Voor alle duidelijkheid: mijn vader is nooit lid geweest van de SS, heeft nooit gecollaboreerd met de duitsers en heeft ook verder nooit iets gedaan waarvoor hij gestraft zou hebben moeten worden.

Bewarings- en verblijfskamp Vucht. Maart. 1945.

Dan naar Vucht. Wij wisten dat niet, maar op een morgen luidde het bevel: “Aantreden met bagage!” dus wij werden weer versleept. In militaire legertrucks. Erg vreugdevol was deze tocht niet. We hadden ondervonden dat deze soldaten van Oranje geen humor verstonden en elk lachje bij ons in de kiem smoorden. De zeilflappen gingen dicht en de tocht begon. Zelfs de meest fanatieke navigator was al gauw de kluts kwijt en wist ook niet meer waarheen de tocht ging. Draaien, remmen, stoppen, optrekken, weer over slecht geplaveide wegen, botsen, hotsen en door elkaar geschud, tot we allen krampen in de lege maag kregen en van pijn in elkaar gehurkt op vloer van de donkere truck zaten of lagen. Na de zoveelste hots- en botspartij, stond de vrachtwagen voor de zoveelste keer stil. Daar waar de auto deze keer was blijven staan, liepen soldaten rond. Zo nu en dan werd er met de loop van een of ander schietijzer de flap wat opgelicht en keek een grimmig gezicht naar binnen in de duistere laadbak. Dan konden we ook even buiten kijken en zagen wat groene dennetjes en wat heidestruikjes. Een paar uren bleven we zo staan, dan kwam er weer beweging en de wagen trok weer enkele meters verder. Direct daar op gingen de zeilklappen open, de laadklep ging omlaag en iemand schreeuwde:

“Al dat tuig uit de wagen komen; bagage meenemen! Het geschreeuwde bevel werd opgevolgd en we keken neer op een groot stenen gebouwencomplex met een grote ingangspoort. Dit was kamp Vucht. In en om het gebouw wemelde het van soldaten; allemaal in uniform, deze keer. Maar wel hadden velen een Duits geweer. Dus een heuse compagnie van de “Binnenlandse Strijdkrachten”. Die hele compagnie stelde zich achter ons op en we werden onder de poort heen gedirigeerd. Eenmaal binnen die poort was het weer: “Halt!” en we moesten pal en stram in de houding blijven staan. “Dat hebben jullie toch wel bij de S.S. geleerd!?” De haat tegen die S.S. zat er schijnbaar diep in. Onze groep, hooguit vijfendertig, veertig personen, werd omringd door een grote menigte kerels en kereltjes van rond de achttien jaren oud. De ene helft hield constant een schietijzer op ons gericht, de andere helft liep voor en door onze groep heen, schopte deze of gene in de houding, als de orde en tucht wat verslapte. Er waren ook zogenaamde herkenningen. Ineens, zo maar bij een toevallig iemand, kreeg zo’n jonge snuiter, die de groep inspecteerde, het op zijn zenuwen. Hij had dan onder het zo juist aangekomen transport gevangenen, zijn vroegere kampbeul ontdekt. En dan ging het van dik hout zaagt men planken. De onwetende man protesteerde en beweerde nooit bij de S.S. geweest te zijn. Dat hij nooit iets met een kamp te maken had gehad. Het hielp niet veel. Er werd in grote stijl geschopt, geslagen en getrapt, zodat de vermeende kampbeul al gauw tegen de grond lag en zijn armen beschermend voor zijn gezicht hield om de woeste en wilde trappen te ontwijken, die de heldhaftige soldaat, zijn op de grond liggend slachtoffer aan het toedienen was. De leiding van het kamp stond vanachter de vensterruiten van een lokaal lachend toe te zien en na veel lachen, gieren, brullen kwamen ze dan toch eindelijk ook naar buiten en riepen de dolgedraaide soldaat weer tot de orde. De aangevallene mocht weer van de grond omhoog komen, opnieuw in de houding staande, werd hem, en tevens aan ons allen verzekerd, dat wij hier in het kamp Vucht een rechtvaardige behandeling zouden krijgen. Dit was geen Duits kamp (wel geweest) maar hier werden de politieke delinquenten tot hun veroordeling in verzekerde bewaring gesteld en, dat was het hoopvolle nieuws: “Heropgevoed!”. Dat woord hebben we zo dikwijls moeten horen, te pas en te onpas, maar meestal te onpas, dat dit woord voor ons alleen maar ellende betekende. Wij werden “Heropgevoed” en “Ondervoed” en bijna “Niet Gevoed” en “Gevoed” met een grenzeloze haat tegen al die soldaten van Oranje, die hun frustraties van een hele oorlog op ons moesten afreageren op de meest hardhandige manier. Wat de Duitsers allemaal gedaan hadden wisten zij nog niet, die verhalen waren nog nauwelijks in omloop gebracht. Bij stukjes en beetjes sijpelde er wat van door. Wij weerloze gevangenen hadden dat mee op ons geweten, al waren we nog niet eens veroordeeld. Maar dat speelde geen rol. Wat uit de Duitse concentratiekampen naar die soldaten overwaaide, werd meteen op de gevangenen geprojecteerd. Wij stonden daar op dat plein, achter de poort in de houding. Als de aandacht wat verslapte, of iemand wat ging verstaan, of zich het zweet, van dat lang moeten staan, van zijn voorhoofd wiste, was dat “Sabotage!” “Ondermijning van de heersende kampwet!” en het regende vuistslagen, schoppen, trappen en stompen om de kerel weer tot de orde te roepen. “Een S.S. er weet toch wel wat orde en tucht is! Toen jullie dat vuile Moffenuniform aan hadden, stonden jullie toch ook urenlang in de houding, als de Führer voorbij zou komen. Waarom kunnen jullie dat nu opeens niet meer!?”

