaal aan zijn laars. Hij was ook soldaat (Huzaar) geweest en had geen werk. Dat wil zeggen: niet legaal. Hij zat in de tabakshandel en trok bij nacht en ontij nog altijd naar het “Edel land der Belgen!” Hij smokkelde shag bij het leven. Nog nooit had hij zo’n heerlijk vrijbuiterleven gevoerd en dacht er in de verre verte niet aan zich te melden en opnieuw in krijgsgevangenschap te gaan. Zij, die niet officieel ergens werkten en er maar op los leefden, van de ene dag in de andere, doken nu allemaal onder. Specialiseerden zich in de zwarte handel en/of gingen bij de ondergrondse. Maar ik zou mij in Amersfoort gaan melden. Waarom ook niet? Ik had immers de vereiste papieren (zou ik krijgen op de Vedeha op de morgen van vertrek). God weet welke oude dienstmakkers, welke oude huzaren ik allemaal zou terug zien? Het zou een Reünie worden van de oude Huzaren! Op dus naar Amersfoort!”

Op die morgen zat de trein propvol oude soldaten; te herkennen aan de opgerolde dekens. Vele onderofficieren hadden hun oude uniform “Buitenmodel” weer aan. Dat deed mij goed om weer brokstukken van die schone tijd terug te zien. Zouden hier werkelijk mannen bij zijn, die niet de vereiste papieren hadden en zich vrijwillig, opnieuw,in krijgsgevangenschap begaven? Ik had er geen vrede mee. Tegen over mij zat een onderofficier Infanterie in het buitenmodel en met wat bagage, o.a. een opgerolde deken. “U gaat ook naar Amersfoort, sergeant?” vroeg ik, “Dan heeft U zeker wel papieren, nietwaar!?” Maar die had hij niet. In Amersfoort zou hij opnieuw als krijgsgevangene geïnterneerd worden. Dat begreep ik niet. “Waarom duikt U niet onder?” vroeg ik verbaasd, “dat is toch niet zo moeilijk!?”

Maar dat was wel moeilijk. Onderduiken op zich zelf niet, maar eenmaal ondergedoken zou hij automatisch bij de ondergrondse verzeild raken en bewapend worden. En dat was de moeilijkheid. Als oud militair, zou hij dan zonder meer, standrechterlijk gefusilleerd kunnen worden. In artikel zoveel van de statuten van de Volkerenbond van Geneve stond dat duidelijk te lezen. Ook Nederland had dit verdrag ondertekend. Dat hele verzet, tot nu toe, was een grote bende snotapen, die alleen maar levensgevaarlijke spelletjes speelden, met allerlei wapens, waar ze niet of onvoldoende mee vertrouwd waren en probeerden de held uit te hangen. “Heb je de eerste klasse wagons niet gezien?!” vroeg de sergeant, “propvol officieren en voor de helft geen papieren. Dus die worden straks ook afgevoerd. Maar voor die mannen is het dubbel moeilijk. Melden zij zich niet, moeten ze onderduiken, komen automatisch bij die snotapen terecht en kunnen ze zonder meer neergeschoten worden, als ze gesnapt worden. Dat is ook niet zo eervol voor een Officier!” Het probleem was toch groter als ik gedacht had. Maar ik had mijn Ausweis, veilig in mijn binnenzak van mijn jasje opgeborgen. Vanmorgen gekregen op de Vedeha.

In Amersfoort waren inderdaad veel soldaten en huzaren. Ook de korporaal van Heiningen uit het veldleger, uit Beers, was aanwezig. Eerst dacht ik dat hij zijn huzaren uniform weer aanhad, maar bij nadere beschouwing, bleek dat een uniform van de Wehrmacht te zijn. “Zo Biggie!” begroette hij mij en keek misprijzend naar mijn burgerkleren, “ik dacht, dat “Kerels” nu aan het Oostfront zouden staan!” Er was duidelijk een teleurstelling in zijn stem te horen. Maar Jan kon, zoals altijd, barsten. Mijn halve peloton, lichting ‘39, was aanwezig en met papieren, vandaar de vrolijke stemming. Er werden gedachten uitgewisseld en ik kreeg namen te horen van Huzaren, die N.S.B. -er bleken te zijn geweest of geworden waren. Wachtmeester Wijndels zou in een W.A. uniform gezien zijn. Majoor Feenstra, met balk en Ster, die we nooit anders hadden gezien, als in het blauwe Attila, met de grote, gouden ster van de militaire Academie op dat uniform, zou ook een “Verrader” zijn Nog vele andere bekende namen werden genoemd, van Officieren, onderofficieren en gewone Huzaren, die niet hele maal zuiver op de graat waren Maar het werd tijd om ons te gaan melden bij het grote Wehrmacht lager. Een klein beetje benauwd werd ik toch wel toen ik onder die grote poort doorstapte; maar er kon mij niets gebeuren; ik had de vereisten papieren. Ik zag verschillende soldaten, onderofficieren en ook officieren, die zich gemeld hadden, niet de papieren hadden en nu afgevoerd werden om opnieuw geïnterneerd te worden.

Ik kwam in een bureau met veel dikke Duitsers achter de diverse bureaus. Aan de eerste de beste gaf ik mijn gesloten enveloppe van de schoenfabriek de Vedeha af en wachtte het verder maar af. De soldaat achter dat bureau scheurde de dikke enveloppe open, maar er zat alleen maar blanco papier in. Eerst begreep ik het niet en die man achter dat bureau zat mij maar aan te staren. Wilde ik hem soms voor de gek houden!? Godver Verrekte rotzakken; mooie mijnheer Lammersma procuratie-houder bij de Vedeha Mij met een waardeloze enveloppe op pad te sturen Maar dat hadden ze expres gedaan, om mij kwijt te raken. Zie je nu wel, dat “Ze” nog altijd contact met die ondergedoken jood hadden! Ik zweette er van, maar dat lager ging ik niet in; dan was ik verloren. Hadden zij hun zin; verrekte rottige, smerige huichelaars! Maar gelukkig geloofde die dikke Duitser mij, toen ik hem vertelde, dat ik wei de vereiste papieren had, moest hebben, en ging hij de Vedeha bellen. “Jawohl, der Herr Paijmans had heute morgen die Papieren bekommen!” “Ein Misverstandnis, Bitte!” enzovoort en zo verder. Uiteindelijk kreeg ik dan nog een hand van die Duitser en mocht weer gaan. Dat was op het kantje af. Razend was ik op die schijnheilige bende in Olsterwijk. Mij met een waardeloze enveloppe op pad sturen. Maar bij de Vedeha wist men van niets. Er waren nog verschillende oud-militairen bij deze schoenfabriek werkzaam en die hadden allemaal deze morgen zo’n enveloppe ontvangen en niemand had enige moeilijkheden gehad. Had ik mijn papieren niet verloren? De heer Pecheck kwam mij persoon lijk zijn “Beileid” over deze “Misverstandnis” met een handdruk bekrachtigen. Hij wist inderdaad van niets; dat was zeker. Ik zou het ook maar vergeten. Het uit laten zoeken, wie hier verantwoordelijk voor was, ging niet. Er zouden allerlei politieke motieven aan het licht komen en God weet welke Duitse Instantie er in gemengd zou worden? En dat moest vermeden worden.

Willy, mijn kompaan had ondertussen wat connecties met de ondergrondse aangeknoopt. Of ten minste wat daar voor door moest gaan. Maar ik bleef mij daar van distantiëren. Van de ene kant was het natuurlijk allemaal erg leuk en avontuurlijk. Vooral om dat sommige “Kopstukken” daarvan een of ander schietwapen hadden, daar erg trots op waren en er de hele dag mee speelden. Als ik mee zou willen doen, kreeg ik ook zo’n schietijzer, want ik was oud-militair en kon dus met wapens omgaan. Maar juist omdat ik oud-militair was, wist ik wat het betekende om nu met wapens te gaan rondlopen. Volgens de internationale statuten van Geneve, zou ik zonder pardon, kunnen en mogen worden doodgeschoten als ik na de capitulatie van Mei’40, als oud-militair, nog een wapen zou opnemen. Ook Nederland had deze spelregels ondertekend. Koningin, Vaderland en Vrijheid, waren allemaal heel mooie leuze’s en kreten, maar ik had maar een leven en daar wou ik zelf over beslissen. Ook zonder de ondergrondse was er genoeg te beleven.

Bij ons aan het Klompven stond de villa van de familie van der Heyden, directeur van de Vedeha schoenfabriek. Deze waren gedoken, omdat het joden waren. In deze villa woonde nu Mevrouw Minkman met haar beide dochters. Mevrouw Minkman was invalide en reed in een wagentje rond. Zij was, evenals haar beide dochters een trouwe volgeling van de beweging van de heer Mussert, leider van de Nationaal Socialistische Beweging in Nederland. Het was zondagmiddag en Willy en ik verveelden ons stierlijk in deze toch zo opwindende tijd. Opeens kregen wij de hele grote, Rood zwarte vlag in het oog, waarop in het midden het embleem van deze beweging, de N.S.B. driehoek, met veel goud, rood en zwart te zien was. De vlag hing fier uit te waaien. Dat kwam wel meer voor, maar nu was de provocatie ten top gedreven, omdat behalve de familie Minkman plus aanhang, een in volledig in uniform gestoken W.A. -man, plus revolver op de heup, heerlijk op het bordes zat te zonnen. Die glimmende klep van de pet van de W.A. -man Rompelman, die ergens op of rond het Klompven woonachtig was, was een doorn in ons oog. Die W.A. -man hield zich aangenaam bezig met een van de dochters van Mevrouw Minkman. Twee zielen, een gedachte: “Die vlag moet weg!”

Nu Willy en ik het daar over eens waren, was het de vraag: “Hoe fiksen wij dat?” Bij ons op My Home, in de achtertuin hielden we krijgsraad. We stelden het actieplan op. Onze achtertuin werd begrensd door de “Schone Stroom” of te wel de “Reuzel”. Deze rivier kronkelde rustig verder en passeerde op zijn tocht, na een goede duizend meter ook de tuin van Mevrouw Minkman, Wij zouden van deze rivier gebruik maken, om tot het actieterrein door te dringen. Dus gingen we eerst op zoek naar twee zwembroekjes. Dan gapte ik moeders broodmes uit de keuken en gaf het mijn kompaan Willy. Ik zelf had een sierlijke dolk. Niemand had er erg in aan wat wij allemaal aan het uitspoken waren; zij zaten allemaal voor My Home, op de tuinstoelen thee te drinken. Onze naaste buurman, de heer Jansen zat achter in zijn tuin, in de schaduw, wat te soezen en zag ons met lodderige slaapogen door de modder schuiven. Dat was niets ongewoons, dat gebeurde wel meer als wij met “De mand gingen vissen”. Dus deed hij zijn ogen weer dicht en sluimerde verder. De volgende villa waar we achterdoor moesten, was “Het Witte Huske”, maar de bewoonster, Mevrouw van Aken was niet thuis. Op deze tijd was zij met haar hond aan de wandel. Mevrouw van Aken was ook lid van het Nationale Front geweest en zou ons daarom zeker niet verraden, als ze ons had bezig gezien. Dan waren wij ter hoogte van de tuin en het bordes van der Heyden/Minkman en het terrasje met de levensgrote N.S.B.vlag. Bewaakt door een W.A. -man met een pistool. De grote uitdaging. Voorzichtig staken wij onze hoofden boven de kant uit en overzagen het terrein. De gewapende man zat met zijn rug naar ons toe, maar mevrouw Minkman zat vanuit haar invalidenwagentje onze kant uit te staren. Opnieuw kropen we terug in de stroom en de modder en hielden krijgsraad. Een ding was althans in ons voordeel. Een haagje van siererwten liep van de vlaggenmast in onze richting. De klimbegeleiding voor dit ranke gewas stond schuin tegen elkaar en vormden zo een schaduwrijke en bloeiende tunnel, waardoor wij naar de vlag konden kruipen. Het probleem was nog, hoe we de vrouw des huizes voor een minuut of wat in de andere richting konden laten kijken. Maar discuswerpen, geleerd bij de N.A.D. bracht hier uitkomst. Tegen de rivierkant werd een stuk steen gezocht en gevonden. Een oud stuk dakpan. Half liggend, half staande, wierp ik de scherf met een zwierige zwaai over het dak heen en met veel lawaai viel dit voorwerp door een dichte bomenrij aan de andere kant van het huis. Plompte dan met een luide “Plop” in een sloot. Iedereen schrok op. De W.A. -man maakte een handbeweging naar zijn heup, maar omdat er verder niets gebeurde, liet hij die gevaarlijke hand weer zakken. Het tableau veranderde enigszins. De heldhaftige W.A. -man stond om de hoek van de villa te staren, bijgestaan door de beide dochters des huizes. Mevrouw Minkman had haar rolstoel omgedraaid en stond (zat) dat heldendom met bewondering gade te slaan.

“NU!!!!”Als ratten kropen wij uit het riviertje, schoven onder de groene tunnel door, keken omhoog naar de traag wapperende vlag, die met een koord in de hoogte werd gehouden. “Klap!” met moeders broodmes werd dat touw met een houw door gehakt en de trotse vlag viel futloos onder aan de mast. Met een tip trokken wij dat begeerde voorwerp door de tunnel, doken terug in de rivier en “Wegwezen”. Mijnheer Jansen zat nog in de schaduw, onder de bomen van zijn achtertuin te dutten, maar schrok wakker toen hij die grote, zwartrode vlag, met dat gouden embleem tegen de stroom in, voorbij zag drijven. Maar wij hadden haast en moesten verder, dus sloot hij weer vermoeid de ogen en had niets gezien. Mogelijk iets gedroomd, maar dromen zijn bedrog. Die vlag mocht in geen geval op My Home gevonden worden. Het buitgemaakte textiel werd zo klein mogelijk opgevouwen en Willy verdween er mee naar elders. Thuis hadden ze er helemaal niets van gemerkt; ze zaten nog altijd voor op de tuinstoelen thee te drinken. Willy was door de stroom, achter het huis door de weilanden verdwenen Ik zocht een boek, nam een deken en ging verveeld achter het huis liggen lezen. Want komen zouden ze, daar was ik van overtuigd. Wachten duurt lang en ik begon al te twijfelen. De vlag was nu wel veroverd, maar ik wachtte nog op de verdere spannende dingen, die er ook bij hoorden. Want zonder dat, was het feest maar half zo leuk. Het duurde en het bleef maar duren en ik lag echt half te slapen, toen de dorpsveldwachter Berkers, bij ons het achterplaatsje op kwam stuiven. “Weet jij iets over die vlag bij Mevrouw Minkman?”,. beet hij me toe. “Ja!” antwoordde ik, “Die hangt gewoonlijk bij haar in de tuin, aan een paaltje!” “Hing!” verbeterde hij dreigend, “en daar weet jij alles van! Die heb jij een half uur geleden gestolen!” hij maakte zo’n kabaal dat mijn moeder ook op de achterplaats verscheen. “Luister eens hier Mijnheer Berkers, onze Sjef heeft de hele middag hier in de tuin, op het gras liggen lezen. Als hij weg was geweest, had ik hem toch moeten zien gaan. Ik heb de hele tijd, voor het huis, in de tuinstoel zitten lezen!”

Dat ik achter door de stroom had kunnen verdwijnen, kwam niet eens bij haar op. Ook de buurman Jansen stak zijn slaperige kop door de haag, vroeg verbaasd naar al die herrie. Hij bevestigde mijn alibi, dat ik de hele middag, daar had liggen lezen. Maar het hielp allemaal niks. Ik moest mee naar het politiebureau en zou daar aan een streng verhoor worden onderworpen. De S.D. was ook gewaarschuwd, dreigde hij. De agent had een fiets, maar ik niet, dus stapten wij zwijgend naast elkaar naar het dorp, naar het bureau toe. In het dorp kwam mijn kompaan daar “Toevallig” aanlopen. “He, Sjef ik zou toch vanmiddag naar jou toekomen, maar ge hebt een andere vriend, zie ik!” “Nee, Willy, dat is mijn vriend niet, maar hij hier beweert dat ik een vlag bij Mevrouw Minkman gestolen heb, daarom moet ik mee! “Had dat maar gezegd, dat ge dat van plan waart; hadden we het samen kunnen doen! “Maar dan was het babbeltje ten einde en ik werd in het gemeentehuis geduwd. Op de politiekamer ging de agent dreigend en breed achter een bureau zitten; ik moest er voor blijven staan. “Vertel het nu maar eerlijk!” begon hij zijn verhoor, “misschien dat ik nog iets voor je doen kan. Straks komt de “Sicherheitdienst” en die zijn niet zo flauw! Ik zal zeggen, dat het maar een kwajongensstreek is en misschien hoeft ge dan niet naar het kamp Ommen. Want als ge daar eenmaal zit, komde er niet gemakkelijk weer uit!” “Man, ik weet van geen vlag af, wat zitte toch te zeveren?” Toen werd hij kwaad: “Het is voor mij een persoonlijke eer, deze vlag te vinden en ze persoonlijk naar Mevrouw Minkman terug te brengen, dat heb ik beloofd!” Hij sprak afwisselend dreigend en tierend, om me dan weer met mooie beloftes een bekentenis af te troggelen. Maar hij kon barsten. Ik zei niets meer. “Ik donder jou in de cel!” dreigde hij, “wacht daar maar tot de S.D. komt, die jou van mij zal overnemen!” Hij stond op, begon gemeen met sleutels te rammelen, opende de deur en liet me voor gaan. Ik dacht dat hij me in. de cel zou brengen, maar in plaats daarvan opende hij de grote voordeur en joeg me buiten. “Er uit, grote onruststoker!”, beet hij me toe, “maar ik krijg jou nog wel!” Toch was ik enorm opgelucht dat ik weer buiten stond en naar huis kon gaan. Moeder was blij, dat ik weer terug was. Ook de buurman Jansen kwam vragen, hoe het was afgelopen en gaf me stiekem een knipoogje. “Dat die politieman jou verdacht, is me een raadsel. Van de ene kant is hij een felle Oranjeklant en van de andere kant speelt hij mooi weer voor de Duitsers!”

Willy had die vlag naar zijn zuster. Jans gebracht, die zeven of acht kleine kinderen had. Die heeft van die vlag kinderonderbroekjes genaaid. Zwarte voor de jongetjes; rode voor de meisjes. De driehoek, het grote N.S.B. embleem, dat deze zwartrode vlag sierde, hebben wij en ik en nog enkele andere vertrouwde kameraden, achter op de plaats van de villa van Arnold Meyer, onder allerlei geheimzinnig ceremonieel, verbrand.