Het werd avond voor we ergens ingedeeld waren en ondergebracht konden worden. Barak 29 A. In die barak werden we feestelijk ontvangen. Waar kwamen wij vandaan? O, uit Oisterwijk. De meeste inwoners van barak 29 A kwamen uit Tilburg. De kameroudste, de man die voor de rust en orde binnenshuis moest zorgen, was de heer van de Waarde, tot voor kort de grootste bioscoopeigenaar van Tilburg. Ook de gebroeders Smarius zaten hier te zitten en nog vele andere prominente Tilburgers, die met de vijand gecollaboreerd hadden. Er was nog plaats in de barak en ik kreeg op de slaapzaal een bovenkrib toegewezen, omdat ik jong was en beter kon klimmen. Jammer, dat we niet eerder ingedeeld waren geworden; dan was er nog wat te eten geweest. De kamer had om een of anderen reden, deze avond een “Overschep” toegewezen gekregen, maar die was nu op. Wij hoorden ook nog, dat er elke middag een half brood werd uitgereikt. Dat was dan met een soort avondpap of soep, ons dagelijks rantsoen. Elke morgen en avond was er een appel voor de barak en verder op de meest onwaarschijnlijke tijden, naar gelang de stemming bij het wachtbataljon van de soldaten van “Herrijzend Nederland”. Dat was meestal ‘s nachts en kon soms wel uren duren. Goed, we zouden dat morgen allemaal wel zien en kropen op de slaapzaal om wat uit rusten. Het was een vermoeiende en leerzame dag geweest. Wij barstten van de honger, maar daar was niets tegen te doen en slapen met zo’n lege maag zou wel niet lukken.

Het eerste morgenappel in Kamp Vucht. Om zeven uur stonden voor elke barak de gevangenen opgesteld en de kameroudste telde de mannen. Daarna op de plaats rust tot dat de gewapende macht kwam en ons opnieuw secuur telde. Dat wachten duurde vaak heel lang. Maar eindelijk was het peloton soldaten dat controle hield, bij onze barak aangekomen. Gewoonlijk verliep dat opnieuw tellen nogal rustig. Met chagrijnige gezichten liepen die mannen tussen de rijen door, gaven hier een stomp, daar een trap. Soms kwam de trap of stomp zo hard aan dat het slachtoffer tegen de grond ging, met drie, vier toegeschoten soldaten werd de man weer in het gelid terug geschopt en de telling werd voortgezet. Als het helemaal fout ging, werd er met de knuppel geteld. Twee soldaten gingen bij de ingang van de barak staan, de meute werd naar binnen gejaagd en elke passant kreeg bij de ingang van de barak een opdonder met een stok. Na enige tijd werden we voor deze slagen immuun en lieten de slag daar neerkomen, waar hij het beste te verdragen was. Weer terug in de barak werden de wonden gelikt. Men bleef binnen totdat alle barakken geteld waren en de groep soldaten vertrokken. Er was veel te zien en te ontdekken, die eerste dagen.

Het hele complex, het kamp Vucht was onderverdeeld in sectoren waarin de diverse gevangenen zaten opgeborgen. Het grootste gedeelte was voor Duitse burgers en stond onder Engels toe zicht. Deze hadden het niet zo slecht. Natuurlijk was daar ook een appel en allerlei andere controlemaatregelen, maar geslagen werd daar nooit. Ook het eten was daar veel beter. Het Duitse gedeelte werd van het Nederlandse gedeelte gescheiden door twee meter hoog prikkeldraad. De Duitsers mochten vrij aan hun zijde van deze afrastering komen, voor de Nederlandse gevangenen was dat streng verboden. De Duitsers hadden veel beter en ook meer te eten, kregen zelfs in hun dagelijks rantsoen wat sigaretten. Dus werd er van Nederlandse zijde geprobeerd om contact te leggen met die bevoorrechte Duitsers om wat eten en vooral wat sigaretten te bemachtigen. Achter de rug van de Nederlandse bewaker werden er pakjes over de afscheiding gegooid. De Engelse bewaking keek daar niet naar om.