Eenmaal heb ik mij door mijn kompaan Willy laten verleiden om deel te nemen aan een vergadering van de toenmalige ondergrondse. Willy was bevriend geraakt met een collega hardloper en deze zat in het “Verzet”. Misschien door dat Huzarenstukje van die vlag, vonden ze mij wel geschikt voor deze club. Goed, dat wou ik dan wel eens meemaken. Maar ze zouden toch goede kaarten op tafel moeten leggen, om aan te tonen, dat verzet, hun verzet, nuttig en noodzakelijk was. Die onderduikers woonden verscholen in de bossen; waarom konden ze niet gewoon rond blijven lopen? Iedereen kenden ze en voor verraad behoefden ze niet bang te zijn. Maar nee, het moest allemaal geheimzinnig en romantisch zijn. Het was toen nog echt “Kwajongenswerk” De regie was slecht. Waarom die bijeenkomst in een “geheimzinnig” bos? De verschenen helden waren doodzenuwachtig. Als er een mastappel of een eikel uit de bomen viel, stoof de hele bende uiteen. Achter elke boom kon een S.D. -er of een Gestapo agent zitten. Een burgemeesterszoontje, dat ondergedoken was (waarom?) had de leiding. Hij gaf aan een paar zeer jonge knaapjes uitleg, hoe een spoorwegbrug moest worden opgeblazen. Toe maar, een spoorwegbrug; meteen naar de grote doelen. De toehorende ventjes wisten wel hoe er een spoorwegbrug zo ongeveer uitzag, maar van de springstoffen en mijnen, waarmee dat opblazen zou moeten gebeuren, hadden ze geen flauw benul. “Doe het zelf eerst eens!”, riep ik, “Dan kun je het beter aan de toehoorders overbrengen! “Maar dat ging niet. Het “Brein” kon zich met deze futiliteiten niet bezighouden; dat was meer voor het voetvolk gedacht. Het “Brein” kwam zelf in moeilijkheden bij een nutteloze actie. Om een of andere reden, waren ze op het terrein van hotel Bos en Ven geraakt, schuin tegen over ons huis. In dat hotel zetelde een onderdeel van. de W.L., Waffen Luftmacht. Die zaten daar al van het begin van de oorlog af. Officieren, onderofficieren en Blitzmädels. Het was daar zo rustig, dat de staf zelfs geen eigen bewaking had. Zo nu en dan stonden er wat “Blauwe Wachters” op post. In dat geval hadden die wachten zelfs hun wapens niet bij zich. Toen die twee “Verzetsstrijders” zich op dat verboden terrein bevonden om, ik weet niet wat te gaan doen, werden ze gesommeerd: “Halt!” en verzocht, zich te legitimeren, waarop zij in allerijl de benen namen. Hiermee maakten ze zich nog meer verdacht, dan ze al waren. Achter dat hotel waren ook weer uitgestrekte bossen en daar heen vloden de beide helden. Ze bleven hollen en draven. Ze raakten buiten adem en totaal van de kook. Beide helden hadden een pistool; misschien daarom die grote paniek.Met wapens op een militair verboden terrein en de kans lopen aangehouden te worden, was wel helemaal fout.Van Keulen en de Mortel bleven in paniek doorhollen.Ze waren op van de zenuwen en doodsbenauwd. Een Duitse soldaat, die van de hele situatie niets afwist en met een meisje in het bos had liggen vrijen, kwam op al dat rumoer uit zijn dekking omhoog. De totaal overspannen van de Mortel ziet plotseling die Duitse soldaat en trekt krampachtig en hijgend van schrik zijn pistool. De verbaasde Duitser ziet dat pistool te voorschijn komen en trekt, zekerheidshalve, zijn eigen wapen.Als die “Verzetsman” met zijn pistool op die Duitser gaat mikken, is die Duits soldaat juist even vlugger.Van de Mortel sterft ter plekken.Van Keulen laat zijn gevallen makker in de steek en gaat er opnieuw van tussen uit. Blijft maar hollen en draven en alarmeert daarmede alles wat soldaat is. Een grote zoekactie gaat van start. Kort en goed; van Keulen moet gestopt worden in zijn dolle ren en ergens ondergebracht worden, waar hij tot kalmte en rust kan komen. Mijn kompaan Willy komt met deze totaal overspannen figuur bij mij aan. Of ik hem alstublieft op mijn slaapkamer op My Home wil verbergen. Niemand zal vermoeden dat de gezochte zich daar, juist daar,zal ophouden. Het moet dan maar; als de Duitsers hem vinden is zijn lot wel bezegeld. Een oudere broer van Willy: ”Onze Albert” was juist achter het hotel gelegen bos bezig met wat dor hout en afgevallen boomtakken te verzamelen. Daarvoor had hij een oud onderstel van een kinderwagen bij zich om dat verzamelde sprokkelhout te vervoeren.Op hem, Albert Robben, rustte de onaangename taak om voor het eerste vervoer van die gevallen Verzetsheld zorg te dragen. Of het toevallig was, dat Albert daar in dat bos aanwezig was, ben ik nooit te weten gekomen. Die broer van Willy zat ook in het verzet. Maar ik wou niets met dat stomme gedoe te maken hebben. Nou ja, van Keulen was iets anders; als de Duitsers hem hadden gevonden, zou hij zeker gefusilleerd zijn. Dus moest ik wel helpen . Maar het waren en bleven wel ontzettend stomme sodemieters. Ik vond het beter om al onze energie op de bestrijding van de N.S.B. te richten. De enige overgeblevene en zaligmakende partij. Overal in den lande hield deze partij grote bijeenkomsten. Een zo’n bijeenkomst was gepland in Oisterwijk en nog wel op het bordes van het gemeentehuis op de markt. Een gouwleider zou een grote toespraak houden. Eerst wilde mijn kompaan en ik proberen om,als die gouwleider zijn sermoen zou gaan houden, de luchtalarm sirene boven opdat gemeentehuis in werking te zetten. Het zou wel leuk zijn om te zien, hoe snel deze man en de rest van die club, de benen zouden nemen, wanneer plotseling die sirene zou losbarsten. Maar dat plan mislukte, omdat op het laatste moment, de gemeenteambtenaar, die ons hiermede zou helpen, op laatste het liet afweten. Kompaan Willy wou toen op het dak van het gemeentehuis klimmen,om dan tijdens die speech van die gouwleider,daarboven aan die kabel een kortsluiting te maken.Zo die kortsluiting inderdaad tot stand zou komen en ons dan nog niemand had bezig gezien, zou dat losbarstende alarm eerst alle ogen naar die huilende sirene op dat dak trekken en ons dan op heterdaad bezig zien. De politieagent Berkers zou die vlag bij Mevrouw Minkman nog zeker niet vergeten zijn.Trouwens, hoe zou ik “Überhaupt” op het marktplein komen? Steeds als er politiek iets te doen was op de Lind, werd het mij onmogelijk gemaakt om daarbij aanwezig te zijn. Of ik het nu probeerde via de Boxstelse Baan, op den hoek bij Evers, of door het Lindenpark, of waar dan ook; altijd stond er wel een agent van de gemeentepolitie, die mij de toegang tot de Lind beletten. Ik mocht bij zulke gelegenheden niet op het marktplein komen, omdat ze er donder op konden zeggen, dat ik de boel in het honderd zou laten lopen. Wat nu?. Mocht dan de eerste de beste N.S.B. -er, zomaar ongestoord zijn hoogdravende woorden over dat plein laten schallen?. En dat in de bakermat van het “Zwarte Front”, later het “Nationale Front”?. Nee en nog maals nee. Maar deze keer leek het daar wel op. Thuis op My Home,zaten Willy en ik de sombere vooruitzichten te bespreken, en de tijd drong. Over goed twee uur, zou die gouwleider aan zijn preek beginnen en nog geen flauw idee, op welke manier dat wij konden verhinderen. Uit louter verveel zat ik wat te tekenen over de toestand op dat marktplein tijdens die toespraak. En daar was het grote idee! Voor me zelf had ik wat geschetst en begon het nu uit te werken. Ik tekende een klein meisje en jongetje van een jaar of vier oud, die te samen, hand in hand, naar die kraaiende man op het bordes van het gemeentehuis stonden te kijken, die vol vuur en grote gebaren zijn schallende woorden over het plein slingerde. In hun vrije hand voerde het jongetje een houten paardje op wieltjes mee; het meisje had in haar vrije hand een lappenpop. Beiden stonden verbaasd naar die schreeuwlelijk te kijken. Er onder schreef ik met grote letters: ”HOE DRUK HET WAS!” Met wat carbonpapier maakte een stuk of tien afdrukken van deze fraaie prent. Ik zou verder thuis blijven. Willy zou deze prenten voor het begin van de meting, op de bomen op de Lind punaisen. En wel zodanig, dat de mensen, de toehoorders, met hun rug naar de spreker zouden staan, wanneer zij deze karikatuur zouden bekijken. Ik vond het wel jammer, dat ik de reactie’s van de Oisterwijkse bevolking niet kon horen of zien, als zij deze spotprent onder ogen zouden krijgen. Tijdens de meting zat ik thuis verveeld in het boek te lezen: “S.A. Erobert Berlin!”. Zou de politieman Berkers weer komen opdagen, had ik een politiek goed alibi. Later op de dag, toen de spreker en zijn kornuiten al weer lang weg waren, ben ik met Willy toch over de Lind gewandeld. En veel mensen moesten mij hun bewondering uitspreken, over deze “Verdomd goede tekening, ik wist van niets; nog altijd vertrouwde ik de agent Berkers niet. De tekeningen waren volgens afspraak zo opgehangen, dat als het publiek er naar keek, zij met hun rug naar die Gouwleider stonden. Zolang de preek duurde, bleven de mensen naar die tekening kijken. Natuurlijk was de meegekomen horde W.A,-mannen actief en begonnen de tekeningen te verwijderen, maar dat stuitte op verzet: ” He gij daar!; wacht eens efkes; ik heb die tekening nog nie goed genoeg bekeken; ik weet nog nie wat er op staat! ”De W.A. -man, een Oisterwijker, wou dan niet beroerd zijn en liet de prent maar hangen. Er waren verschillende Oisterwijkers, die een dergelijke plaat probeerden te bemachtigen.

Meestal waren Willy en ik het niet eens met de daden van het “Verzet”. Voor grote stunts was het de tijd nog niet; ze waren ook niet voldoende georganiseerd. De grote organisatoren waren nog te druk bezig met Wehrmachts orders en dat vergde alle tijd. De tragische dood van de verzetsman, van den Mortel had ze toch wel wakker geschut. Maar ze moesten iets doen. Iets dat minder gevaarlijk was. Eindelijk hadden ze dan wat gevonden, Op Roezemoes, een behuizing, alias vakantieoord, midden in de bossen, woonde een N.S.B. -er en hij woonde er tamelijk rustig. Deze man had een neefje, een Jeugdstormerke, dat zo nu en dan, altijd op zaterdag, naar zijn oom toeging. Het knaapje woonde in Tilburg, dus kwam hij met de trein naar Oisterwijk. Het “Verzet” had uitgedokterd, dat dat ventje meestal om half zes op het station arriveerde en dan te voet, dwars door de bossen, naar Roezemoes marcheerde. Die tocht duurde ongeveer drie kwartier. Dat was iets voor die helden. Willy die wel contact had met de ondergrondse, kwam er mee bij mij aan. “Zeg Sjef, die idioten willen dat ventje, dat Jeugdstormerke, gaan opwachten en midden in de bossen aftuigen, als hij met de trein aankomt en verder te voet naar zijn oom wandelt.” Ik kende dat heldhaftige groepje min of meer. Een vijftal knapen, die altijd met pistolen speelden en zolang dat bij spelen bleef, was het niet zo erg. Het rottige daarvan was, dat noch Willy, noch ik wisten of deze helden bij hun strafexpeditie ook hun schietijzers mee zouden nemen. En dan nog: “Vijf tegen een!” Nee, noodzakelijk vonden wij deze strafexpeditie niet. Daar kon alleen maar rotsooi van komen. Zou een van deze idioten van zijn wapen gebruik maken, ge weet maar nooit, was de boot aan. Stel je voor: Een tweede Horst Wessel of Peter Ton hier in Oisterwijk?! Willy en ik besloten dat “Bloedsbroederke” op te wachten en hem naar Roezemoes te begeleiden, dwars door de bossen. En Owee!, als die verrekte “Snotneuzen” iets durfden uithalen! Wij stonden op tijd bij het station en gaven dat ventje een begeleiding. Het jongetje begreep er niets van en was doodsbang, toen wij alsmaar achter hem aan bleven lopen. Maar verder gebeurde er niets.

Het leven onder de “Bezetting ging verder. Ik werkte nog altijd bij die Vedeha en deed zo maar wat. Schablonen maken en wat snijwerk. Er was een order van de Salamander Schuhfabrieken uit Duitsland. Alleen het bovenleder werd bij de Vedeha gesneden. Harry Beks, vroeger werkmeester bij ons thuis, sneed de bovendelen; ik mocht de voeringdelen verwerken. Natuurlijk kletsen over de oorlog. Sommigen waren “Pro!”. Mannen die getrouwd waren, veel kinderen hadden en “Kinderbijslag” beurden, iets wat voor de oorlog onbekend was. Anderen waren “Anti!” Er werden geruchten verspreid; het ene al gekker dan het andere. Wat we zouden gaan doen als de oorlog voorbij zou zijn. Drie mannen uit de Snijderij, die voor de oorlog hij ons thuis hadden gewerkt, zouden weer terug naar de Pazo gaan. Zo bleef ik op de Vedeha toch nog het zoontje van de baas; van Mijnheer Sjef. ‘Marinus Kosters, ook een oud Pazo medewerker sneed elke dag een paar schoenen voor zich zelf; stak die in zijn zak en verkocht deze buiten de fabriek. Iedereen zag en wist dat; zelfs de werkmeester Vermeer, maar niemand maakte daar herrie over. Ze zagen dat als een soort verzet; een sabotagedaad.

Mijn oudste broer was ondertussen getrouwd, ook met een meisje uit Friesland, uit Leeuwarden. “Van bruiloft, komt bruiloft!” zegt een oud spreekwoord. De vrouw van onze Jan en die van onze Bertus, waren familie van elkaar. De broer van de vrouw van onze Jan was werkmeester bij de Vedeha. Deze man, Bonne Stoelinga, kwam zo nu en dan op de snijderij zomaar amicaal een praatje met mij houden. Hoewel ik niet bij het kader hoorde, werd ik toch door de gewone werknemers bij dat kader gerekend.

Mijn oudste broer woonde met zijn vrouw Agatha, ergens in de bossen, bij het Kleine Speyk. Hij kwam toch nog dikwijls op My Home en probeerde me weer over te halen, om mee naar België te gaan: “Toeback Smokkelen”. Ik had vast werk op de Vedeha en dat vond ik genoeg. “Ga mee naar België, man; daar kunde veel meer verdienen. Een keer zoveel als op die Vedeha’ lokte hij me. Maar nee, tabak smokkelen was niets voor mij. Ik had het totaal twee keer gedaan en dat was genoeg.

Voor een of ander karwijtje had Jan me wat shag beloofd, maar had het vergeten mee te brengen. Maar goed, dan zou ik met hem terug gaan naar Denneoord en daar de beloofde shagtabak in ontvangst nemen. Wij, mijn broer en ik, namen de kortste weg en dat ging langs de kant van de schone stroom, de Reuzel. Daarvoor moesten we dikwijls dwars door de achtertuinen van de grote villa’s, die in de Heisteeg stonden en die hun achtertuin tot dat riviertje hadden. Dat deden we altijd; het was de kortste weg en wij zagen nooit iemand. Of beter gezegd, zij, de eigenaars van die tuinen, zagen ons niet. We kwamen tot in de achtertuin van de villa, “Het Mastedolleke”; eigenaar Fred Mutsearts, directeur van een textielfabriek in Tilburg. De “Broer” van Fred was de toenmalige bisschop van ‘s Hertogenbosch. Monseigneur Mutsearts en naar het heette, hier ondergedoken. Dat was alom bekend, bij vriend en vijand. Ik begreep niet waarom een Bisschop zou moeten onderduiken. “Was hij wel ondergedoken? En waarom? Zou hij verplicht geweest zijn om ook in Duitsland te gaan werken?”

Zo slopen mijn broer en ik dan door de achtertuin van de familie Mutsearts. Die tuin stond vol met grote struiken diep rode en lila Rododendrons. Opeens trok mijn broer mij onder zo’n grote beschuttende struik: “Heurde de nie, verrekte dove; daar komt iemand aan!” En inderdaad, over het tuinpad kwam Zijne Eminentie in vol ornaat met een missaal of groot soort kerkboek in de hand, het pad af. Hij had ons niet gezien en schreed plechtstatig het weggetje over. Tot vlak voor onze beschuttende Rododendron. Daar stond hij stil, liet het missaal in zijn toog glijden, nam vervolgens zijn bisschoppelijke gewaad omhoog, stak de zoom tussen zijn tanden om dan verder uit te pakken, Eindelijk, na veel inspannende werkzaamheden vlak voor onze ogen, ging hij een gewijd plasje staan maken. Wij zagen “Alles” “Zoiets ziet een men maar een keer in zijn leven!” grinnikte mijn broer mij fluisterend in het oor. Ik kreeg de slappe lach en hikte luid op. Maar dat werd overstemd door de sprankelende en kletterende Bisschoppelijke waterval. Dan ging de toog weer omlaag, knoopjes werden dicht geknoopt, het gebedenboek weer uit de diepe toogzakken te voorschijn gehaald en Zijne Eminentie schreed verder over het pad, mediterend over de slechte wereld van heden. Daarna konden wij onze tocht voortzetten, maar wij bleven lachen over dat zeldzame gezicht, niet omdat een bisschop ook zo nodig moet, evenals gewone mensen, maar dat dit nou juist voor onze verscholen blik ken moest gebeuren.

In het dorp was iets verschrikkelijks gebeurd. Een euvele daad van en Oostfrontstrijder, die een paar dagen verlof had en dus in uniform door het dorp marcheerde. Bij Dokter de Saine, die midden in de Kerkstraat woonde en waarvan iedereen wist, dat het een fanatieke Oranjeklant was, stonden op Koninginnedag goudsbloemen in potjes zo provocerend op de geopende vensterbank, dat iedereen ze wel zien moest. De soldaat van Meel, in uniform van de Standaard Westland, sloeg met een houw van zijn bajonet, deze zo bij uitstek symboliserende en provocerende bloemstukjes van de vensterbank. Het was een nationale ramp. Maar deze bloemen waren er neergezet als een uitdaging en dat had succes gehad. “Wij geven ons leven, om ook Nederland voor een Communistische overheersing te beschermen en deze vette Plutocraat denkt alleen maar aan een weggelopen Koningin!” was zijn commentaar. Afijn, het werd genoteerd en ter zijner tijd zou de rekening wel gepresenteerd worden. “O ZO.”

Mijn kompaan Willy en ik bleven vol dadendrang. Zolang het ging om tegen de N.S.B. te rotsooien waren we twee zielen, een gedachte. De dolste dingen dachten we uit en als het even kon, werden die gedachten ook in daden omgezet. Dit verwekte bewondering bij het “Verzet”. Opnieuw werden er pogingen gedaan om ons, mij, bij hun spelletjes te betrekken. Maar ik bleef me daartegen verzetten: “Nee, Willy, in Mei ‘40 heeft generaal Winkelman ons bevolen de wapens neer te leggen en daar houd ik me aan. Alleen als er weer een wettige Nederlandse Regering op Nederlandse bodem staat, kunnen we verder zien. Volgens de statuten van de Volkerenbond zou ik, als ik nu de wapens zou opnemen, zonder pardon kunnen worden doodgeschoten. Ook Nederland heeft deze internationale spelregels ondertekend!” Wat had dat hele verzet tot heden toe gedaan? Wat zwarte handel en spelen met vuurwapens en ongelukken maken. Wat was dat met die ondergedoken zoon van die afgezette burgemeester van Tilburg? Een aanslag plannen en voorbereiden op een of andere Duitse generaal, wat dan weer een reactie bij de bezetter teweeg brengt, zodat een stelletje heethoofden voor een vuurpeloton gesleept worden. Dan zijn deze jongens natuurlijk onschuldig; hebben ze niks gedaan; weten van niks. Door de ondergrondse worden deze zinneloze en gevaarlijke actie’s opgepept tot heldendaden. Het zijn bijna allemaal jonge kereltjes, die nauwelijks met wapens kunnen omgaan. Dilettantenwerk en daarom gebeuren er zoveel ongelukken; vallen er zoveel slachtoffers. Een ding is natuurlijk waar. Op deze manier wordt een grote haat tegen de “Bezetter” gekweekt. Allemaal onschuldige mannen, wordt er dan gezegd en niemand denkt er over na wat er nu precies gebeurd is. Wat weet “Men” eigenlijk over die Volkerenbond en zijn statuten? Zij die het wel weten, houden hun mond. Het gaat toch lekker zo. Ook zo met de zwarte handel. Hier op het land merkt men dat niet zo, maar wel in de grote steden. Hoe meer er in de zwarte handel verdwijnt, des te minder krijgt de gewone man op zijn distributiekaart. Ook de honger is een probaat middel om de bevolking opstandig te maken. Maar ik kon praten als Brugman; men ging door met zinloze daden te plegen en de “Verzetsheld” te spelen. En zwart te handelen. Voor de zoveelste keer was er weer een overval op een distributiekantoor gepleegd en leeggeroofd. Dat had twee goede zijden. Ten eerste: Het distributieschema was weer eens ontwricht en de rantsoenen werden minder. Ten tweede: Het “Verzet” had een leuke winstgevende handel, door de buitgemaakte bonnen op de zwarte markt te verkopen.

Weer had Willy een plan, een stunt en hij kwam er mee bij mij aan. En hoewel er Mevrouw Minkman weer bij betrokken was, was het deze keer geen politieke actie tegen de N.S.B. als zodanig. Deze veel geplaagde Mevrouw Minkman had in haar achtertuin een hok vol met vette kippen. Daar had Willy zijn oog op laten vallen. Het vlees was schaars en die kippen waren toch maar het eigendom van zo’n vuile N.S.B.-ster, zo’n smerige landverraadster! Van ons uit, van My Home af, was het heel eenvoudig om weer door die schone stroom tot dat hok met vette kippen te geraken en ze de nek om te draaien. “Nee Willy, dit is geen politieke stunt meer; dit is zuiver diefstal, al is de eigenares maar een N.S.B.ster. Ik doe niet mee; wat gij doet, moet ge zelf weten!” Hij bleef aandringen en ik bleef weigeren. Maar het plan bleef bij mijn kompaan door het hoofd spelen en voor ik het wist had hij mijn jongere broer Wout er bij betrokken. Och, achteraf gezien, gapte iedereen; het verschil tussen het mijn en dijn verflauwde hoe langer hoe meer. Kort en goed, Willy en mijn broer zijn naar die kippen geslopen en hebben drie of vier kippen de nek omgedraaid en meegenomen. Weer had Mevrouw Minkman haar grote vriend Berkers ingeschakeld en deze stond in een mum van tijd bij mij en ik werd naar het politiebureau gebracht. Maar deze keer had de Lange Piet toch werkelijk de verkeerde te pakken. Omdat ik er alles van af wist en maar krampachtig ontkende maakte ik mij hoe langer hoe meer verdacht. Ik kon toch mijn eigen broer en mijn kompaan niet verraden? Ik bleef verder hardnekkig zwijgen. Totdat ook Willy opgepakt werd. Eerst probeerden wij er mijn broer nog buiten te houden, maar dat lukte niet. Uiteindelijk moest de agent mij weer laten gaan en dat ging hem zeer aan het hart. Even moest hij die gestolen vlag nog memorenen, want die zaak lag nog als een onopgeloste blaam op zijn politie geweten “Van die vlag weten wij evenveel als gij!”, beet ik hem toe, “maar daar over gaat het hier niet!”. Ik zag zijn ogen hatelijk opglanzen. O, wat zou hij me graag op het bureau gehouden hebben.

De diefstal kwam, mede door het drijven van die agent, voor het gerecht. Willy en onze Wout werden tot idem zoveel weken gevangenis veroordeeld. Mijn broer ontrok er zich snel aan, door bij “De Blauwe Wacht” te gaan en zat al ergens in Frankrijk voor er iemand erg in had. Zes weken te moeten zitten, voor zo’n paar onnozele kippen, wou hij niet en ik wist ook zo gauw geen oplossing. “Was ik maar bij het verzet geweest, “ zei onze Wout, “dan had ik dat hele kippenhok de nek kunnen omdraaien en Mevrouw Minkman daar bij en dan was het een politieke verzetsdaad geweest en was ik nu de grote held!” Haar Willy ging voor zes weken de bak in en mijn contact met het “Verzet” zo er dat al geweest was, was nu definitief verbroken.

In die paar maanden dat Willy voor zijn zonde moest boeten, had ik het erg rustig. Geen doldrieste actie’s meer, ik werkte rustig bij de Vedeha. De fabriek was aangesloten bij de gaarkeuken en iedereen bleef is middags op de fabriek om van die warme hap te genieten, want het was goed klaargemaakt en smakelijk. Soms werd ik er ‘s morgens ook op uit gestuurd om die warme hap, in twee grote ketels van de Koninklijke Lederfabriek, op te halen. Die had een grote keuken en daar werd de hap centraal klaar gestoomd. Samen met de ouwe Huigers, zeulden wij met de lege ketels van de vorige dag naar de “Looierij” om deze tegen volle in te wisselen. Wij deden er onze tijd over. De ouwe Huigers was vroeger sigarenmaker geweest en maakte ook nu, in zijn Vrije tijd nog veel sigaren. Wel van inlandse tabak natuurlijk; zo recht van de aanplant. Die sigaren zagen er magnifiek uit, netjes in een houten kistje verpakt. Alleen waren ze hartstikke groen. Of ze ook te roken waren? Iedereen rookte naast de Belgische shag natuurlijk ook eigen teelt, zoals dat genoemd werd en langzamer hand werd die cultuur heel aardig ontwikkeld. Ook ik rookte, als ik geen shag van onze Jan meer had, eigen teelt. Alleen noemde ik het “Andermansteelt”, omdat ik, als ik niets meer te roken had, vlug even langs zo’n aanplant liep, snel wat onderste bladeren, die al bruin en verdord waren aftrok en ze thuis op de kachel wat liet drogen. Na een kwartiertje vond ik ze droog genoeg om ze in mijn pijp te frommelen en joeg er de brand in. Moeder keek altijd even op als mijn pijp smeulde, ging demonstratief een eindje van me af zitten, maar zei verder toch niks. Maar de volgende dag was ze dan vlug even langs haar oudste zoon gewandeld en had weer wat Belgische shag voor mij. Toch was ik wat roken betreft, de oorlog, tot heden toe, mooi doorgekomen Soms moest men een beetje geluk hebben. Eens ontdekte ik bij een boer, waar ik wat had meegeholpen op de akker aardappels te rooien in een donkere schuur een halve zak, toe gebonden, met onbekende inhoud. Nu was het in dat laatste oorlogsjaar een ongeschreven wet, dat zakken met inhoud, die waar dan ook ontdekt werden, ter plaatse gecontroleerd dienden te worden, als de boer er tenminste niet bij was. Er lag wat kippenstront op die zak, maar dat belette mij niet om de inhoud te gaan controleren Verdomme, allemaal sigarenkort, afval dat voor de oorlog achter de fabriek da huifkar werd weggegooid en door sommige boeren dan werd opgehaald om er de hennenkooien mee te bestrooien. Zou een probaat middel zijn tegen de luis Ook de duivenmelkers zouden hun duiven tabaksstelen als nestmateriaal toeschuiven, om hun vogels tegen luizen te beschermen. Maar goed, tegen de belofte nog een paar dagen mee te komen helpen met aardappels rooien, mocht ik die zak meenemen. Thuis heb ik de zak zorgvuldig uitgezeefd en ik hield er een mooie hoeveelheid sigarenkort aan over. Zelf mijn vrienden draaiden er shagjes van.

In de toiletten bij de Vedeha stond geschreven: “Wanneer Invasie?” Ik schreef er onder: “Hopelijk nooit!” Dag en nacht vlogen de producten van de Anglo-Amerikaanse vliegtuigenindustrie over Europa en smeten niet alleen Duitsland, maar heel Europa in puin. Als hun landstrijdkrachten even talrijk zijn en ook zo kwistig met kruit omgaan als de overvliegende “Woningblokkrakers” met daarbij nog de afweer van de Duitse legers, dan blijft er niet veel van dat Europa over. Maar de Invasie kwam wel. Op een morgen heersten er bij veel mensen een soort Hoerastemming. De invasie was dan toch gekomen. Officieel hoorden wij alleen maar Duitse berichten. Er moeten door D.-Day, in de eerste uren en dagen, enorm veel Engelse en Amerikanen gesneuveld zijn. Volgens de geruchten kunnen onze bevrijders morgen, anders overmorgen al hier zijn. Zo vlug als de Oranjeklanten dat hoopten, ging het niet. Bij de Vedeha werd nog altijd gewerkt. Wel vlogen er veel kleine Engelse en Amerikaanse vliegtuigjes laag over, die het achterland op Duitse troepenbewegingen controleerden. Zo nu en dan ook boven Oisterwijk, omdat daar toch vele gebouwen en fabrieken stonden. Bij de Vedeha werd een fabrieksalarm ingesteld en ik mocht, met mijn kijker gewapend, de ganse dag op het dak van de fabriek het luchtruim afspeuren naar vliegtuigen. Soms schoten die krengen raketten af op echte of vermeende Duitse doelen. De consignes voor mij op het dak, wanneer er Engelse of Amerikaanse vliegtuigen komen, alarm slaan! Want men kon nooit weten. Voor de zeldzamere Duitse machine hoefde ik geen herrie te maken. Maar ik draaide de consignes om. Als er toch nog een paar Duitse machine’s verschenen en het geronk in de fabriek hoorbaar was, stelde ik de mensen daar gerust en riep: “Er gebeurt niks; ge hoeft niet bang te zijn; het zijn onze vijanden maar!” Ieder een werkte rustig verder. Kwam er echter een dergelijke Engelse jager aan de horizon opdagen, riep ik haastig en luid: “Opgepast mannen, het zijn onze vrienden!” Iedereen liep dan wat hij halen kon, om veilig en vlug in een droge gracht te komen. Niet lang daarna werd de elektriciteit gehalveerd en op de fabrieken werd niet meer gewerkt.

De zaterdag daarop kwam het grote spektakel. Al enkele dagen was een onderdeel van de Wehrmacht bezig het grote Merkur Lager te ontruimen en leeg te maken. Een groot deel van de bossen, rondom de beroemde Oisterwijkse vennen, waren met prikkeldraad omrasterd en er waren mijnenvelden aangelegd. Sinds twee jaren was hier buitgemaakte munitie van allerlei verslagen legers opgeslagen. Het onderdeel van de Wehrmacht, dat het lager ontruimde en leeg maakte, bestond hoofdzakelijk uit Mongolen. Vrachtwagens reden af en aan en voor onze fabriek op de Parallelweg stonden zo’n twintig wagons klaar om dit vuurwerk te verladen en uit Oisterwijk weg te slepen De gevaarlijke klus, voor Oisterwijk dan, was bijna geklaard Op die bewuste morgen doken er plotseling een paar Mustangs op, van die vliegmachine’s met raketten onder hun vleugels. Er was wel wat luchtafweer, maar voor dat die slome Mongolen door hadden, dat dit een echte luchtaanval was, waren de eerste raketten al afgevuurd en troffen doel. Een eerste wagon ging de lucht in en de hel brak los. Ik stond thuis, op het platte dak van de bijkeuken, met mijn kijker net aanvliegen van die machine’s gade te slaan, maar als de eerste ontploffing kwam, wist ik al dat er iets helemaal fout was. Stomme klootzakken van het Verzet! Hadden die niet aan hun geallieerde vrienden kunnen doorseinen, dat wat hier nu in Oisterwijk gebeurde, namelijk dat ontruimen en wegslepen van die voor de Duitsers onbruikbare munitie, voor ons dorp alleen maar gunstig was. Moest hiervoor nu half Oisterwijk in puin? Moest die munitie toch met alle geweld vernietigd worden, kon die munitietrein ook aangevallen worden, als hij met een locomotief er voor naar elders gesleept en ver buiten het dorp was gekomen.

Ik bracht mijn kijker snel naar mijn slaapkamer en toen in een non stop tempo naar het dorp, de Spoorlaan en de fabriek. Op de Lind aangekomen, was de kortste weg naar de fabriek, langs het huis van Opa, waar nu Ome Jan woonde, door het smalle steegje, tussen de Bakkerij Meys en Opa’s huis. In dat smalle steegje zou ik op de achterkant moeten kijken van de huisjes die in front op de Parallelweg stonden. Nu was mijn eerste indruk, dat ik op een puinhoop van dakpannen neerkeek. De grote lindebomen, die de Spoorlaan markeerden, stonden er nog wel, maar nu drastisch gesnoeid en zonder toppen. Het lawaai was oorverdovend. Overal korte droge knallen, als van geweerschoten of opgestelde mitrailleurs, die soms haperend, soms vlug hun lading uitbraakten, afgewisseld met doffe dreunen, steekvlammen en opbolderend zwarte rookwolken. Dan weer een zware dreun, een explosie en kisten met munitie kantelden door de lucht, vielen krakend neer, barsten open en de handgranaten spatten in het rond. I”laar ik zou en moest naar de fabriek. De uitgang van dat steegje naar de Spoorlaan was versperd. De twee tegenover elkaar staande huisjes op de hoek, waren ingestort, maar ik klom over het puin heen. Dan zag ik de loslijn. Tien of twaalf wagons stonden er nog, maar de voorsten, naar het station toe, waren verdwenen. Hier en daar stonden nog wat verwrongen, nagloeiende assen en wat brandende skeletten van wat eens spoorwegwagons waren geweest. En overal kwistig rondgestrooide munitie. Grote dikke zwarte granaten lagen tegen, naast en onder elkaar. Als een vertraagde film, begon een nog intacte, maar brandende wagon, plotseling te gieren, te schudden en te beven, om dan met een geweldigen klap open te barsten. Uit een dikke roeterige rookwolk kwamen rode en gele steekvlammen omhoog. Even was er een felle, verblindende flits en ik moest mijn arm beschermend voor mijn gezicht houden. Een nieuwe explosie deed de zwarte wolk weer uiteen rafelen en ik zag, dat er nog een wagon in de lucht was gegaan. Maar ik wilde naar de fabrieken die was veertig meter meer naar links; als hij er ten minste nog was. Maar dan zag ik de zo bekende contouren door de kruitdamp opdagen. De grote ingangsdeur hing uit zijn scharnieren en van binnen uit ploffen wat rookwokjes. Toen ik voor het gebouw ging staan, zag ik dat alle ruiten in diggelen waren. Nog iemand was zo stom geweest om zich in dit inferno te wagen. Een stem vlak bij me waarschuwde: “Pas op Paij, daar gaat er weer ene!”

Ik zag een grote steekvlam, grote zwarte, dikke wolken bolderden op mij af en de geweldige luchtdruk deed me wankelen. Gieren, sissen, knallen en dreunen. Ik stond voor tegen de fabriek geleund, maar als deze muur verdacht mee ging trillen, kroop ik achter een zwaar gehavende , maar dikke boom. Dan barstte er een oorverdovend lawaai los. Droog en luid geknetter van brandend hout, daartussen overal het afgaan van geweerpatronen en het gieren en sissen van overvliegende projectielen, die op een of andere manier van start waren gegaan. Boven alles het geraas van neerstortende muren en stenen. Voor mij, achter mij, onder mij en boven mij. Het was alsof mijn hersens ver weg waren geslingerd. Maar langzaam kreeg ik mijn evenwicht terug en de dikke scherpe rook was plotseling verdwenen. Toen ik opkeek, zag ik nog juist de middenmuur van onze fabriek ineenstorten; een groene brandkast rolde er log en mismoedig achteraan. Dat was dus de tweede verdieping. De vrijgekomen ruimte op de begane grond vulde zich met stenen en puin. Dat barste echter weer open, want daar onder zat schijnbaar nog iets, dat het benauwd kreeg.