Een kleiner gedeelte was voor de Nederlandse gevangenen. Twee barakken, vier vleugels, lagen met de ingang tegenover elkaar. In elke vleugel huisden zo’n honderd vijftig man. De nummering van die barakken begon bij twintig en eindigde bij veertig. Voor barak twintig was een afrastering, daar zaten de vrouwelijke gevangenen, de N S B vrouwen, de kameraadskes, de collaboratrices, de Moffenhoeren enz Aan de ene kant van de barakkenvleugel was een weg, die wij gebruikten om een beetje te wandelen, allerlei mensen uit andere barakken te ontmoeten en wat gedachten uit te wisselen. Aan de andere kant een brede strook met wat berkenboompjes en een grasveld. Op korte afstand een tiental stenen afvalbakken. Dan de grote cementpalen met prikkeldraad en de gracht met vuil water met daarin de rollen roestige prikkeldraad Over die gracht heen was nog een net van prikkeldraad gespannen, behangen met bellen en andere rammeldingen. Helemaal aan de overzijde was een breed voetpad voor de buitenwacht, die hier regelmatig patrouille liep. Daar weer achter lokte de vrijheid.

Aan het eind van de wandelgang, de Promenade genoemd, waren nog meer barakken. Dat was een gevangenis in de gevangenis. De barakken met nummers boven de veertig. Hier zaten de zware gevallen. S.S. ers, kampbeulen en verdere zeer grote misdadigers. Om deze barakken was weer extra prikkeldraad en er stonden rietmatten omheen. Want wat zich daarbinnen allemaal afspeelde, mochten zelfs wij niet zien, wel horen. Altijd klonken er gillen en schreeuwen binnen die omheining en heel dicht durfden wij niet bij deze onheilsplek te komen. Als we toch eens probeerden wat dichter bij deze rietmat te komen, begonnen de soldaten van Oranje direct met hun stengun te spelen.

Een barak was als kerk ingericht, want wij zouden heropgevoed worden en dan was een kerk noodzakelijk. Een pastoor Hermeyer zorgde voor ons zielenheil en in een van de preken, die ik van hem hoorde, vertelde de man met veel nadruk: “dat onze koppen gekraakt zouden worden!” Daarom ging ik er ook nooit meer heen. In het deel van het kamp dat onder Nederlandse supervisie stond zaten alleen maar mensen van de drie zuidelijke provincies. Het andere gedeelte was nog niet bevrijd, dus vandaar geen gevangenen van boven de Moerdijk. Het was een zeer gemengde bevolking. Boosdoeners uit Maastricht en collaborateurs uit Bergen op Zoom; fabrikanten uit Tilburg, die zo als alle fabrikanten, tijdens de oorlog voor de bezetter hadden gewerkt, maar om speciale redenen waren gevangen genomen en uiteindelijk in kamp Vucht verzeild waren geraakt. Ook Arnold Meyer, die wij tijdens de verhuizing waren kwijt geraakt, zagen we hier weer terug. Er was een pastoor met een toog aan; vier nonnen uit een of andere Duitse orde, alle in habijt. Een oud heertje met de Militaire Willemsorde op. Waarom hij daar maar zo ongehinderd met dat ereteken mocht rond lopen, was mij een raadsel. Misschien waren de soldaten van “Herrijzend Nederland” nog niet zo ver in rangen en graden onder wezen en kenden zij deze hoge onderscheiding nog niet. En niet te vergeten veel ex N.S.B. burgemeesters, N.S.B, ers, uit de zuidelijke provinciën. Er werden gedachten uitgewisseld en opnieuw hoorden wij schokkende dingen over de bevrijding en de daarmee gepaard gaande arrestatie’s en opsluitingen. Verschrikkelijke taferelen hadden zich afgespeeld bij verdachte mannen en vrouwen en zelfs kinderen. Kinderen waren er in de Nederlandse kampementen geen, in tegenstelling tot het Duitse gedeelte, waar wel veel kinderen rondliepen. De kinderen van om politieke redenen gevangen genomen ouders, waren ergens ondergebracht en werden, ontzet uit de ouderlijke macht, opnieuw heropgevoed.

Tegen de middag was iedereen weer terug in zijn barak, want dan werd het halve roggebrood uitgereikt. Die broden werden per barak afgeleverd en een gevangene zat dan die broden secuur door de midden te snijden. Ieder kreeg zijn half brood en de man die zo precies die broden had verdeeld, mocht de kruimeltjes hebben. Om zes uur kwam de warme maaltijd,’ door ons Oranjesoep of goudvissensoep genoemd. Het gerucht ging, dat deze soep eigenlijk het spoelwater van de Engelse keuken was, waarmee de koks hun ketels reinigden, als zij voor hun Duitse geïnterneerden een avondsoepje gekookt hadden. Maar met een paar wortels opgesierd, was het toch een welkome warme plons voor de Nederlandse gevangenen, die onder de verantwoording van “Herrijzend Nederland” stonden.