Dan realiseerde ik mij, dat ik nog leefde. Automatisch ging ik mijn hoofd, armen en benen bewegen. Alles functioneerde nog. “Kom op Paij; Bet de Vos zit nog in haar café; we gaan ze er uit halen!”. Nog altijd. datzelfde knaapje dat ook niet bang scheen te zijn van dit grote vuurwerk. Verder was er niemand op deze onheilspellende Spoorlaan te zien. Alles was zeker gevlucht, toen dat bombardement begon. Of lagen ze onder het puin? Maar daar wou ik niet aan denken. Het café de Vos (en kolenhandel) stond drie deuren vanaf de fabriek. De voorgevel stond er nog en was zo te zien intact. Wel was de grote ruit met het woord Café er op in diggelen. De cafédeur stond op een kier, dus slopen wij tweeën voorzichtig naar binnen. Een dikke granaat was tot voor de tapkast gerold en lag daar te liggen. Die was waarschijnlijk door die grote ruit naar binnen gekomen, maar gelukkig niet ontploft. Bet de Vos, de dikke waardin stond verwezen achter de tapkast nerveus met wat linnengoed te spelen, streek het glad, vouwde het op en nam dan weer een ander stuk van het stapeltje voor haar en begon opnieuw plooitjes of denkbare plooitjes glad te strijken. “Kom mee Bet!” zei ik, “nou kan het nog!” Ik wou haar onder de arm mee het café uit voeren. Maar ze stootte me ruw weg: “Eerst moet onze Bart komen, eer ga ik niet weg!” Bart was haar man, de kolenhandelaar; zij, Bet, dreef het café. Waar Bart was, wisten wij ook niet. Boven ons op de eerste verdieping was een zacht, klagelijk janken hoorbaar en ik snelde met vijf treden tegelijk de trap op. Boven in de slaapkamer, aan de voorkant zat een hondje te janken, op een ledikant, bedekt met glasscherven steengruis en kalk. Het kleine lijfje schudde en schokte van de angst. Ik nam het beest op en ging weer naar beneden en zette het hondje naast de waardin op de tapkast. Maar dat eigenwijze beest vluchtte weer weg, de trap op naar boven. Bet was niet te bewegen met ons mee te gaan. “Eerst moet onze Bart komen”, bleef ze doordrenzen. Als dan buiten de zoveelste wagon de lucht in ging, smeerden wij hem weer. Die Bet is zo’n struis wijf, dat als ze niet wil, ze geen centimeter van haar plaats te krijgen is.

Wij schoven weer voorzichtig over de Parallelweg en controleerden de zwaar gehavende huisjes. Op een achterplaatsje was het begin van een brand. Een aangebouwd schuurtje stond in lichter laaie. Bij de zoveelste zware dreun, werd een belendende muur omgedrukt en het vuur in de kiem gesmoord. De voordeur van de woning van Thijs Rozen was verdwenen. Wij tweeën keken naar binnen. Niets of niemand aanwezig. Of toch? Zag ik daar niet iets bewegen? Voorzichtig schoven wij naar binnen en keken zoekend rond. In een zijkamertje tussen cementgruis, brokken steen en kalk zat de vrouw van Thijs op de vloer gehurkt. Angstig omklemde zij haar drie jaar oude dochtertje en keek ons schuw en niet begrijpend aan. “Gij de moeder; ik het kind!” fluisterde ik tegen mijn makker. Het vrouwtje liet mij zonder enig verzet haar dochtertje wegnemen, stond dan zelf ook op en begon hysterisch te janken. Dit werd echter overstemd door nieuwe ontploffingen buiten. De voorgevel begon te trillen en voordat deze helemaal omlaag zou komen, renden wij de achterdeur uit; de tuin in. Achter in de tuin was een schutting met een poortje. Maar dat poortje was op slot. Hoe ik het dan voor elkaar heb gekregen, om met dat kind in de arm, over die schutting te komen, is mij altijd een raadsel gebleven. Met het kindje nog altijd op mijn arm, belandde ik nu in een smal steegje, een soort brandgangetje, dat uitmondde in de Stationsstraat. Peter Hommen, een Rode Kruisman kwam voorzichtig van die zijde het donkere paadje in geschuifeld, angstig de ook hier kwistig uitgestrooide munitie ontwijkend. “He Peter, hier!” brulde ik en hij kwam op mij toe, nam het angstige kindje van mij over en bracht het verder in veiligheid.

Ik keerde weer terug naar de Spoorlaan. Nog altijd geen grootscheepse opruimings- en reddingsactie. Wel liepen er een paar verdwaasde en verbaasde brandweermannen rond, die kennelijk nog niet aan de grote chaos gewend waren. Weer een knal, een dreun en een boem. Weer kwam een kist met handgranaten uit de lucht vallen en die brandweerlui doken haastig achter een paar bomen weg. De kist barstte open en de granaten rolden verder tussen het puin. Opgelucht haalde ik diep adem. Als die granaten hadden willen ontploffen, hadden ze dat nu moeten doen. Maar ze deden niets. Onder mijn schoenzolen knarste het puin. Tegen een boom was een kist met geweerpatronen neergekomen en opengebarsten. De koperen hulzen met de spitse stalen punten er op lagen bij honderden uitgestrooid. “Een mooi stilleven”, dacht ik bij mij zelf; als ze ook maar “Stil” bleven. Daar stak een granaat uit het puin. Met een lange nek bestudeerde ik de ligging van dat projectiel. Het zag er gevaarlijk uit, dus niet aankomen, maar rustig laten liggen. Bet de Vos was niet meer in haar café; ook het stapeltje linnengoed was verdwenen. Alweer een zorg minder. Bij de fabriek moest ik eerst even aan de leegte wennen. Het drie etages hoge gebouw was een grote puinhoop op borsthoogte. De groene brandkast stak nog half boven de steenmassa uit. Nu keek ik tegen de achterzijde van hotel de Zwaan op de Lind. Heel voorzichtig liep ik verder de Spoorlaan af. Steeds moest ik uitkijken en uitwijken voor granaten, projectielen en dergelijk tuig, dat er zo onschuldig lag te liggen. Maar vertrouwen deed ik het niet. Mensen zouden er wel niet onder die half ingestorte huisjes zijn; of ze liggen er zo diep onder, dat ik er alleen toch niets aan doen kan. Het huisje van ome Toon was helemaal plat; alleen een kamerdeur stak nog omhoog tussen hopen steen, gebroken dakbalken, dakpannen en verdere, rommel. Het achterraam leunde tegen die deur en daartussen was een donkere ruimte waar een scheve tafel onder stond. Al wat op die tafel stond, was naar een kant geschoven. Ik zag een paar koffiekopjes en een stuk brood. De suikerpot was kapot en de witte suiker glinsterde tussen de stof laag van kalk en cement. Ik merkte geen teken van enig leven; zij zouden wel op tijd gevlucht zijn, nam ik aan. Toch kon ik het niet laten en riep: “Tante Anna’ bende daar?” Natuurlijk was tante Anna niet daar. Hoopte ik tenminste. Stom eigenlijk, om zoiets te roepen. Dan voelde ik mij plotseling moe, ik was het zat; ik wilde naar huis. Op de hoek bij Meydenberg de loodgieter, stond de chefveldwachter Verstappen, ontzet over de Parallelweg te staren. Maar hij deed geen pas in mijn richting, toen ik daar doodmoe, met een gescheurde broek en een vervuild en bezweet gezicht op hem toeliep. “Zijn daar nog mensen?” vroeg hij en duidde met een slappe arm de hele Spoorlaan.aan. Hij bedoelde zeker onder al die ingestorte en verbrokkelde huizen. “Nee, dat geloof ik niet; ik heb alles zo een beetje nagekeken, voor zo ver ik dat kon. Ja, misschien helemaal onder al die rotzooi, dat zou kunnen, maar weten doe ik het niet!” Nu wilde ik naar huis en liep verder.

Op de Lind lag een stuk verwrongen spoorrail met de houten dwars ligger nog er aan. Een paar moedige mannen stonden het angstig te bekijken. Maar wel in starthouding, voor het geval dat er nog een stuk zou komen overvliegen. Maar het grote vuurwerk was nu wel afgelopen; soms was er nog een knal of dreun te horen of wat geknetter van ontploffende patronen. Bij het Lindenpark stonden wat meer mensen; hier lag iets van een uit elkaar gebarsten wagon en dat had alle belangstelling. Hoe kwam zo’n zwaar stuk ijzer hier? In het frame waren nog wat stukjes planken te zien van wat eenmaal de wand was geweest. Het hout was helemaal verkoold en rookte nog wat na.

Op My Home ging ons moeder eerst wat brood voor me klaar maken, ik barstte zowat van de honger. “Hoe was het in het dorp?” vroeg ze, onder het brood snijden door. “De fabriek ligt helemaal plat en de Parallelweg is een grote puinhoop!” zuchtte ik. Terwijl ik zat te eten, kwam de buurvrouw binnen. Nieuws naar wat er allemaal gebeurd was. Hansje Gerritsen en Ab Nijboer kwamen ook binnen en gingen grinnikend bij de tafel staan. Allebei zijn het “verzetshelden”. Ze lieten dat altijd duidelijk merken, door als ze bij ons binnen waren, open en bloot met een revolver te gaan spelen. Altijd hebben ze het over grote sabotagedaden, die ze nog zullen gaan uitvoeren. Verder liepen ze mijn zusters en andere meisjes achterna. Ik kon ze niet uitstaan, Het verhaal ging, dat Hansje een blauwe zes weken bij de S.S. geweest was, maar toen ze merkten, dat hij niet helemaal arisch was, werd hij er weer uitgegooid. Zijn moeder zou een jodin uit Suriname zijn, zijn vader is dood. Een oom van Hansje aan vaders kant moet de beruchte politieagent Gerritsen uit Tilburg zijn. De rechterhand van de S.D. al daar. Het zat allemaal erg gecompliceerd in elkaar en ik wist ook niet wat er allemaal van waar was. Maar nu stonden die twee mij eigenwijs aan te grijnzen, als of ze het grootste plezier hadden in de ramp. “Hebben jullie dat aan de Engelsen verraden, van dat munitietransport uit het Merkur Lager? Was dat nou zo nodig geweest om daar de hele Paralleweg voor plat te gooien? Hadden jullie vrienden niet kunnen wachten met bombarderen, totdat dat gevaarlijke spul uit Oisterwijk weg was; de trein was weggereden?” Maar ze waren niet kwaad te krijgen; ze waren zelfs nog brutaler geworden na al dit vuurwerk en ik sarde verder: “En waar bleven jullie nou? Nou konde laten zien, da ge nie bang waart voor een beetje vuurwerk. En ge kont uw hartje ophalen, daar aan de loslijn. Allemaal munitie en kogels; ge kond oe zakken vol laden en allemaal voor niks!” Ik kreeg er geen vat op en ze bleven glimlachen.

‘s Middags ging ik weer terug naar de Spoorlaan. Alle toegangen naar de plek des onheils waren afgesloten, maar ik mocht er door. Van de gemeenteveldwachter Hendriks kreeg ik een helm van het oude Nederlandse leger, blauw geverfd en er stond met witte letters voor op: L.B.D. Luchtbeschermingsdienst. Verder een emaillen plaatje om mijn arm; ook met L.B.D. er op. Nu was ik officieel in dienst hij de Gemeente Oisterwijk; bij de mijnenopruimingsdienst. En er was werk genoeg. In die ploeg had ik de leiding; ik was tenslotte in militaire dienst geweest. Wonder boven wonder waren er geen slachtoffers te betreuren geweest bij het ontploffen van de munitietrein. De hele Parallelweg was een puinhoop en bezaaid met een internationaal sortiment munitie. Verstappen, de Chefveldwachter, kwam een praatje met me maken. Hij liet doorschemeren, dat hij een kist handgranaten had ontdekt; die zou eerst weg moeten. Als die “Kwajongens” die in handen zouden krijgen en daarmee bedoelde hij “Het Verzet” konden er de gekste dingen gaan gebeuren. “Ze” zouden in staat zijn, om ‘s nachts die dingen naar een of andere Duitse Wachtpost te smijten en dan had men de poppen aan het dansen: “We hebben gezien wat er in Putten gebeurd is!” Ik begreep het maar al te goed en mijn eerste zorg zou zijn dat “Speelgoed” uit de handen van de ondergrondse te houden.

Maar eerst toch wat anders. Een wagen zou de Paralleweg oprijden, om wat huisraad en beddengoed, dat onder het puin lag, op te halen. Brandweerlui waren al bezig het puin weg te ruimen, maar waren hier en daar op de onvermijdelijke projectielen en granaten gestoten. Die moesten, onder deskundige leiding, eerst weg of onschadelijk gemaakt worden. Nu had ik al ontdekt dat de meeste munitie niet op scherp stond. Al die bommen en granaten hadden geen ontstekingsmechanisme. Die waren er wel, maar die zaten weer ergens anders verpakt. Vandaar, dat er naar verhouding zo weinig ongelukken waren gebeurd. Niemand wist of begreep dat en ik liet ze zo wijs. Maar bij dat obstakel, die granaat in dat ingestorte huis ging ik een theaterstukje opvoeren. Eerst ging ik de granaat diepzinnig bekijken en iedereen was in spanning, hoe ik, de expert, dat zou oplossen. Ik schudde een paar keer met mijn hoofd om mijn twijfels uit te drukken en de indruk werd versterkt dat het allemaal zeer riskant zou zijn. “Er is maar een oplossing!” doceerde ik, “een handgranaat er tegen!” Die ging ik zelf halen uit de kist(en) die de Chef mij had aangewezen. Het waren er een heel zooitje van allerlei ras en nationaliteit. Ik koos een gasdrukhandgranaat van het oude Nederlandse leger, want die kende ik en keerde terug naar de “Gevaarlijke Granaat”. Het typische was, dat deze handgranaten wel helemaal intact waren, met slagpijpje en trekkoord. “Alle Mannen, teruguit in dekking!” commandeerde ik en dat deden ze maar al te graag. Vooruit dan met de geit. Hoe was het ook weer? Granaat in de rechterhand nemen, touwtje in de linker en dan trekken en de granaat met een armzwaai weggooien, dekking zoeken en tot tien tellen. Ik zocht een veilig plekje achter een halve muur. Dus nu; op de hurken, touwtje trekken. Het ding begon te sputteren als een vuurpijl; dus weg met dat ding! Plat gaan liggen, het hoofd naar de ontploffing toe (de L.B.D. helm op) en een, twee, drie “KLABOEM!!!” De granaat was iets opzij gerold en lag met de punt bloot. Maar het was zo als ik gedacht had. Het gevaarlijke ontstekingsmechanisme was niet aanwezig. In beide armen versleepte ik dat loeizware ding. Uit de verte onder dekking volgde men mij met bange ogen en ook met bewondering. Achter in de tuin van het verwoeste huis zette ik het ding rechtop neer. “Zo, dat was dat!” en de anderen konden hun gang gaan.

Ik ging weer terug naar mijn handgranaten. Ik had al besloten tenminste twee kisten er van mee naar huis te nemen. Heerlijk om mee te vissen op de schone stroom of in een van de visrijke vennen. Een kist was op de ene of andere manier opengebarsten en dat waren de Nederlandse gasdruk. Sommige waren wat ingedeukt of anderszins beschadigd. Deze zou ik ter plaatse demonteren. Dus los schroeven in twee helften; het slagpijpje er uit nemen, weer dichtschroeven en aan het touwtje trekken. De granaat begon te sputteren en na negen tellen doofde hij van zelf en was de granaat onschadelijk.

Een manneke van een jaar of twaalf stond dat mooie vuurwerk van dichtbij met bewondering gade te slaan. Als gefascineerd keek hij toe, hoe ik granaat na granaat zo mooi liet sissen en vuur spuwen. Dat kon hij ook wel. Toen ik even niet oplette, graaide hij zo’n handgranaat bij me weg en trok aan het bemmelende koordje. “Godverdomine, verrekte...!” Maar het was al te laat. Het vuurwerk begon te sputteren. Nog negen seconde dus. Met een graai had ik dat manneke tegen de grond geslagen, de sissende granaat opgenomen en ver over de spoorberm gesmeten. Ik lag plat op de grond te vloeken en te “Klaboem!!!” Daar was ik al aan gewend; het manneke zag bleek van schrik. “Naar huis gij!” beet ik hem toe, “en als ik jouw hier nog ene keer zie, douw ik zo’n granaat in je broek, begrepen!?” Of hij het begrepen had? Ik heb dat kereltje niet weer gezien.

Overigens vermaakte ik mij best daar op de Spoorlaan, tussen al dat vuurwerk. Een paar dorpelingen wilden graag een grote koperen kardoes hebben als souvenir of als paraplubak. Hier waren van die kardoezen; een meter hoog, een halve wagon vol. Maar het moesten wei koperen zijn. Er waren ook van die huizen die er uitzagen als koper, maar toch van een andere legering waren. Daar wist ik wel raad op. Met een magneetje tastte ik de huls af, pakte het niet, dan was de huis van echt koper en voor onze handel geschikt. De koperen werden uit de wagon gehaald en achter de palissade op de Spoorlaan op een rijtje gezet, met de punten omhoog natuurlijk. De granaat, de koperen kardoes werd in het bijzijn van de klant “Vakkundig,?” gedemonteerd. Eerst de vijf kilo zware stalen punt verwijderen. Daar hadden we een speciale tang voor. Was de punt verwijderd, dan werd de koperen huis omgedraaid, op zijn kop gehouden en de inhoud er uit geschud. Eerst een paar witte kunstzijde zakjes, vol met “Zoute dropjes” zoals wij dat spul noemden. De inhoud van een dergelijk zakje zag er uit als spitse platte zoute dropjes; al waren deze groter. Dan kwamen er lange zwarte cordiet pijpjes, die wij weer “Zwarte Macaroni” noemden; dan nog een keer wat witte kunstzijde zakjes met de “Zoutedrop” en dan was de huls leeg. Weer draaiden wij de huls om en begonnen aan de naar boven gekeerde kant het slaghoedje (slaghoed bij deze grote granaten) met een combinatietang los te schroeven en er verder uit te draaien. Ziezo, de kardoes was vakkundig en veilig gedemonteerd en de dorpeling wandelde met.zijn “Paraplubak” onder de arm naar huis. En al deze arbeid voor een pakje shag tabak. Ik (wij) moet(en) toch wel een verdomd goeie Engelbewaarder gehad hebben in die dagen.

Twaalf kisten met handgranaten heb ik op een kruiwagen naar de brandweergarage op de Hoogstraat gebracht. Niemand heeft er iets van gemerkt; ook het “verzet” heeft nooit geweten wat ik buiten hun bereik heb gesmokkeld. Twee kisten heb ik gewoon overdag, op de kruiwagen naar My Home gebracht. Ik had een rode vlag voor op wagen gezet, maar niemand vroeg mij, wat ik daar vervoerde en waar ik dat heen bracht. Ook de Duitsers niet. Zij zagen mijn helm en het emaillen plaatje op mijn rechter arm gebonden en vonden alles heel legaal. Die twee kisten, een met Nederlandse gasdruk- en een met Franse handgranaten, had ik thuis op mijn kamer verstopt. De Nederlandse kende ik al; de Franse nog niet, maar die zou ik wel leren kennen. De Nederlandse werden het eerst gebruikt; daarmee werd de schone stroom systematisch afgevist en mijn vrienden vonden het maar wat mooi, als ze mee mochten doen. Ik geloof, dat we elke wiel de we kenden en waar wij vis op vermoedden, met een handgranaat vereerd hebben. Die vrienden die ook in dienst waren geweest, mochten de handgranaat zelf in de wiel smijten en dat was een amusante en spannende bezigheid. De vis kwam, na het ontploffen van die onderwaterbom, groot en klein, alles wat in die wiel van de schone stroom rondzwom, boven drijven. Alleen de grote werden eerlijk verdeeld en ieder nam zijn pan(netje) vis mee naar huis. Jo Willems, een van die vrienden, die altijd op het Klompven, bij My Home rondzwierven, wou met alle geweld zo’n granaat zelf in het water smijten, maar hij was nooit in militaire dienst geweest, had nooit een militaire opleiding genoten. Hij had ons ondertussen al zo dikwijls met die dingen zien smijten, dat hij dat nu ook wel kon, meende hij. Nou ja, hij zou voor een keer zelf mogen proberen. Wij wisten dat achteraf aan de schone stroom, nog een paar diepe wielen waren, die we nog niet gebombardeerd hadden. Daar zou Jo zijn kunnen, mogen demonstreren. De bedoelde wiel lag aan een zuur weilandje, met veel kreupelhout langs de kant. Over de bewuste wiel hingen wat wilgentakken. Op het weitje stonden een paar boerenknollen; zogenaamd ondergedoken, want elk paard dat nog op de weg verscheen, werd door de Duitsers in beslag genomen. Eerst joegen we de paarden naar de andere kant van de wei, want Jo zou gooien en men kon nooit weten. Vandaar deze voorzorg. Ik gaf Jo de handgranaat en helemaal volgens het boekje begon Jo de handelingen uit te voeren. Toen de granaat ging sissen, smeet Jo dat ding in het water. Helaas, het touwtje raakte verward in een overstekende tak en bleef daar, boven de waterspiegel, hangen. “Looooopen, Nonde juuuuuu!” maar dat hoefde niet gezegd te worden. Iedereen maakte benen en croste in een zeer hoog tempo over dat weiland acht, negen en nu gaan liggen, plat op de wei, met het hoofd naar de ontploffing toe. We zagen nog juist hoe een van die knollen met snuffelende lippen sloom op de wiel toeliep om die heerlijke kruitdamp beter te kunnen opsnuiven. De knal kwam en we zagen hoe dat paard als een bezetene over dat weiland ging galopperen met een bloederige krab op zijn linkerbil. “Als ge met klein jong gaat vissen, freten ze oewe deeg op!” declameerde Janus van de Wiel heel toepasselijk. Jo Willems stond te beven van de schrik, niet om zich zelf, maar om dat paard, dat door zijn stomme streek, gekwetst was. Bij nader toezien viel dat nog al mee.

Met die Franse handgranaten was iets bijzonders. Een heel ander mechanisme om de granaat te laten ontploffen. Hier waren geen verraderlijke touwtjes om aan trekken, maar een beugel op zijn plaats gehouden door een pennetje. Nam men zo’n granaat in de hand, de beugel in d vuist geklemd en trok men dat pennetje er dan uit gebeurde er niets zolang men zijn vuist gesloten hield. Deed men zijn hand wel open, schoot de nu vrijgekomen beugel omhoog en het ontstekingmechanisme trad subiet in werking. Ook hier negen tellen tijd om de granaat weg te smijten. Mijn oudste broer had van deze wonderbare visvangsten gehoord en zou en moest enkele granaten van mij hebben, om ook zijn geluk met dit vissen te beproeven. Maar ik had alleen nog van die Fransen granaten. Dat kon hem niet schelen en wij trokken er beiden op uit om onze netten (handgranaten) te gaan uitgooien. Maar onze Jan, toch ook in het leger geweest, maakte er een paniekerige toestand van. Terwijl ik de donkere wiel afspeurde, naar vis, waar de granaat het beste kon worden gesmeten, was onze Jan al zo ver met zijn granaat, dat die op springen stond. En hij ook. Wat had die sufferd nou gedaan? Voorzichtig was hij wel; iets wat bij het smijten van zo’n apparaat nauwkeurig in acht diende te worden genomen. Dus had hij eerst beide armen om een dikke boom geslagen om dan zo met de boom als bescherming voor zijn buik, aan de ontsteking te gaan morrelen. Hij had het pennetje er uitgetrokken en hoefde alleen nog zijn vuist te ontspannen en de klap zou dan zeker komen. Maar het was allemaal blind werk geweest, want die boom benam hem alle zicht. Ook kon hij niet armzwaaiend gooien met die boom voor zijn buik. Hij wist het niet meer en werd doodzenuwachtig. “Sjef!”, riep hij nerveus, “kom mij Godv helpen; ik weet niet wat ik doen zal!” Daar stond mijn broer in een angstige omarming met die boom, met een ontzekerde granaat aan het einde van die omarming in zijn handen. “Vast houden, Jan!”, brulde ik, “ik zal oe wel helpen!” Ik ging naast de boom staan en bestudeerde de situatie. Als hij de granaat los zou laten, kon er van alles gaan gebeuren. “Jan, ik zal mijn handen ook om die granaat proberen te leggen, stukske voor stukske, maar niet loslaten voor ik het zeg; eerst moet mijn hand ook goed om die beugel zitten!” Het gefrummel begon en ik hoorde hem vanachter die boom zuchten en steunen. “Vasthouden Jan, ik heb’m bekant!” “Ik doe niks aanders, verrekte lul, schiet maar op, Nondeju!” En daar had ik de granaat, mijn vuist zat nu ook vast om die beugel, maar de hand van mijn broer krampte ook nog steeds om die granaat, maar dat had geen effect meer. Hij kon niet zien, wat er allemaal achter die boom gebeurde. “Loop maar weg Jan; ik heb de granaat vast!”. En hij maakte benen. Op honderd meter maakte hij halt en keek naar mij en de granaat. “Waar wilde hem hebben?” en wees met de granaat op de diepe wiel. Maar hij had geen belangstelling meer voor dat verrekte ding. Het belangrijkste was, dat hij dat tuig weer kwijt was. Dus smeet ik de bom naar eigen inzicht in het water. Het ging allemaal prima. Terug gaan staan hoefde ik niet als de bom naar beneden zakte. Er kon hoogstens een hoos water over je heen komen. Negen tellen en dan lag het al lang op de bodem. Twee tot drie meter diep. Een lichte dreun in de grond; het water broebelde op en de vis kwam boven drijven. Er was zelfs een mooie snoek bij. Ook onze Jan vergat zijn bekommernissen en begon ijverig de vis mee uit het water te scheppen. “Toch gaat ‘t mooi zo; vinde ook niet Jan!?” vroeg ik. “Hoeveel granaten wilde hebben?” “Ge kunt barsten mee oew granaten. ‘t Is allemaal heel mooi, maar allemaal ook heel gevaarlijk; ik vis toch maar liever op mijn eigen manier. Das toch maar veiliger!”

Ome Toon, broer van mijn vader, was na het bombardement van de Spoorlaan, met heel zijn huishouden bij ons, op My Home, komen wonen. Hij kreeg de serre als woonkamer toegewezen en boven twee slaapkamers. Gegeten werd er gezamenlijk bij ons in de keuken. Ons gezin was nu met zes man sterk uitgebreid: Ome Toom, tante Anna, Toontje, Pietje, Anneke en Marietje. Ome Toon, vroeger bakker en patissier, kookte voor de hele familie. Heel de oorlog had hij al in de Zwarte Handel gezeten. Sinds ome Toon hij ons in huis was, was er volop brood. Zonder bon natuurlijk en weliswaar zwart roggebrood, maar toch beter dan het normale af gemeten rantsoen gewoon brood. Als broodbeleg kookte hij een paarse pudding en ik zie het nog voor me; zwarte pillen roggebrood en tussen die twee sneden drilde een paarsige massa. Maar het smaakte wel. ‘s Avonds zat iedereen in de keuken, in afwachting van wat onze oom aan het klaarstomen was. Deze keer was het erwtensoep en er zaten vier echte, heuse varkenspoten in. De dampende grote pan werd midden op de tafel gezet en ome Toon schepte elk bord persoonlijk vol. Eerst voor zijn vrouw tante Anna, wat ik heel liefdevol van hem vond. Maar dan zei hij daarbij: “Hier grijze duif, lekker opsloeberen!” Dat klonk dan weer minder lief. Die soep was bijzonder goed. Ook onze vader zat mee aan tafel. Hoewel met een mistroostig gezicht, liet hij het zich goed smaken. Vader was helemaal de kluts kwijt; hij jammerde de hele dag over de kapotte fabriek en klaagde en zuchtte over alles en iedereen. Wij waren dat gewend geraakt en reageerden er niet eens meer op. ‘s Avonds kreeg hij een echte borrel van zijn broer en dan was hij weer enigszins aanspreekbaar. Bij die bewuste soep, zat Toontje, zijn neefje, naast vader aan tafel. Vader deed nog al zijn best met die heerlijke soep, maar nog immer met dat gezicht van: “Het helpt toch allemaal niet meer”! Zijn hele wereld was ingestort, alle hoop was definitief verloren. “Smaakt het, Ome Sjef?”, vroeg Toontje. Waarop mijn vader met een gezicht, treurig en misnoegt, antwoordde: “Neeje Toontje!” Waarop Toontje rap terugkaatste: “Ge frit anders nogal!” Het is een bekende familiespreuk geworden. Toen ik later getrouwd was en mijn vrouw wat gekookt had, dat minder goed gelukt of juist heel lekker was. Dan is de vraag van een van de kinderen: “Smaakt het, Ome Sjef?” en ik antwoordt volgens de huisregels: Nee Toontje!” Het antwoord in koor was en is dan: “Ge frit anders nog al!”

Mijn neefje Toontje ging mee naar de Spoorlaan. Bij het ingestorte huisje van ome Toon, sloopten wij alle hout weg, laadden het op een stootwagen en brachten dat naar My Home om er de kachels mee te stoken. Terwijl het neef je ijverig brandhout verzamelde, liep ik wat door de achtertuin rond, speurde naar een vergeten bom of granaat en keek of er groente in het tuintje te vinden was. De zijkant van die tuin werd aan een zijde begrensd door de grote garage Peters. In de muur van die garage waren aan de achterzijde twee halfhoge vensters. Het glas was kapot, zeker door die ontploffingen van een week geleden. De voorkant van die garage, aan de Johannes Leannartstraat, had een grote dubbele deur, maar die was al geruime tijd gesloten. Zou die garage nu leeg staan? Het was een normale vraag in die dagen. Ik nam een kapotte stoel, ging er op staan en kon zo door die vensters naar binnen kijken. Toen mijn ogen wat aan de duisternis in die ruimte gewend waren, kon ik vagelijk een aantal kisten zien, die in de garage opgestapeld stonden. Wat zou daar nou inzitten? Ondergedoken spullen van gevluchte joden? Of, maar dat vond ik toch wel erg fantastisch, verborgen munitie van de “Ondergrondse”? Als het verborgen spullen van joden waren, wou ik er het liefst niks mee te maken hebben. Veronderstel dat mij iemand in die garage bezig zou zien en er later iets vermist zou worden, dan was ik de sigaar. Toch was ik reuze nieuwsgierig naar de inhoud van al die kisten. Maar beter om er een getuige bij te halen. Dus het neefje Toontje moest komen opdraven. “Zeg Toontje, daar staan allemaal grote kisten in die garage; wistte gij dat?” Ik wees naar de achterkant van die garage met de kapotte vensters. Nee, Toontje wist dat niet, maar was meteen vol aandacht. Ik zou door het kapotte venster kruipen en hij zou de wacht houden. Voorzichtig klom ik naar binnen en taste wat onzeker in de schemering rond. De houten kisten, een tiental bij elkaar, waren ongeveer een meter lang, breed en hoog. De deksels lagen er los op en voorzichtig lichtte ik een van die deksels op en woelde met mijn hand in de kist. Allemaal pakjes van ongeveer veertig centimeter lang en twintig centimeter breed. Ik wist het al, allemaal Aurorasigaretten van de Huifkar. Voor een jaar of wat was er een inbraak in de Huifkar op de Lind gepleegd en waren sigaren en sigaretten ontvreemd. Een aardig aantal van die sigaretten waren toen in omloop gekomen. Die Aurorasigaretten waren al in ’14-18. gemaakt, maar nooit verkocht. Het waren oranje pakjes met vijf en twintig stuks inhoud. Hier lagen nu wel een miljoen sigaretten! ‘Waarom die hier lagen wist ik ook niet. Toontje stond nog altijd voor dat raam en benam mij alle licht. Ik liep op hem toe en reikte hem een pak over. Inhoud: tien ronde pakjes van elk 25 stuks. Mijn neef je had het meteen door wat er in dat pakket zat. Wat zouden we met deze vondst doen? Meenemen natuurlijk en het vervoer zou geen problemen geven. Ik laadde een aantal pakketjes uit een van die kisten, gaf ze door het gebroken venster aan mijn neefje, die ze dan weer verstopte onder het hout op de stootkar. Toen kroop ik weer terug. Heel vlijtig verzamelden wij nog meer hout, om toch vooral onze “Vondst” goed te bedekken en reden dan naar My Home toe. Wat hadden mijn neef en ik een plezier. Aan niemand zouden wij iets vertellen. Elke dag zouden we ijverig hout gaan verzamelen en onder balken, planken en een kapotte deur zouden we steeds nieuwe voorraden sigaretten mee naar huis smokkelen. Thuis werd het hout af geladen en de pakken met de sigaretten op het platte dak van de bijkeuken gegooid en later geheimzinnig op mijn slaapkamer verstopt. Niemand thuis had er erg in. Wij waren alleen maar brave jongetjes, die ijverig hout verzamelden op de puinhopen op de Spoorlaan. Maar driemaal hebben wij zo’n lading sigaretten mee naar huis kunnen smokkelen; toen kwam er de klad in en het was min of meer mijn schuld.

Ik was dus officieel in dienst van de gemeente Oisterwijk; met de L.B.D. helm op en het plaatje op de arm. In deze losgeslagen tijd speelden we allerlei spelletjes. Zo ook “Mijnenopruimingsdienst!” De herenhuizen op de Lind hadden grote omrasterde tuinen tot halfweg de parallelweg, waarin het heerlijkste fruit groeide. Appels, peren, perziken en pruimen. Maar in deze schaarse tijd was dit voor ons “De Hof van Eden”, in dubbele zin een “Aards Paradijs”. Wij hadden een methode bedacht om ook iets te proeven van al dat heerlijke fruit. Eerst zochten wij een niet te opvallend projectiel uit op de puinhopen van de Spoorlaan. Zoeken was eigenlijk het juiste woord niet; er lagen er nog zoveel, dat de keuze groot genoeg was. Het projectiel werd naar de achterzijde van een van die tuinen gevoerd en dan met vereende krachten over de schutting gewerkt. Dan liepen wij naar de Lind en belde bij de betreffende Mijnheer of Mevrouw aan en maakten melding. “Mijnheer (of Mevrouw) wij hebben gehoord dat er een granaat of bom in uw tuin ligt; mogen wij dat even controleren?” Meestal was dat voldoende. De angstige mijnheer (of mevrouw) liet ons meteen doorgaan naar de tuin. Meestal waren ze zo bevreesd, dat ze ons onze gang maar lieten gaan en zelf angstig in huis bleven. Wij liepen de tuin in, smeten de er zo juist ingegooide bom over de schutting terug, met de er omheen liggende appels en verder fruit, laadden dat allemaal op een kruiwagen, melden ons voor in het woonhuis weer af en verdwenen weer. Zo kwamen we ook bij Kaat van Leest, een ongetrouwde tante van rond de vijftig jaren.

“In mijn tuin ligt gene bom!” beweerde ze stellig. “Jawel Kaat, wij hebben een tip gekregen, dat er een zeer gevaarlijke bom bij u in de tuin zou liggen!” “Nou dan ga ik toch maar eens met jullie mee om te kijken of dat waar is?” Gezamenlijk liepen wij haar tuin in. Natuurlijk lag daar dan een bom. En een heel gevaarlijke! “Voorzichtig Juffrouw!” want dat mens stond er bijna met haar neus boven op, “deze staat op het punt om in de lucht te gaan!”. Maar Kaat bleef wantrouwig, ze wou wel een eindje terug gaan staan, maar bleef ons vanachter een tuinhuisje gade slaan. Ons plannetje ging deze keer niet op, maar we zouden ze krijgen, die verrekte ouwe vrijster!. “Tja Kaat, wij durven er zo ook niet aan te komen; het ding ligt zo verrekte ongelukkig; elk ogenblik kan hij afgaan. Over een paar dagen komen we nog wel eens kijken; misschien dat hij ondertussen wel vanzelf ontploft!” Wij haalden een rode vlag, zetten die naast de bom en wij verdwenen. Drie dagen heeft die jufrouw in angst gezeten om haar bom. Drie dagen is ze ons drie, vier keren op de Spoorlaan komen opzoeken om te vragen, wanneer wij toch eindelijk zouden komen om die bom in haar tuin te komen opruimen.