De Nederlandse gevangenen stonden juist buiten aangetreden voor het avondappel en de soldaten probeerden ons te tellen, maar een soldaat raakte in de war en de man die het dichts bij hem stond kreeg daarvoor een klap in zijn gezicht, zodat hij uit het gelid tuimelde. Juist passeerde de groep, die naar de keuken was geweest om de kost soep op te halen. Vier gevangenen trokken een karretje, waarop de grote ketel vol dampend heet water stond, door de optimisten soep genoemd, die onder streng toezicht van een viertal bewakers vervoerd werd. De geslagen man struikelde verder en hief zijn beide armen beschuttend tegen de verdere klappen en stompen, voor het gezicht, keek niet uit en donderde tegen de juist passerende wagen met soep. Die ketel, door iedere gevangenen natuurlijk fel in het oog gehouden, kieperde om en de soep kwakte tegen de barak en droop verder omlaag in de goot. In een mum van tijd liepen, kropen en lagen de gevangenen in die goot als een troep hongerige varkens, steunend op hun ellebogen en handen en slurpten wat er nog te slurpen viel van de morsige soep. De hele compagnie van soldaten begonnen daarna met schoppen en trappen en met de kolf van het geweer op die hongerige mannen in te houwen en met godferen en vloeken terug in de houding op de appelplaats te drijven. Maar dat hielp niet veel. Deze soep was eenmalig en schoppen, trappen en stoten in de rug met de kolf van het geweer, konden we elke dag krijgen, zoveel en nog meer als we wilden. De orde kon pas dan hersteld worden, toen de goot schoon gelikt was en de telling werd hervat met de knuppel. Een voor een de deur door, na een slag met een stok. Een man was handig en glipte de deur door, zonder de klap te incasseren. Maar dat was sabotage! Terug met die vuile landverraders, opnieuw buiten aantreden en nu beter. Vier soldaten hadden hem, die vuile saboteur nu in de gaten. Deze keer was er geen ontkomen aan. Een heldhaftige soldaat versperde hem de toegang tot de deur, sloeg de man steeds terug naar zijn drie kameraden, die gewetensvol de stok hanteerden en sloegen waar ze hem raken konden. Al gauw lag de man tegen de grond en toen werd het schopwerk; bukken voor een op de grond’ liggend slachtoffer was te vermoeiend. Toen de arme kerel niet meer op de gemeenste trappen reageerde en zich willoos liet schoppen en trappen, was de lol er af. De helden gingen er van door en dat was voor ons het sein om de gekwetste man verder in de barak te slepen, op zijn krib neer te leggen en de blessure’s met koud water af te deppen. Een oog zat dicht en uit zijn krampachtig gesloten mond sijpelde wat bloed en speeksel. Verder overal builen, blauwe plekken en kneuzingen.

Al gauw waren we aan dit kamp gewend; we beleefden de dingen van de dag en zaten in de vroege voorjaarszon tegen de barak onze koude botten te warmen en luisterden naar geruchten en andere verhalen. Als er weer een nieuwe lading gevangenen binnenkwam, werden die door ons ondervraagd en uitgehoord. Waar kwamen ze vandaan? Wat hadden ze gedaan?. Waarom waren ze opgepikt en naar Vucht overgebracht? Een geliefkoosde bezigheid van sommige gevangenen was, om bij andere gevangenen allerlei recepten van lekkere dingen te weten te komen en die dan op te schrijven voor later. De oudste gevangenen, zij die als eerste het kamp bevolkt hadden, hadden al een heel bundeltje van deze recepten. Het papier was een soort W.C. papier, kleine witte vierkante velletjes die ook nog werden gebruikt als sigaretten papier.

Er werd natuurlijk druk gehandeld in het kamp. Een half brood, het dagelijkse rantsoen, kon tegen drie sigaretten geruild worden. Een paar Wehrmachtslaarzen kostten ook weer drie sigaretten. Dus moest ik mijn broodrantsoen voor drie sigaretten ruilen en met deze drie sigaretten kon ik in het bezit komen van een paar Wehrmachtslaarzen. Mannen die getrouwd waren en nog een trouwring droegen, konden deze ruilen voor vijf sigaretten. Vooral de “Wachtsoldaten” zagen wel iets in dit handeltje. Het is voorgekomen dat een gouden trouwring voor vijf sigaretten aan een soldaat “verpanjerd” werd en direct na de ruiling, deze soldaat dan zijn kar waarschuwde, die dan meteen de man ging fouilleren en de vijf sigaretten weer in beslag nam, Op de kleine witte velletjes W.C. papier begon ik een kort dagboek bij te houden, met de voornaamste wetenswaardigheden. Van al het wel, maar vooral van al het wee. Maar bij een of andere fouillering is mij dit weer afgenomen. De drie sigaretten, geruild tegen het dagelijks broodrantsoen, werden over de dag verdeeld. Met die W.C. papiertjes werden van een echte sigaret drie andere sigaretten gemaakt. Een sigaret voldoende voor zes of acht trekjes.