Elke morgen, zo rond acht uur, marcheerde ik met mijn helm op naar de Parallelweg, naar mijn grote speelplaats om er ook serieus de baan van “Mijnenopruimingsdienst” uit te gaan oefenen. Ik verzamelde ijverig bommem en granaten, die overal lagen en waar de burgers niet aan mochten en wilden komen. Vonden wij iets, dat we nog niet kenden, werd dat onderzocht achter een kunstmatig haagje van een meter hoge kardoezen. Zo hadden we al vlug door hoe een granaatspits er vanbinnen uitzag en konden met deze kennis gewapend, alle verdere granaten redelijk demonteren en onschadelijk maken. Geweerkogels hebben wij die dagen wel duizend onschadelijk gemaakt Met een combinatietang werd er de stalen kogel af gewrongen, het kruit uit de huls geschud en dan met een puntige hamer het slaghoedje met een klein tikje laten ontploffen. Een lichte knal en ook deze patroon was weer onschadelijk. Natuurlijk waren er van die snotapen, van die amateurs, die dat ook wel konden, dachten ze. Aan geweerkogels was gemakkelijk aan te komen. Niet alleen op de Spoorlaan, maar ook ver daarbuiten lagen overal van deze munitie kwistig rondgestrooid. Een pientere knaap, zo dacht hij tenminste, zou ons dat eens na gaan doen. Met een patroon in zijn broekzak, dook hij vaders werkplaatsje in, zette de huls tussen de bankschroef en ging vervolgens met een hamer en een spijker gewapend de patroon onschadelijk maken en demonteren. Maar hij werd bijna zelf gedemonteerd. Met een grote winkelhaak in zijn buik is hij in allerijl naar een hospitaal vervoerd. De darmen puilden uit zijn pens, werd er verteld. Toen kregen wij de opdracht van de chefveldwachter Verstappen om alle snotapen en kwajongens van de Paralleweg, desnoods hardhandig te verwijderen. Bedoelde hij daar een speciale groep mee? Maar de handgranaten waren allemaal al opgeborgen en verdwenen en dat was toch het meest aantrekkelijke speelgoed voor een bepaalde groep. Wij demonteerden dus allerlei tuig, haalden grote koperen kardoezen onder het puin en van de loslijn weg, demonteerden ze en verkwanselden die dan weer bij de dorpelingen voor een pakje shag. De laatste dagen had ik met mijn neefje ijverig hout verzameld en brachten dat naar My Home.

Op een morgen kwam ik langs het kruidenierswinkeltje van Ben Schoenmakers, tegenover de dienstwoning van chefveldwachter Verstappen. Ben stond kennelijk al op mij te wachten. Toen ik voorbij kwam, hield hij me aan. Hij had mij iets gewichtigs te vertellen. Hij vertelde mij, dat er gisteravond een paar Duitse soldaten over de brug van de vuile stroom waren gekomen. Over de brugleuning hadden zij iets in het water gesmeten. Wat, wist Ben ook niet, maar voor de “Kwajong” dat er uit zouden gaan vissen, was het misschien toch beter en veiliger, dat ik mij eerst op de hoogte stelde, wat dat was, dat daar door die S.S. -ers in het water was gegooid. Natuurlijk wilde ik dat doen; het was tenslotte mijn taak. Ik was de aangewezen persoon om dergelijke karwijtjes op te knappen. “Mijnenopruimingsdienst!” Van Ben kreeg ik een hark en ik begon te vissen. Bij mijn eerste haal had ik al succes en haalde een pantservuist naar boven. Bij verder zoeken nog twee. Gezien had ik die dingen nog nooit. Nou ja, natuurlijk in de bioscoop. Hoeveel Russische pantsers had de Nederlandse S.S. -man Mooiman met zo’n wapen ook weer vernietigd? Veel in elk geval. (Hij had er het IJzeren Kruis voor gekregen). En nu had ik er drie stuks. En de vraag was; hoe zouden die werken, als ze tenminste nog werkten, nadat ze een nacht in het water hadden gelegen? Twee pantservuisten legde ik zo lang onder de brug; de derde nam ik mee in het Lindenpark. Ik moest toch eens uitproberen, hoe er met deze dingen geschoten kon worden. Hoe dat moest gebeuren stond met grote letters (in het Duits) op de steel. Het wapen in de hand nemen; het beweegbare vizier uitklappen. De dikke voorkop op het doel richten en dan op een knop drukken, halfweg de steel. Bij het op de knop drukken zou er een lange steekvlam aan de achterzijde van de buis komen. Ik was het mijn L.B.D.helm verplicht om mij van de werking van dit apparaat op de hoogte te stellen. Dus vooruit met de geit. Ik richtte het wapen zo dat ik geen huizen of gebouwen in het vizier had. Een klein beetje angst had ik toch wel. Maar allee; drukken nou! En dat deed ik. Eerst schrok ik toch wel even van de lange vuurstraal die achter uit de buis kwam. Mijn eerste opwelling was om dat hele wapen van me af te gooien en hard weg te lopen. Maar toen gebeurde er iets jets heel eigenaardigs. De dikke kop, voor aan die steel, kwam met een draaibeweging van die steel los. Uit de achterkant van het nu vrijgekomen deel, vouwde zich drie vinnen naar buiten en de kop begon zich met een sneltreinvaart van de rest te verwijderen. Nu smeet ik die gloeiende buis weg, maar de kop vloog verder, belandde in een boom, takken kraakten en braken af en met een luide plof viel de kop in de vuile stroom. Verder niks; geen knal, geen dreun en dat had toch wel gemogen na al die inspanning. Te lang in het water gelegen?. Maar waarom was dan wel die buis zo laaiend enthousiast en de kop, de bom, niet meer? De andere twee zou ik maar meenemen naar de Spoorlaan en voorlopig bij de rest van mijn verzameling opbergen. Of in de brandweerkazerne? Ze zeker niet in handen laten vallen van die “Snotneuzen!” Die zouden er de grootste ongelukken mee kunnen veroorzaken. Na de stroomuitval waren de meeste bedrijven gesloten en het leidinggevend intellect kwam Vrij en begon het “Verzet” beter en opnieuw te organiseren. Nu er niet meer gewerkt kon worden begonnen de fabrikanten hun balans op te maken van idem zoveel en zolang voor de Wehrmacht te hebben gewerkt en hun brandkasten en kluizen te hebben gevuld. Wat er werkelijk niet meer in die kluizen en brandkasten ging, werd met stoffer en blik op geveegd en met een groots en gul gebaar aan de het “Verzet en de “Ondergrondse” gegeven.

Dus ik met de twee overige pantservuisten op mijn nek van die vuile stroombrug naar de brandweer kazerne om deze dingen veilig te gaan opbergen. Ter hoogte van de dienstwoning van de Chef veldwachter Verstappen, kwamen mij twee S.S. -ers op de fiets achterop gereden. “Wat moet “der Dumme Hollander” daar met onze wapens op zijn rug rond marcheren!?” Met getrokken revolver kwamen ze achter mij staan en ik kon honderd maal vertellen dat ik bij de L.B.D. behoor en vertwijfeld op mijn helm en plaatje wijzen, het hielp allemaal niet, die helm en dat plaatje maakten alles nog veel meer verdacht. Ik moest mee naar de Ortskommandant, die ergens op de Harenseweg zijn intrek had genomen. Was dat nog maar de Ortskommandant, dan zou het niet zo erg zijn. Want de eigenlijke Ortskommandant is al lang weg uit het dorp. Wat daar nu zetelt op de Harense weg is de Kommandant van een of ander onderdeel, dat uit Frankrijk is terug getrokken en weet van Oisterwijk als zodanig niets af. De twee pantservuisten worden op de rijwielen gepakt en ik moet mee naar hun baas. Ik moet vooruit lopen met de handjes omhoog. Ik doe dat, maar als hun baas minder positief over mij denkt, ziet het er maar somber uit voor mij. Dus voordat wij bij die baas belanden, moet ik weg zien te komen. Wij stappen de Lind over en draaien de Johannes Lenaertsstraat in. Mijntje Schoen staat voor haar deur, maar als ze mij daar aan ziet komen, met de handen omhoog en twee Duitse soldaten achter mij, verdwijnt ze haastig in haar huisje. Dan kwam de garage Peeters in zicht. Dat kon voor mij de oplossing zijn. Als het tenminste lukt deze twee S. S. mannen af te leiden Voor de dichte deur van de garage ging ik stil staan. Een revolver werd in mijn rug gepriemd en ik werd zeer dringend aangemaand om door te lopen. Maar dit was mijn kans: Nu of nooit! Ik bleef staan en wees nogmaals op de grote deur. Misschien dachten ze wel dat dit een geheim wapendepot van het verzet was. Het kon me ook niks schelen wat ze dachten, als ik ze maar kon bewegen hier binnen te gaan. De ene S.S. er twijfelde even en terwijl de tweede mij onderschot hield, begon hij de deur in te rammen. Keek dan voorzichtig in de schemerige ruimte. Terwijl de tweede man mij nog altijd onderschot hield, liepen wij gedrieën naar binnen. Ik wees uitdrukkelijk op die kisten. Ten overvloede maakte ik met mijn hand nog een rookbeweging. Ze snapten het nog altijd niet. De ene bleef met het pistool in mijn rug stompen, terwijl de anderen met de loop van zijn pistool het deksel van een kist wat oplichtte. Verwezen staarde hij naar de inhoud. Maar dan werd hij wakker. Met twee handen begon hij pakken en pakjes om zich heen te strooien, de sigaretten dwarrelden rond. De druk van het pistool in mijn rug werd minder en viel dan helemaal weg. Beide S.S. ers doken in die kist en aan mij dachten ze niet meer. Dus trapte ik het af en eenmaal buiten, maakte ik benen, al wat ik halen kon. Mijn sigaretten waren weg, maar ik heb mijn vrijheid weer. Grinnikend dacht ik nog aan die twee soldaten en hun verbaasde gezichten, toen ze het eindelijk door hadden, dat er sigaretten, alleen maar sigaretten in die kist zaten.

Later hoorde ik hoe het verder afgelopen was. Na een half uurtje was er een wagen van de Wehrmacht gekomen en had drie of vier kisten opgeladen en waren dan weer vertrokken. De deur hadden ze weer dicht gemaakt, maar niet op slot gedaan. En amper waren die Duitsers weg of de omwonenden kwamen te voorschijn, die alles achter de gordijntjes hadden afgeloerd. Voor de tweede keer die dag werden mijn sigaretten, werd die garage bestormd. Met boodschappentassen, ja zelf volle baalzakken waren ze er weer uit te voorschijn gekomen. Toen eindelijk de politie kwam, waren er nog genoeg sigaretten over, om deze opnieuw te verslepen en ergens anders veilig onder te brengen.

Kompaan Willy was weer terug uit de gevangenis, maar de innige samenwerking was niet meer wat het geweest was. Hij had toch te veel contacten met het verzet. Toen kwam “Dolle Dinsdag!” De invasie in Frankrijk was moeizaam opgerukt onder een geweldige overmacht aan materiaal en manschappen; het kostte aan beide zijden waanzinnig veel slachtoffers en richtte overal grote verwoestingen aan. Hele Duitse Divisies trokken terug uit Frankrijk. In Nederland werden deze troepen opnieuw ingedeeld, georganiseerd en ingezet. Maar die “Dolle Dinsdag” was een feit. Het “Verzet” kwam eventjes openlijk te voorschijn, bewapend en wel en wilden reeds beginnen met massa-arrestatie’s van N.S.B.ers, landverraders, collaborateurs en verdere schadelijke elementen. Maar veel van die mensen vluchtten weg. Eerst werden die verlaten huizen door het plebs bestormd en leeggeroofd. Toen dat voorbij was, konden de gelederen weer gevuld worden om tot actie’s over te gaan. In die huizen van die N.S.B.ers kwamen gewapende mannen van het “Verzet” te zitten en dat, wat door de plunderaars vergeten was, werd nu in “Naam der Koningin!” geconfisqueerd. Maar toen bleek dat de Duitsers opnieuw georganiseerd werden, niet verder terug trokken en in Nederland bleven, waren deze ondergrondse snel verdwenen.

Willy kwam die morgen naar mij toe met een Duitse karabijn. “Hier Sjef,” zei hij, “Neem dat van me aan en kom mee, dan zal ik zorgen, dat er niets met je gebeurt! “Maar Willy, wat zal er dan met mij moeten gebeuren? Waarom en met welke redenen zal men mij moeten oppakken? Dus alles wat het niet eens is met die “Snotneuzen” van het verzet, wordt opgepakt? Maar dat is toch belachelijk. Is dat dan de grote bevrijding? En hoort gij nu ook bij die troep? Vertel ze maar dat ze kunnen barsten; mijn menig blijft, zoals die altijd geweest is; of Duitsland deze oorlog nu wint of verliest!” En mijn kompaan trok af. Al vlug was die uitbarsting van dat “Verzet” weer vergeten en het leven, onder de bezetting ging verder.

Op een morgen kwamen de geallieerden met een nieuw wapen voor de dag. In de lucht ronkten de vliegtuigen en achter al deze vliegtuigen hingen transportvliegtuigen. Deze hadden geen motor, maar werden gesleept. De bevolking begreep het nut van deze massale vertoning van vliegtuigen niet. De Duitsers schoten er op als of ze aan een drijfjacht met konijnen bezig waren haalden het grootste gedeelte er van neer. Maar deze grootse militaire vertoning, pepte de bevolking wel op. De machine’s vlogen van zuid naar noord. Er was een grootscheepse aanval op Nijmegen en Arnhem aan de gang, waar nog veel Duitse legereenheden zaten. Het verzet werd driester met de bevrijders zo vlak voor de deur.

Nog altijd was ik in dienst van de gemeente en deed nu dienst bij het Merkur Lager; de grote Duitse munitieopslagplaats. Er was veel van het aanwezige spul weggesleept, maar na dat bombardement op de munitietrein op die zaterdagmorgen, stonden er geen Duitse wachtposten meer. Er lag nog genoeg voorraad aan munitie en ander zeer gevaarlijk spul. Toen de boeren en burgers merkten dat er geen wachtposten meer waren, stroomden ze bij tientallen dat lager binnen en sloopten de barakken en overkappingen, waaronder deze munitie opgeslagen of nog aanwezig was. Er was na dat bombardement op het dorp zoveel te repareren en weer enigszins bewoonbaar te maken, dat dit wel begrijpelijk was. Maar de jeugd, die in dat Lager rondspookte, vond allerlei leuk speel goed. Er werd roekeloos met de nog aanwezige springstof omgesprongen. Er was, o.a. ook een hele stellage met van die glazen landmijnen en die werden ter plaatsen gedemonteerd, d.w.z. leeggeschud en mee naar huis genomen. Die glazen potten, ontdaan van hun gevaarlijke inhoud konden in het huishouden nog overal voor dienen. Ik kende een boer die.in een tiental van die glazen potten zult had gemaakt en deze glazen schalen stonden netjes op een rijtje in zijn kelder.

Van gemeentewege •werd een soort burgerwacht in het leven geroepen, om zolang deze labiele toestand duurde aan de afbraak en het meenemen van dat gevaarlijk spul een halt toe te roepen. Dus de paar kerels van de “Mijnenopruimingsdienst” aangevuld met nog wat andere jonge mannen, er waren geen “Verzetshelden” bij, betrokken hun posten bij het Merkur Lager. Het “Verzet had ander belangrijk werk te doen, dachten ze. Namelijk het dierbaar vader land van Duitsers te zuiveren. Maar zolang die weinige Duitser nog gewapend bleven rondlopen, was dat geen gemakkelijk karwei. De zweefvlucht op Nijmegen en Arnhem was een flop geworden. Niet alleen de Wehrmacht gaf hierover “Sondermeldigen”, maar ook de “Verzetshelden” moesten in actie komen, om de piloten van die vliegmachine’s, die bij bosjes omlaag geschoten waren, op te sporen en in veiligheid te brengen, ze onder te laten duiken. Een zo’n transporter was boven Oisterwijk afgeschoten of althans in moeilijkheden geraakt en ergens bij de Locht neergekomen. Alle boeren in de omtrek waren toegesneld om dat merkwaardige vliegtuig van dichtbij te kunnen zien. Wij, Willy en ik waren er ook heen gerend. Wij waren juist op tijd om te zien, hoe de bemanning bezig was, uit te stijgen. Maar van de andere kant kwam een motor met zijspan, bemand met twee Duitsers de heide op stuiven. De piloten zagen de vijand ook en begonnen zich zigzagsgewijs, tussen de toegestroomde burgers te verwijderen. De Duitsers op die motor begonnen te schreeuwen: “Alle Burger sich hinlegen, auf der Boden. Los! Los!” Na vier jaar Duitse bezetting verstonden die boeren en burgers dat wonderwel. Alleen boer van Baast en de piloten negeerden dat bevel en bleven doorrennen. Ook toen een mitrailleur begon te ratelen, bleef die koppige boer recht overeind, doorlopen. De bezetting van dat vliegtuig achterna, maar die waren al een heel eind voorruit De boer werd getroffen en stierf ter plekke Ik lag al lang in een droge greppel weggedoken Willy was ook weg, misschien die piloten achterna om ze op te sporen en in veiligheid te brengen Weer een salvo van die mitrailleur en nu in mijn richting; het zand spoot omhoog; hier kon ik dus niet langer blijven. Toen het knallen even ophield kwam ik omhoog en spurtte naar een volgende sloot en viel boven op mijn kompaan, die daar zat weggedoken Toen er niet meer werd geschoten, staken we even onze hoofden boven de sloot uit Het slagveld lag nu ver genoeg van ons verwijderd, om onder in de sloot, even uit te blazen van het harde lopen en de doorgestane spanningen. “Zo sportief zijn die Engelse vrienden van jullie ook weer niet, om zich zigzagsgewijs tussen de burgerbevolking in veiligheid te brengen!’ beet ik min vriend toe en na enige “Maren” kreeg ik daar toch gelijk in.