In het kamp waren allerlei klusjes te doen en als men het kon versieren in een of andere werkgroep te komen, had men kans iets te organiseren. Vooral in die ploeg, die de onderkomens van de Engelse soldaten, die het Duitse gedeelte van het kamp Vucht onder controle hadden, moesten gaan schoonmaken. Het lag daar vol. met sigarettenpeukjes. Als men dan ‘s avonds, weer in de onze eigen barak terug was, een twintigtal sigarettenpeuken had weten te bemachtigen en goed door de controle was gekomen, was men als een koning zo rijk. Alle gevangenen waren dan je beste vrienden. In het kamp waar de Nederlandse collaborateurs zaten, was niets te vinden. Van gedroogde berkenblaadjes probeerde men wel eens een sigaret te draaien, om toch iets te roken te hebben, maar een tweede keer werd dat niet geprobeerd. Op een dag zat een moedeloze gevangene in een van de stenen afvalbakken langs de Boulevard of de Promenade, zoals wij die noemden, zomaar om wat te doen te hebben, met een stokje door de afval te roeren. Alles was misschien al wel tientallen keren door andere gevangenen overhoop gehaald; daar was niets te vinden. Een natte kapotte lomperige deken, vies en stinkend stro en wat besmeurde todden en lompen. Aan de voorkant van die bakken, die aan een zijde open waren, lag laag van een halve meter dik vuil; naar achteren oplopend, tot een meter. De man krabde en groef verder. Wat had hij anders te doen? De op en neer wandelende andere gevangenen keken medelijdend naar die eenzaam wroetende figuur. Er was niets, maar dan ook niets in die hoop te vinden. Maar de man had wel succes! Na uren graven en wroeten in de onderste lagen, kwamen er allerlei lekkere dingen te voorschijn, zoals korsten kaas, verschimmeld brood, sinaasappelschillen en enkele natte sigaren en sigaretten peukjes. Deze laag, ontdekten we later, was nog van de geïnterneerden uit de Duitse tijd en overblijfselen van Rode Kruis pakketjes, toenmaals aan de gevangenen gestuurd. Toen de ene bak zo succesvol was uitgegraven, begon men enthousiast alle andere bakken te bewerken. Soms was er nog een halfvergane, onleesbare label te vinden, of een stuk papier met een onherkenbaar adres. De kaaskorsten werden afgeschraapt, de verschimmelde broodkorsten in de zon gedroogd en de natte peuken in lege tabaksdozen verzameld. Het was me het dagje wel. Maar de bewaking had onze activiteiten opgemerkt en de volgende dag werden de bakken, door een werkploeg onder leiding van een aantal gewapende soldaten, tot op de bodem toe schoon gemaakt en de rotsooi afgevoerd. Er mocht niets achterover gedrukt worden, alles moest op een kar worden geladen en de schatgraverij was hiermede ten einde.

Waarom kregen de gevangenen uit de Duitse tijd wel Rode Kruispakketjes en wij niet? Wij waren toch ook geïnterneerde mensen, die nog altijd niet veroordeeld waren. Langzaam begonnen de bakken toch weer vol te raken. Als er weer een groep gevangenen werd binnen gebracht, werden die in de barak eerst ontluisd, met poeder overspoten en oude lompen en kleren, die sommige gevangenen droegen, werden afgenomen en in die bakken gesmeten. Zij kregen dan wat anders om aan te trekken. Veel was dat niet, maar men was in elk geval toch weer gekleed en goed verzorgd, zoals dat met een schone spreuk dan heette.

Soms was ik zo gelukkig in een corvee groep ingedeeld te worden. Ook in het vrouwenkamp waren van die stenen containers of afval bakken en die moesten ook leeg gemaakt worden. Niet omdat die vrouwtjes ook hongerig waren en die bakken onderzocht hadden. De meegekomen, ons bewakende soldaten letten, eenmaal in dat vrouwenkamp, niet meer zo erg op ons. Ze hadden meer aandacht voor die vrouwtjes die daar rondhuppelden en lieten ons onze gang gaan. Zolang wij maar daar bleven en niet wegkropen, vonden ze het wel goed. In een van die bakken vonden wij bruin, blond en zwart haar, in pieken en krullen en dat lag allemaal op een hoop. Alles plakte en kleefde aan elkaar met een rode stroperige vloei stof. Eerst dachten wij dat het bloed was, maar na een kort onderzoek was het rode menie. Want als op de bevrijdingsmorgen die Moffenhoeren waren opgehaald werden eerst de koppen kaal geschoren en dan met rode menie ingesmeerd. En dat kunststukje zou in het begin in het kamp Vucht ook wel toegepast zijn. Maar nu, na vele maanden internering zagen er die vrouwtjes toch niet zo beroerd uit als de mannelijke gevangenen. Op een gegeven ogenblik werden we zelfs uitgenodigd, om bij die vrouwtjes een kopje thee te komen drinken met een gebakje. Wij konden onze oren niet geloven, maar de thee was echt en de gebakjes waren dunne sneetjes Engelse witte mik met diverse soorten Engelse jam er op, maar heel gezellig op een heus wit boterhammenbordje uitgestald. Och ja, die meisjes hadden zo links en rechts wel eens een Engelse en ook een soldaat van “Herrijzend Nederland op bezoek. Er waren heus wel leuke kerels bij, verzekerden ons die vrouwtjes. Vandaar.