Een verdere achtervolging naar die ontsnapte piloten, werd door de Duitsers niet ingezet en na een grondige inspectie van dat vliegtuig, mochten de weggedoken burgers en boeren weer te voor schijn komen, om de dode boer op te halen. De treurige stoet trok af en een van die Duitsers salueerde toen de dode voorbij werd gedragen. “Dumme Hollander, warum had er sich nicht hingelegt dann wäre nichts passiert!”. Daarop stegen ze weer op hun motor en verdwenen. Overal kropen de rest van de boeren en burgers weer te voorschijn en begonnen het vliegtuig grondig te slopen. Willy en ik maakten een mooie boordradio buit en sleepten die mee naar huis, maar wat we ook probeerden, geluid kregen we er niet uit. Er was schijnbaar een speciale krachtbron voor nodig en die zou nog wel ergens in dat vliegtuig zitten, maar waar. De boeren hadden het sloopwerk grondig verricht. Alles wat niet muurvast zat, werd mee huis genomen. Direct te gebruiken was het niet, maar het kon ooit van pas komen; was altijd een geriefke en het werd ergens opgeborgen of onder de rand van het dak gestoken. Iemand had het staartwiel van dat vliegtuig gesloopt en thuis onder een kruiwagen gemonteerd; het was een komiek gezicht, maar het functioneerde.

Het gehucht de Locht, waar het droevige noodlot had toegeslagen en boer van Baast gedood was, bestond uit zes boerderijen. Op een daarvan hadden jonge seminaristen een voorlopig onderdak gevonden, toen het Seminarie door de Duitse overheid gevorderd was en een andere bestemming had gekregen. Het was nu een interneringskamp, voor hooggeplaatste politieke kopstukken uit Nederland, die niet, of niet op tijd, hadden weten te vluchten. Een commando S.S.ers hadden hier de wachtdienst en de geïnterneerden hadden het helemaal niet zo slecht. Ik geloof dat menig Vrije burger graag met die mannen had willen ruilen, wat verzorging en onder komen betreft. Ik had dat eens horen vertellen van een tuinman, die ‘s avonds na de dienst, altijd een pan of ketel overgebleven eten, mee naar huis mocht nemen. Maar nu moesten de eigenlijke bewoners van dat Seminarie voorlopig genoegen nemen met een oud luizig kippenhok, hier op de Locht. Deze Godgewijde jonge mannen, waren allemaal onschuldig, doodonschuldig. Mannen, die hele maal niets met de politiek en verdere nare dingen te maken wilden hebben. Maar ik hoor het de boerin van die kippenhokken nog zeggen: “Het zijn toch zulke geleerde mannen; in een kwartierke hadden ze een radio in elkaar geknutseld en konden ze de Engelse zender al krijgen!”. Waarom moesten nou juist deze mannen de Engelse zender uit de lucht halen? Natuurlijk allemaal erg onschuldig, maar hiermede gaven ze toch wel een politieke denkrichting aan, die ik voor kerkelijke, geestelijke leiders voor fout hield. Zo ook de kapelaan Sleegers van de nieuwe kerk op de Lind. Deze kerk was toegewijd aan de heilige Johannes van Oisterwijk, een van de twaalf martelaren van Gorkum, opgehangen door de Oranje’s, die toen ook Nederland zo nodig moesten bevrijden. Wij hadden dat op school geleerd. ‘s Zondags preekte deze kapelaan op de preekstoel:”God is Liefde!” en door de week had hij een revolver onder zijn toog. Hij zat zwaar in het verzet. Maar o wee, als zo’n kapelaan gegrepen werd. Natuurlijk waren deze Godgewijde mannen dan onschuldig; wisten ze van niets. Zie je nou wel dat die Duitsers ook tegen het geloof zijn! Maar na de oorlog beroemde er zich. menig pastoor of kapelaan op, dat ze idem zoveel piloten hadden laten onderduiken; zoveel verzetshelden hadden geholpen. Een pastorie was altijd een toevlucht voor onderduikers, verzetshelden en piloten. Allemaal zeer liefdevol en humaan; maar later heb ik nooit gehoord dat deze zelfde Christenen en Humanisten, ook maar een poot hebben uitgestoken voor de gevangenen en vluchtelingen uit de naoorlogse concentratiekampen. Dat waren maar vuile N.S.B.ers, landverraders en ander tuig uit de Nazi-tijd. Of werden er tenminste van verdacht. Dat vlak na de oorlog duizenden en nogmaals duizenden mensen door het ijverige verzet zijn opgehaald, in kampen zijn opgesloten en miserabel behandeld zijn, daar is door deze zelfde Christenen, Humanisten en Socialisten, nooit aan gedacht. Werd er door deze ook maar iets ondernomen, om het lot van deze gevangenen (ook mensen) te verzachten.

Kapelaan Sleegers werkte nauw samen met de familie Kruitwagen. Een familie die omstreeks drie of vierendertig uit Duitsland naar Nederland gekomen was. Ze hadden nogal veel kinderen, die nog zeer jong waren en ook bij ons de school geweest waren. Deze kinderen spraken Duits en dat baarde toen, bij ons, veel opzien. Over de politieke gronden, of waarom zij toen uit Duitsland gekomen waren, was niets bekend. Het waren geen joden, maar nogal vroom katholiek. Nu zou de hele familie nogal fanatiek in het verzet zitten. En dat verzet had weer iets gepland. Ergens was uitgelekt dat de grote stunt die gepland was, het opblazen van de spoorlijn tussen Oisterwijk en Boxtel zou zijn. Waarom was dat nou nodig. Die lijn werd bijna niet meer gebruikt; al maanden lag alle treinverkeer stil. Zo nu en dan kwam er nog een Duitse Rode Kruis trein voorbij; maar dat was dan ook alles. De chefveldwachter Verstappen kwam er mee bij mij aan, omdat de “kerels” die dit bravourestukje zouden uithalen, mij toch bekend waren. Het waren Hansje Gerritsen, Ab Nijboer en nog een paar knapen van dat kaliber. Eigenlijk waren ze bij onze buren, de familie Jansen, ondergedoken, maar zij zaten ook dikwijls op My Home, met mijn zusters te flirten. “En of ik daar nou iets over gehoord had?” wilde Verstappen weten. En ik had er inderdaad iets over horen omgaan, maar ik dacht dat het de zoveelste opschepperij was; iets om bij de meisjes, mijn zusters, een heldhaftige indruk te maken. “Ik hoop toch niet dat ze het ook werkelijk zullen uitvoeren!” zuchtte de politieman en hij dacht aan de represaille maatregelen, die de Duitsers zeker zouden treffen, als die stunt ook werkelijk uitgevoerd zou worden.

Maar ze voerden die stunt wel uit. Gelukkigerwijze mislukte het, omdat dat stomme Hansje pech had met het ontstekingsmechanisme van de aan te brengen dynamiet, onder de spoorrails. Toen het heldhaftige groepje, dat die middag op de vastgestelde plaats toesloop om hun heldendaad te gaan volbrengen, ben ik ze stiekem gevolgd. Altijd hoopte ik nog, dat ik iets zou kunnen doen om het feest niet te laten doorgaan. In de buurt van het Harens kasteeltje zou het kunststuk voltrokken worden. Ik zat verscholen in het riet van de spoorsloot alles af te kijken. Ik had niets te kunnen doen, om dat te verhinderen. Dan was er plotseling een knal en de hele meute stoof uiteen. Hansje bleef alleen op de spoordijk achter, helemaal versuft en hij bloedde hevig aan zijn rechter hand. Vijfhonderd meter verder, uit het Harens Laantje kwamen een paar Duitse soldaten, opgeschrikt door de knal, aanrennen. Hansjes lot was nu wel bezegeld, tenzij ik..... De versufte knaap lag aan de goede kant van de spoordijk, dus kon ik er in dekking heen hollen en de bewusteloze onder dekking van de dichte rietzoom wegslepen.

En dan maar hopen dat die toesnellende Duitsers ons, mij, niet zouden zien. Ze zagen ons inderdaad niet. Daar de lijn niet beschadigd was, begrepen ze kennelijk niet, wat die knal te beduiden had gehad. Maar ik zat van schrik, in mijn eigen flink te sakkeren en te Godferen: “Ik stomme idioot, waar bemoeide ik me eigenlijk mee? Als ze mij ontdekten, was ik zuur. Laat die stomme klootzakken toch hun gang gaan. Het is toch hun eigen schuld als ze vandaag of morgen overhoop geschoten worden!”

Maar dan zou Oisterwijk wel met de ellende gezeten hebben. De Duitsers trokken zich weer terug in het Harens Laantje en ik probeerde dat stuk ongeluk verder te slepen. Toen ik zo ver was, dat er geen gevaar meer van die Duitsers te verwachten was, kwamen de overige dappere helden ook weer opduiken, om de bewusteloze verder te helpen versjouwen. En waar kon hij beter naar toe worden gebracht, als naar My Home, op mijn slaapkamer; daar zou hem niemand zoeken. Daar kon de gewaarschuwde dokter de la Croix, veilig heen gaan. Eigenlijk was deze dokter, geen dokter meer, omdat hij, met alle andere artsen van het dorp, een pleister over hun naambordje hadden geplakt en wel zo, dat alleen “Med. Dokter. Arts” was weg geplakt. Dat uit openlijk protest tegen een of andere cultuurkamer of zoiets, waarvan ze allemaal automatisch lid waren geworden, maar niet wilden.

Nog een keer heb ik met Willy een kwajongensstreek uitgehaald. Wij speelden hier louter op het medelijden en de goedgelovigheid van de boeren. ‘s Morgens heel vroeg liepen wij, Willy en ik door de bedauwde weilanden, ver buiten het dorp, waar de boeren al ijverig bezig waren met hun koeien te melken. Ik had een witte wollen coltrul aan en bleef zo ver in de bossage of donkere bomenrij staan, dat die melkende boeren mij wel zagen, maar niet herkenden. Willy liep dan alleen op de melkende boeren toe en begon ze dan wijs te maken, dat die figuur daar in de struiken een Engelse piloot was op doorreis naar een onderduikadres. Maar de arme man was de hele nacht op sjouw, was erg moe en had honger. Bovendien was hij ook erg schuw en achterdochtig. Dat verhaal was genoeg om een van de melkers naar huis te sturen om een pak etenswaren en wat sigaretten op te halen voor die arme piloot (ik dan). Willy bedankte de vriendelijke boeren uitvoerig en sleepte de spijzen en het rookgerei naar de bosrand waar ik stond, Op een veilige niet te herkennen afstand, maakte ik dan een diepe buiging als dank en zwaaide een joviale af scheidsgroet. En Willy en ik verdwenen weer. Zo’n pakket was altijd prima verzorgd en bij menig burger zou het water uit de mond zijn gelopen bij het aanschouwen van dit voortreffelijke voedsel.

De oorlog raakte zo langzamerhand op zijn eind. Tot grote vol doening en vreugde der Christelijke bevolking trokken er dagelijks honderden en honderden zware bommenwerpers naar Duitsland om dat definitief helemaal plat te gooien. Dat daardoor het merendeel van de onschuldige burgerbevolking bij duizenden en nogmaals duizenden gedood werden realiseerden zij zich niet, wisten dat niet en wilden dat ook niet weten. Het ging toch lekker zo! “O ZO!” Als bijltjesdag kwam zou het hier in Nederland een groot feest zijn, reken maar. Die superzware bommenwerpers werden “Woningblokkrakers” genoemd, iets wat mij razend maakte. Waarom geen “Fabriekcentra vernietigers”? Maar nee het bleef “Woningblokkrakers” een typisch staaltje van de toen heersende mentaliteit van een alles verblindende haat. Niemand dacht er over na, dat ze ook Christenen waren, maar ook de leiders van dat Christendom deden ijverig mee aan deze waanzinnige haatcampagne. Uit balorigheid over zoveel kortzichtigheid en verstokte Oranjegezindheid maakte ik twee tekeningen. Boven een gebombardeerde stad, in de opstijgende rook, boven smeulende puinhopen, tekende ik een vampier met uitgespreide vlerken en met het gezicht van Churchill. Als onderschrift: “Vandalisme? Nihilisme? Churchillisme!” Ik had pas iets gelezen over de verschrikkelijke, alom verwoestende bombardementen op Duitse steden. Die “Woningblokkrakers” deden hun naam alle eer aan. Een klein percentage van de bestaande fabrieken en oorlogsindustrie werd getroffen, maar de woonwijken werden voor honderd procent vernietigd, met of zonder bewoners. De tweede tekening had betrekking op de zo lang verwachte “Bijltjesdag”. Op een soortement altaar in een kerk of kapel, stond een groot afgodsbeeld van Stalin, omkranst van bloemstukken en kransen met linten, Op een van de linten die deze bloemstukjes sierden stond als afzender; “De gezamenlijke bisdommen van Nederland! “Voor dat afgodsbeeld knielde een burgermannetje, met een bijl naast zich op de vloer. Het mannetje bad:

“Stalin, als gij ons komt verlossen,

“En bijgevolg ons kerkhof te klein.

“Maakt gij zeker op de Mokerheide,

“Een tweede bos van Katijn!”

Maar het had allemaal geen zin. De haat was levensgroot; alom tegenwoordig. En juist en vooral bij de hoog geplaatste kerkelijke autoriteiten. Niemand had de moed, om uitgaande van dat Christendom (Humaniteit, Socialisme of wat dan ook) deze totale haat tegemoed te treden. Het ging toch lekker zo. “O ZO!”. Door deze tekeningen kwam ik nog meer alleen te staan, werd ik nog verder in het pro Duitse kamp gedreven, Op een of andere manier kreeg de plaatselijke leider van de N.S.B. deze tekeningen in handen. Ik geloof weer via Willy Robben. Hij, die leider, kwam mij in het dorp tegen, vertelde mij dat hij die tekeningen gezien had en vond ze schitterend en hij vroeg mij, of hij ze mocht laten plaatsen in een of ander N.S.B.blad, dat zo af en toe nog ver scheen. Ik was toch al in een rotstemming en gaf mijn goedkeuring en ze, de tekeningen, werden geplaatst in “De Opstand”. Ik was er nog trots op ook. Hier had ik openlijk geprotesteerd tegen al die waanzin en dat ik zeker niet akkoord was met al die verschrikkelijke bombardementen , waar hoofdzakelijk maar burgers bij gedood werden. En dat gehuichel van die “Christenen” met hun nieuwe bondgenoot de Bolsjewieken. Vroeger op de katholieke scholen in Brabant hadden we toch wel anders geleerd. Was men dat vergeten?

Ik ging weer ijverig wacht lopen bij het Merkur Lager en maakte me niet druk meer. Ik was toch maar een roepende in de woestijn! En bij die door de gemeente Oisterwijk in het leven geroepen burgerwacht waren geen verzetsmensen. Dus hoefde ik daar niet over die brandende kwestie’s te bekvechten. Ons punt van samen komst was de “Venkraai” tot voor kort ook wachtlokaal van de Duitse wachten, voordat zij het lager verlaten hadden. Dus wij zetelden nu daar. Het cafeetje lag midden in het “Spergebiet” Het was begin October.’s Morgens tegen acht uur waren we daar present en vermaakten ons best. Wij sjouwden wat rond en joegen ongewens te kwajongens weg, die met de nog aanwezige munitie kwamen rotzooien. Maar de vlerken hadden een mooie verontschuldiging. “Wij zijn bij de ondergrondse en hebben deze munitie nodig” dreigden ze. Maar dat was voor ons een reden te meer om ze weg te jagen. Een zoon van de chefveldwachter, JoVerstappen, was ook bij deze burgerwacht. Tot voor kort had hij een politieopleiding in Schaikhaar gevolgd, maar was nu toch maar naar huis gekomen. Hij stond trouw aan mijn zijde en kende ook geen pardon, als het er om ging deze jonge snuiters, die met de aanwezige munitie wilden gaan spelen. Overigens speelden wij zelf wel met dat nog aanwezige vuurwerk. Wij hadden ontdekt, dat een slagpijpje van de Franse handgranaten nog heel mooi kon knallen. Eerst een gaatje in een dennenboom boren, waarin dat pijpje precies paste en dan laten afgaan. Die dennenboom klapte open en viel om. Ik dacht hiermede toch duidelijk aangetoond te hebben, dat die onnozele slagpijpjes, toch wel echt gevaarlijk waren. Maar nee, Willy Cruissen, een vriend van Jo Verstappen, die met ons in dat lager op wacht stond, moest dat eerst aan de lijve ondervinden.

Wij hadden steeds van die knaldingen, van die slagpijpjes, bij ons. Deels om er zelf mee te spelen; deels om er die kwajongens mee het lager uit te jagen als die aan onze sommatie: “Sodemieter hier op, ge hebt hier niks te maken! geen gevolg wensten te geven. Waren die knapen, na ons laatste bevel om ogenblikkelijk het terrein te verlaten, nog wat lui, begonnen wij met dat vuur werk te smijten. Ik had weer eens zo’n slagpijpje weggesmeten en het lag luid te sputteren en te sissen, maar Willy Cruissen wou toch wel eens nauwkeurig weten, waarom er na dat negentallig sissen, een knal kwam. Hij ging dat wijdbeens, met zijn gezicht over dat sissende ding gebogen, eens nauwkeurig onderzoeken. De knal kwam en Willy hield er een kapot en bloedend gezicht aan over en trok naar huis.

Op een morgen kwam ik weer het lager inlopen, naar onze centrale commandopost de “Venkraai,” waar wij bij elkaar kwamen en onze groepen en dagindeling samenstelden. Een onderdeel van het Duitse leger, was dwars door de bossen getrokken en had halt en kamp gemaakt bij en in de Venkraai, Jantje van Baast, een van onze wachten, was daar ook verschenen, om braaf de wachtdienst te gaan vervullen. De L.B.D.helm op zijn eigenwijze kop. Daarom vertrouw den de Duitsers hem niet helemaal en vroegen aan Jantje, wat hij hier deed in dat bos met al die munitie, en waarom en waarvoor die helm. Maar Jan sprak geen woord Duits en begreep er niks van. Hij vond het beter om er in looppas van tussen te gaan en zich van de onheilbrengende plaats en die onverstaanbare Duitsers te verwijderen. Jan werd, na een dolle achtervolging toch weer gegrepen en nu werd hij helemaal, vooral door die helm, voor een gevaarlijke terrorist aangezien. Toen kwam ik opdagen, ook met een helm, ik had dat ding niet op, maar het hing aan een riempje om mijn nek. Ook ik werd voor een terrorist gehouden. Jan van Baast stond al tussen twee Duitsers met karabijn op zijn (dood) vonnis te wachten, zweette verschrikkelijk en zag spierwit van angst. Gelukkig sprak ik wel Duits, maar toch kostte het mij veel moeite en tact om die Duitsers diets te maken, wat we dan wel waren. Uiteindelijk was het in orde en Jan van Baast en ik waren weer Vrij om te gaan en te staan waar we wilden. Jantje verdween spoorslags en wou nooit meer wachtdiensten vervullen. Dat was hem, bij nader inzien toch te gevaarlijk. Ook ik wilde weer opstappen, maar dat ging niet door. De heer “Rittmeister” wilde mij spreken. Dus wachtte ik maar gelaten af, wanneer het Zijne “Majesteit” behaagde om mij op het matje te laten komen. Onder tussen ging mijn belangstelling uit naar de kok en zijn keukenwagen, die ook bij deze groep hoorde en allerlei goocheltoeren aan het verrichten was voor zijn fornuisje. De soldaten, die het bos verkend hadden, keerden terug met allerlei paddestoelen. Deze werden bij de kok afgeleverd die er een heerlijke soep van kook te. Ik mocht komen proeven van die heerlijke soep.

Eindelijk werd ik dan toch bij die “oppersoldaat” geroepen. Wat wilde hij eigenlijk van mij?. In de “Venkraai”, op een grote tafel was een stafkaart uitgespreid en die “Rittmeister” en een paar “Feldwebel” staarden ingespannen naar een plattegrond van Oisterwijk. “Jij bent toch hier uit het dorp?” wilde de Ritmeester weten. “Ja, dat ben ik!” bevestigde ik. “Wij willen”, zo begon die ritmeester, “hier naar de “Boomgaarden”, en hij wees daar bij op de plattegrond. Het was een verdomd goede plattegrond. Het grote en het kleine plein waren duidelijk te onderscheiden. Elk huisje was door een zwart hokje aangegeven. Ter verduidelijking wees die “Oppersoldaat” met zijn vinger de beide pleinen aan. “Daar, op die pleinen, onze materialen en de manschappen in de huizen. Het is gelijk een wondermooie kazerne niet waar?!” Maar dat ging toch niet! “Ze” konden die mensen, de bewoners van die huizen, toch niet zo maar op straat zetten; waar zouden ze heen moeten? Toen ik mij dat goed realiseerde, kwam ik in opstand “ Krieg ist Krieg!”; allemaal goed en wel, maar daar werkte ik niet aan mee. Maar wat dan? Er van tussenuit gaan? Dat zou me niet lukken. De troep buiten ging zich verzamelen en klaarmaken voor vertrek. Wagens en karren werden weer opgeladen en voor Afmars kon beginnen. Ik mocht op de voorste kar plaatsnemen, naast de Kommandant, der Herr Rittmeister. Nog altijd was ik het niet eens met de “Herrn Rittmeister” en zijn marsroute. Het zat me geweldig dwars. Waar zouden de eigenlijke bewoners van de Boomgaard elders een onderdak vinden? Als daar, van die pleinen een kazerne ge maakt werd, midden in het dorp en de Boomgaard zou aangevallen worden, door van die Mustang’s met raketten onder hun vleugels. Nog een tweede catastrofe? Zoals op de Spoorlaan, enkele weken geleden?. De stoet naderde een viersprong. Rechtuit naar het dorp en de “Boogaard” maar daar wou ik niet heen. Linksaf ging het naar het “Groot Speyk” een wat ruimere uitspanning dan de “Venkraai”, maar toch nog te klein voor de behuizing van deze compagnie. Rechtsaf ging het de Heisteeg in, met allemaal grote villa’s en nieuwe landhuizen.

Sinds “Dolle Dinsdag” zitten hier de fabrikanten vakantie te houden. De elektrische stroom is afgesloten en de bedrijven staan stil. De grote bazen zitten hier geduldig te wachten op de grote dag, dat Nederland zal herrijzen. En coördineren het verzet, nu er niet meer voor de Wehrmacht te werken valt. “RECHTS-AF!” dus maar, commandeer ik. Ik was er mij heel goed van bewust, wat ik nu ging doen, maar ik kon niet anders. Ik rekende op de linkse mannen in het “Verzet” die niet zo kapitalistisch zijn ingesteld. Hopelijk zouden zij het wel begrijpen en waarderen. Dus op naar de grote kasten van huizen in de Heisteeg. Ik had de beslissing nu eenmaal genomen en er was geen weg terug. Op “Het Mastendolleke” veroorzaakte ik wel een grote paniek om daar zo maar met een hele stoot Duitse soldaten binnen te marcheren. Maar ik hield mij wat afzijdig en deed of mijn neus bloedde. Ook de bisschop is daar nog altijd en stevent op mij af. “Weet jij eigenlijk wel wie ik ben?” vroeg hij kwaad. “Jawel, U bent den bisschop van den Bosch!” antwoordde ik beleefd. “Door jouw bemoeienissen word ik hier verdreven, door die troep daar!” en hij wijst met zijn gewijde hand verachtelijk naar de Duitse soldaten, die druk aan het kwartier maken zijn. “U wordt helemaal niet weggejaagd!” zei ik, “alleen zult U misschien wat plaats moeten maken voor die soldaten daar!” Ik begon mij toch kwaad te maken. “En deze compagnie wilde de “Boogaard” ontruimen. Al die mensen zouden dan op straat komen staan; en waar zouden ze heen moeten? Als U hier niet kunt blijven, kunt U, als bischop, bij elke deur in het dorp aankloppen en iedereen zal U de mooiste en beste slaapkamer ter beschikking stellen, terwijl die mensen uit den “Boomgaard” niet geweten zouden hebben, waar ze heen moesten!” Maar de vrome man ging woedend bij me vandaan. Ondertussen zijn de tuinknechten een garage of bijgebouw aan het leeg ruimen; een gedeelte van die Duitsers willen deze ruimte hebben. Grote kratten met blikken “crisisvlees” worden naar elders overgeladen. Die blikken kunnen best vijf jaar of langer oud zijn. “Mooie voorraad hebben jullie daar!” zei ik tot een van de tuinknechten, “jullie zullen voorlopig geen honger hebben!” “Die blikken zijn niet voor ons!” weerspreekt de knecht, “die zijn voor de honden, de kennel! “Dat antwoord steekt mij. Iedereen in het dorp is op zoek naar wat vlees en hier wordt goed vlees aan de honden opgevoerd. Dan vond ik mijn daad van inkwartiering toch niet zo erg.

De heer Fred Mutsaerts had al dan niet met moeite de eerste schok, zijn eerste woede verwerkt. Het was onduldbaar, dat zijn grondgebied, zijn behuizing, gedeeltelijk als inkwartiering voor de Duitse Wehrmacht gebruikt werd. Van de zenuwen en alteratie stak hij een “Aurora” op. Maar dan kreeg hij mij in de gaten, de brenger van al dit onheil. Hij kwam wit van woede op mij af en barstte los. Verschrikkelijk, wat ging die man te keer. Hij dreigde mij met hel en verdoemenis. Het werd een hele rel. Maar zolang ik nog Duitse soldaten zag was ik veilig. Der Herr Rittmeister kwam ook kijken en informeerde vanwaar al, die “Aufregung”. Ik haalde mijn schouders maar op; wat zou ik moeten zeggen?. Maar beter om helemaal niks meer te zeggen. De Rittmeister dreigde zoiets van: “Das Haus niederbrennen, wenn wir fort gehen!” en Fred verdween woedend naar elders. Nu besefte ik pas goed in wat voor een netelige situatie in verzeild geraakt was. Maar voor al mijn moeite kreeg ik van de soldaatkok een homp vlees, zo groot, dat ik hem nauwelijks in mijn gasmaskerzak, die ik altijd met me mee droeg, kon krijgen. Thuis zouden ze er wel blij mee zijn.

Eindelijk zag ik kans om deze onzalige plaats te verlaten. Thuis zat Hansje Gerritsen ook in de keuken en grijnsde tegen mij. Hij wist schijnbaar al lang wat er gebeurd was. Er was reeds bevel uit gegaan om mij onmiddellijk te arresteren, maar waarom dat dan nog niet gebeurt was, daarover zweeg hij. Later kwam ik er achter dat dit bevel om mij onmiddellijk op te pakken, bij dat verzet nogal met gemengde gevoelens was opgenomen. De meningen waren nogal verdeeld. Een paar vonden dat nu niet direct nodig. Anderen waren van mening, dat als ik gevangen zou worden genomen, en ergens opgesloten zou worden, ik zou kunnen ontsnappen en dan de hele boel zou kunnen verraden. Maar zoveel wist ik toch ook weer niet. Goed, ik kende de voornaamste kopstukken, wist waar ze zogenaamd waren ondergedoken. Ik wist in de bossen ook de strohutten te staan van die avonturiers en waar wapens verborgen waren. Maar dat laatste was niet moeilijk. Als er in de verre verte geen Duitsers te zien waren, speelden de helden open en bloot soldaatje, met volle bewapening.

De volgende dag deed ik weer normaal dienst in het Merkur Lager. Als “ze” me wilden pakken, konden ze hun gang gaan. Bang was ik er in elk geval niet voor. Maar er gebeurde helemaal niks. Niemand die mij een strobreed in de weg legde. Met enkele burgerwachten liep ik nog eens het lager door. Wij belandden op het “Groot Speyk”. Al weer zo’n verlaten wachtpost, waar voor enkele weken nog Duitse troepen gezeten hadden. Wij snuffelden wat rond in het verlaten gebouw. Er lag wat Duitse ontspanningslectuur. “Jan Wandelaar, een Duitse vertaling van het Nederlandse boek “Hollandsch Glorie” van Jan de Hartog. Jo Verstappen vond een hele zak met koffiebonen, allemaal witte bonen; ze moesten dus nog gebrand worden. Er stond ook een mooie schrijfmachine en juist toen ik er over nadacht, hoe ik dat ding mee naar huis zou kunnen slepen, kwam de agent Berkers binnenstuiven. Hij beval ons overal af te blijven: “Alles wat hier nu staat is eigendom van de Nederlandse regering!” die was er nog niet, maar het verzet zou hier “Stellvertretend” over waken. En daar hoorde de agent Berkers ook bij. Maar dat wisten we al. Dan begon hij heel boos naar mij te kijken. “Met jou” en hij priemde dreigend met een uitgestoken vinger naar mij, “heb ik nog een zeer zuur appeltje te schillen. Maar”, dreigde hij verder, “daar is het nu de tijd en de plaats niet voor!” “Wil jij nog altijd die vlag persoonlijk naar Mevrouw Minkman terug brengen, Weet je wel die grote N.S.B.vlag!”. Hij liep rood aan maar zweeg omdat er juist nog een paar jongens van het verzet waren binnengekomen, die ons verbaast maar niet begrijpend aanstaarden. Jo Verstappen hikte van het lachen. Vader Verstappen was de chefveldwachter en agent Berkers een ondergeschikte van deze hoofdagent. Er was schijnbaar ‘kat naijver tussen deze twee figuren. Vandaar dat rottige gemene lachje van Jo Verstappen. Wij verdwenen maar weer. Het was ons aangenaam dat verhelderende gesprek van de heer Berkers aangehoord te hebben. Onze dienst ging verder. ‘s Avonds kon ik het niet laten om even langs de villa “het Mastendolleke” te sluipen. Ik moest weten hoe het met mijn inkwartiering ging. Nee, ik wilde de bezetting niet gaan bezoeken, maar er stilletjes, ongezien voorbij sluipen.

Toen ik verscholen in de bosrand de villa in ogenschouw nam, naderden mij van achteren enige soldaten. Ze hadden alweer “Pilzen” gezocht voor de avondsoep en ik moest meekomen. Tegensputteren hielp mij niets. Maar nu ging het om heel iets anders. ‘s Avonds zou de keukenwagen naar Oirschot gaan, om de daar in stelling liggende compagnie Duitse soldaten, van een warme hap te voorzien. Wij zaten hier nu min of meer in de frontlijn want aan de overzijde van het kanaal zaten de Engelsen. En ik moest mee. Ik kende hier de omgeving. Dat wel. Maar in hoeverre mocht ik als oud-soldaat..? En ik werd toch gedwongen. Ik deed het toch niet vrijwillig. Ik nam toch geen wapens op. Ik begeleid toch geen wapentransport. Maar de heer Berkers had nog altijd een zeer zuur appeltje met mij te schillen. Of er dat nou twee of drie worden, maakt ook niks meer uit. En misschien zat er wel weer een lapje vlees aan vast. Toen het begon te schemeren trok de keukenwagen, gevolgd door nog een paar andere wagens met levensmiddelen, door de bossen op naar Oirschot. Ik had er speciaal op gelet of er ook wapens meegingen in de ons volgende andere wagens. Niet zo van wegen de Internationale wetten, maar als dit ook een wapenkonvooi was, kon het onderweg wel erg spannend worden. De ondergrondse zou het misschien wel intersant vinden om dit konvooi dan te overvallen. Maar er gebeurde niets van dat alles. Wij sjokten rustig op Oirschot aan. Het hele dorp was geëvacueerd en zag er in het bleke maanlicht spookachtig uit. Hier en daar stond een voordeur wagenwijd open. Een kat sloop rond, maar verder geen mens te zien, Op het donkere marktplein moest ik afstijgen, ik hoef en mag niet mee naar de frontlijn, naar de stellingen tegen de kanaaldijk aan. Een soldaat blijft bij mij. Waarom?. De soldaat legt mij dat uit. Als ik mij als eenzaam burger zonder begeleiding in dit stadje zou ophouden, zou ik zonder “Wenn und Aber” afgeknald kunnen worden. Ik zou een dief, een plunderaar kunnen zijn; iemand die van de gelegenheid gebruik maakte. Op de terug weg gaan we nog verschillende boerderijen af. Overal liggen onderdelen van de Duitsers ingekwartierd en de levensmiddelen op de beide wagens verminderden snel. Eindelijk als de keukenwagen en de beide andere helemaal leeg zijn, trekken we weer naar Oisterwijk terug Tegen elven zijn we weer in de Heisteeg en ik vroeg of ik hier mocht afstijgen Niet op het erf van de boze Fred Mursearts. Beter dat hij me niet meer ziet Maar hierdoor loop ik wel mijn lap vlees mis!

Het front naderde hoe langer hoe meer ons dorp. Soms hoorden we ergens een mitrailleur ratelen, of een paar geweerschoten Op het hotel Bos en Ven zijn geen Duitse soldaten meer en nu houdt het verzet daar huis. Op een morgen komen Hansje Gerritsen en Ab Nijboer bij ons op My Home binnenvallen. In een compleet Duits uniform, van de S.S. nog wel. Bij Ab hangt het uniform losjes om de schouders, maar bij Hansje past het precies. Beiden hebben ook een Wehrmachtshelm op. “Zo Hansje!” zeg ik dan, “heb je je oude uniform weer aan. Het staat je nog steeds uitstekend!” Dat is dan wel tegen het zere been. Anders heb ik geen vat op dat kereltje, maar nu kijkt hij me koud en dreigend aan God, wat was hij deze keer kwaad Maar al vlug beheerste hij zich weer. Ze zouden in deze uniformen bij het Duitse lege infiltreren en dan zo op de hoogte zien te komen, wat voor zware wapens er nog bij de Duitsers ter beschikking stonden en het dan weer doorspelen aan de geallieerden Of ze nu stonden op te scheppen om bij mijn zusters een heldhaftige indruk te maken, of dat ze het ook werkelijk van plan waren, kon ik niet vaststellen Waar ik wel achter kwam, was iets anders en werd niet door dit merkwaardig tweetal gepland Een paar weken geleden waren er door de Duitsers nog overal in het bos, rondom het Merkur Lager eenmansgaten gegraven. Op deze morgen waren een paar van die kuilen, door een handje vol Duitsers bezet, die hier in stelling gingen. Het front was nu toch wel heel dicht bij. Het “Verzet” en de “Ondergrondse” werden steeds driester. Willy kwam er mee bij mij aan, omdat hij het met dat plan helemaal niet eens was. De helden waren van plan, terwijl die paar Duitsers in de eenmansgaten zaten en de vijand van voren verwachten, ze van achteren te besluipen. Wanneer die Duitsers dan toch zouden omkijken en die paar burgers ontdekken, dan zouden dat maar normale en onschuldige dorpsinwoners lijken. Ze zouden er verder geen acht op slaan en weer naar de werkelijke vijand uitkijken. Op dat ogenblik zouden de “Helden” toeslaan en de Duitsers van achteren, in de rug, neerschieten. “Ik was des duivels!” “Willy als dat gebeurt, als ze dat durven doen, ga ik herrie schoppen. Dat is dwars tegen alle Internationale wetten in. Die hele troep van jullie zijn doodgewone moordenaars. Krapuul, Godverdomme! ik waarschuw de hele S.S. als dat gebeurt. Denk daarom!” Ik was buiten me zelf van kwaadheid, maar ik ging zelf wel even naar die paar Duitsers toe en als die vlegels kwamen opdagen, zou ik die soldaten waarschuwen. Maar dat hoefde allemaal niet. Toen ik bij die kuilen kwam, waren die Duitsers al weg. De vijand liet maar op zich wachten en die paar soldaten hadden het wel gezien en waren al lang weer verdwenen.

Thuis op My Home wachtte mij weer iets anders; een regiefoutje. Het “Verzet” had vergeten te vermelden, dat de Duitsers al lang het hotel Bos en Ven ontruimd hadden en door de “Ondergrondse” was heroverd. Nu stond er ergens bij de Franse baan, tussen Oirschot en Oisterwijk, een Engelse batterij en nam het hotel onder vuur. Grote granaten scheurden en frommelden door de lucht en ploegden een klein weilandje, naast het hotel om. Paniek in de gelederen. Alsnog werd dus gemeld, dat die hele schietterij niet meer nodig was en het vuren werd gestaakt. De grote vraag was nu: “Wanneer zouden de Engelsen het dorp binnenrukken? Ik zat boven op mijn slaapkamer. Naar het Westen toe, ergens bij de oude kerk, was een grote brand. Wat er brandde, kon ik niet vaststellen. Al weken geleden had ik bij Hansje Gerritsen een revolver gegapt. Hij mistte hen niet eens. Maar als die ondergrondse gek ging doen; je kon nooit weten. Ik had geen zin, om me zomaar zonder meer door een of andere idioot, in naam van het dierbare vader land of Koningin, neer te laten knallen. Maar ze mochten dit wapen toch ook weer niet bij mij vinden. Weer een reden om me zonder pardon neer te kunnen knallen. Gewapend verzet zou een mooie verontschuldiging zijn. Dus verborg ik het wapen zo, dat het bijna niet te vinden was, maar voor mij toch onder handbereik lag.

128