“Ik wou dat ik ook een meidje was!” zuchtte Harrie Bekkers, een medegevangene, die ook in die werkploeg zat. Hij ruilde zijn dagelijks half brood meestal voor drie sigaretten. Hij kon eenvoudig niet buiten een sigaret en was daarom zo mager als een lat. Hij staarde mistroostig naar zijn smalle borst; daar was niets mee te verdienen. Sigaretten hadden die meisjes ook. Vrouwen, die al wat hier soldaat was, wel dood konden kijken, verdienden niks. Deze trotse stukken kon men er zo uitpikken, ze waren vermagerd en verslonsd. Zij zouden nooit vergeten, hoe zij in die eerste dagen, in het kamp Vucht, met hun blote voeten door de sneeuw hadden moeten draven, met een meute van dat Volksieger achter zich aan. Ook zwangere vrouwen en meisjes waren daarbij en daarop hadden deze bewakers het speciaal begrepen. Als zo’n arm vrouwtje kwam te vallen, werd deze met knuppel en de kolf van het geweer weer overeind geholpen. “Allemaal Moffenhoeren!” was de slogan en onder dit motto was alles geoorloofd. Vreselijke taferelen hadden zich toen afgespeeld, vooral als dit tuig ook ‘s nachts in de vrouwenbarakken verscheen, om aan hun botte wraaklust vrij spel te geven. Er werd geslagen, gefolterd en gemarteld op een primitieve manier. Eenmaal had men een vrouwtje vastgebonden, de kleren van het lijf gescheurd en toen een dikke winterwortel in haar onderlijf gestompt. Maar met de komst van een Engels bataljon bewaking voor de Duitse gevangenen, was dit gelukkig wat gemilderd. Voor ons hadden deze figuurtjes wel belangstelling. Er werden gesprekken gevoerd, waaruit bleek dat die hele bewaking, die Binnenlandse Strijdkrachten een grote verzameling tuig was. Daar waren wij het roerend over eens. De afvalbakken in dit gedeelte van het kamp waren nu ook geleegd en netjes uitgeschrobt, de bewaking keerde met hun gevangenen terug en wij kwamen weer in onze barak. Maar er werd over gekletst, omdat wij wat sigaretten hadden weten binnen te smokkelen en die zelfde avond moest dezelfde werkgroep weer aantreden, maar nu onder een andere groep bewakers, die erg chagrijnig deden en ons onder een streng commando, in het donker naar een uithoek van het kamp dirigeerde. Bij een groot donker gebouw werd halt gemaakt en wij moesten naar binnen. Nog nooit was iemand van ons hier geweest en wij kenden dat gebouw niet. Vanaf een platform keken wij in een soort grote kelder, met allemaal sloten en goten, waarin een vuil drabbig water ronddreef. Wij werden naar onderen gestuurd en nu merkten wij een verschrikkelijke stank, die boven dit vuil drabbig water hing. Dit was de drainering of riolering van het hele kamp Vucht. En wij gevangenen moesten, mochten, onze kousen en schoenen uittrekken en die goten en sloten gaan schoonmaken. Sommige van die slootjes waren zo diep, dat wij tot ons middel in de smurrie wegzakten. En met grote heibezems moesten wij de aangekoekte drek losmaken en verder door de gootjes weg bezemenen. Het traag stromende water begon nu nog erger te stinken. Het bassin was misschien veertig bij veertig meter en de vijf en twintig gevangenen ploeterden in die vieze stinkboel rond. De bewakers, boven op de galerij, stonden ons maar te pesten en riepen ons allerlei schunnige woorden toe. “Die stront is toch van jullie vrienden, die Rotmoffen. Ruiken jullie dat niet? Dat moet voor jullie toch heerlijk zijn om daar zo in te mogen rondspringen!” Soms gingen die wachten, daarboven op die galerij even, naar buiten, want ook daarboven, was die stank, door al ons geschrob en geveeg, niet meer om uit te houden. Dan verscheen er plotseling een Engels Officier boven op die galerij. Een bamboestokje onder de linkerarm geklemd, maar met de andere hand hield hij al vlug een zakdoek tegen zijn neus gedrukt en keek vol afgrijzen naar die besmeurde figuren onder in die kelder. Hij begon iets tegen die soldaten te grauwen en te snauwen; helemaal akkoord met wat hij daar beneden zag, was hij niet. De hele meute, boven op die galerij stond nu stram in de houding, eerbiedig naar die Officier te luisteren. Nog een paar dreigende woorden, een snukken met het hoofd, een korte militaire groet en hij verdween weer. Van boven kwam het bevel op te houden met de werkzaamheden en uit de smurrie te komen. Buiten weer aantreden en afmars naar een andere barak. Dat was een grote douchecel en daar volledig uitkleden en onder de spuitkoppen. Afwisselend koud en warm water. Jezus, wat deed ons dat goed. We kregen zelfs de tijd om onze smerige broeken uit te spoelen en te drogen. En met heel grote tegenzin werd ons door die wachten. een grote zak met Engelse cake’s gebracht en onder ons verdeeld. Zo in ons nakie zaten wij in dat warme lokaal, van die cake’s te smullen terwijl onze kleren droogden. Van louter plezier begonnen we nog te zingen en nog wel heel bekende mars- en soldatenliederen. De wachten merkten dat heel goed, maar durfden niets te zeggen; die hadden de schrik van hun leven. Nog eenmaal kwam onze weldoener om het hoekje van het waslokaal naar ons kijken. Uit dankbaarheid gingen wij, naakt als we waren, eerbiedig in de houding staan. Nog strammer als de soldaten van Herrijzend Nederland.

Op een dag kregen wij van de kameroudste, in opdracht van het bureau, allemaal een soort briefenveloppe, die beschreven moest worden en daarna dichtgeplakt weer ingeleverd. Op dit papier moesten wij onze zonden opschrijven, dus dat we tijdens de bezetting hadden “fout” gedaan en daarna ondertekenen. Dit allemaal om straks de grote tribunalen vlotter te doen werken. Dat was toch wel het toppunt! Zouden er mensen zijn, die hun “Misdaden”, begaan tijdens de vier bezettingsjaren op dat papier zouden gaan schrijven en dan nog ondertekenen ook!? Maar al die mannen uit West-Brabant en Zeeland, die al maanden vastzaten en “Heropgevoed” waren, waren zo versuft van honger en ellende, dat ze niet goed meer wisten wat ze deden. Misschien dachten ze, als zij hun “Misdrijf” zo maar openlijk bekenden en ondertekenden, dat ze dan vlugger vrij kwamen. Men kreeg een paar dagen tijd om deze openlijke biecht samen te stellen, op papier te zetten en dan te ondertekenen. Ik sjouwde van barak naar barak, om deze schriftelijke bekentenis te saboteren en mijn medegevangenen op te wekken, vooral niets neer te pennen, waar ze later de grootste spijt van zouden kunnen hebben. “Doe het niet mannen! Laat ze zelf maar uitzoeken, wat wij dan misdreven hebben. Schrijf in Godsnaam niets op dat papier wat later tegen je gebruikt kan worden en zeker niet ondertekenen!” Maar veel succes had ik niet. De mannen waren versuft van honger en ellende; om een sigarettenpeukje kon de grootste ruzie ontstaan. Het halve brood, ‘s middags, werd meteen naar binnen geschrokt. Ten eerste barstte men van de honger en ten tweede kon het dan niet meer gestolen worden. Er waren wel bevoorrechten die via wachten allerlei dingen naar binnen gesmokkeld kregen, maar die hadden een af sluitbare koffer op de slaapzaal, waar overdag niemand mocht komen. En moest de man, die in zijn koffer op de slaapzaal wat proviand opgeborgen had, daar overdag naar toe, ging de kamerwacht mee en kreeg, die ook wat uit de voor de goede oppas en bewaking. Om dat plan van die openlijke en schriftelijke bekentenis te saboteren, zou ik ten aanschouwen van iedereen mijn enveloppe in het openbaar verscheuren. Een paar vrienden kwamen mij waarschuwen, omdat toch vooral niet te doen. Ik zou een ongenadig pak slaag krijgen en misschien wel in de bunker, de barak 40 a opgesloten worden. Daar waar de S.S. mannen, de Sicherheits-Polizei, kampbeulen en ander hoogst gevaarlijk gespuis zat. “Schrijf nou maar een mooi verhaaltje op dat papier, niet meer als gij kwijt wilt zijn; dan zijn “Zij” tevreden en gij wordt verder met rust gelaten!”

“In die barak 40 a kom ik toch wel terecht, dat voel ik; waarom zou ik nu dan braaf zijn?” Om iedereen dan maar tevreden te stellen, heb ik dat papier beschreven en ingeleverd: “Dat wat ik tijdens de bezetting gedaan heb, weet iedereen. Ik heb nooit geheimzinnig gedaan. Mijn leven tijdens de vier jaren bezetting was een open boek!” en ik dacht aan die tekeningen van: “Stalin, als gij ons komt bevrijden! en: “Vandalisme, Nihilisme, Churchilisme!” dat in een N.S.B. blad had gestaan. Maar dat schreef ik niet op dat papier; dat moesten ze zelf maar uitzoeken, zo ze dat al niet wisten.

In het kamp Vucht kon ik het tekenen ook niet laten. Er waren zo veel merkwaardige figuren, die ik beslist op de kleine velletjes W.C. papier moest tekenen. Helaas zijn die tekeningetjes bij de zoveelste fouillering van mij weer afgenomen en verscheurd. Voor de medegevangenen was een zeer geliefd schetsje in omloop. Ieder een wou zo’n tekeningetje hebben voor later, als herinnering. Maar het was alleen bedoeld voor de jonge getrouwde mannen, wiens vrouw alleen thuis was en zich door de moeilijke situatie, van zonder man zijn, heen moest slaan. Het tekeningetje stelde een gevangene voor, die na een jaartje dan eindelijk naar huis mocht. Thuis stond er een wiegje met het etiketje “Made in Canada!” op hem te wachten; zijn vrouwtje, blozend en welgedaan bij het wiegje. Er was een oud-huzaar van mijn lichting, ook om een of andere redenen gearresteerd en naar kamp Vucht gebracht. Die had het geluk een permanente corveedienst te hebben bij de Engelse barakken. ‘s Avonds kwam hij weer in zijn eigen barak terug en had dan zijn zakken vol sigarettenpeukjes. Hij was een “Koning” onder de andere gevangenen. Van deze huzaar kreeg ik wat tekenmateriaal toegespeeld en kleine witte stukjes karton. Daarop teken de ik molentjes meisjes in klederdracht uit Volendam op klompen en tulpenvelden en kleurde deze ansichten wat op met het bijgeleverde kleurpotlood. “Remember Holland” en deze plaatjes vonden gretig aftrek bij de Engelsen of Canadezen. Ik werd uitbetaald in idem zoveel peuken, die ik weer ruilde voor brood en andere dingen. Er kwam een order van het bureau, dat alle pannetjes en potjes, die we bezaten, ingeleverd moesten worden. Zo er per barak al eens een “Overschep” verdiend werd, zou deze op normale borden uitgedeeld worden, die in plaats van al dat pannetjesgedoe, beschikbaar werden gesteld. Een handwagen werd het kamp binnengerold en de inzameling, begon. De kar raakte over beladen vol met allerlei potjes, pannetjes, eetketels, en blikken bussen. Een werkploeg werd opgesteld om deze in beslaggenomen galanterie af te voeren en ergens, buiten het Nederlandse kamp, te gaan begraven. Ik meldde mij ook, en werd ingedeeld. Met de over laden kar zeulden wij het kamp uit, onder leiding van een tiental bewakers. Ergens in een stil hoekje, achter op het terrein, tegen de omrastering aan, werd halt gemaakt en moesten wij een kuil graven om de hele sante kraam in te begraven. Een eindje van ons af stond, onder wat bomen een stenen oventje. Ik dacht eigenlijk een soort bakoventje, want de ijzeren ovenklep, kwam mij bekend voor. Elke boerderij had wel een bakoven met zo’n typisch ijzeren deurtje. Toen de kuil diep genoeg was, de hele wagenlading er in gestort en weer met zand toegedekt, moesten wij gevangenen, bij dat oventje komen staan. “In de houding!” en zo blijven staan.

“Dat oventje, “zo vertelde ons de begeleidende wachtsoldaat, “was door de Moffen gebruikt om duizenden en nogmaals duizenden gevangenen te verbranden. De wachtsoldaat raakte hysterisch over zijn eigen trieste verhaal en begon met de kolf van zijn geweer links en rechts op de gevangenen in te beuken. Viel de man onderste boven werd hij weer recht gedirigeerd en opnieuw in de houding getrapt, om gepaste eerbied bij dit Nationale Monument te bewijzen. Wij hadden nog wel op een overschep gerekend voor al ons harde werken. Dat was dus een tegenvaller. Na een paar uur zo stram in de houding te hebben gestaan, mochten wij weer naar onze eigen barak terug. Zonder overschep. De mannen van de kerk hof ploeg, die altijd in actie kwam als er weer eens iemand, op welke wijze dan ook, dood gegaan was, kregen na hun arbeid altijd een “overschep”. Misschien wel, omdat voor de doden uit het Duitse kamp, dat onder Engels protectoraat stond, ook door de zelfde ploeg, het graf gegraven werd. De gestorven mensen, Duitse of Nederlandse, werden ergens buiten het eigenlijke kamp begraven. Er zouden, volgens een man uit die ploeg, ongeveer honderd en zeventig graven zijn. Tot heden toe, en het was nu eind februari. Een klein rekensommetje. Er waren ruw geschat vijf a zes duizend gevangenen in het kamp Vucht, de Duitsers niet meegerekend. Kamp Vucht onder Nederlandse vlag, bestond vanaf midden November; dus ongeveer vier maanden. Ongeveer zo’n drie procent doden; meestal wel op natuurlijke wijze, dat wil zeggen, door honger, koude, ontbering en uitputting gestorven. De toestand werd er niet beter op en er kwamen steeds nieuwe contigenten gevangenen binnen. Er was alle kans dat dit percentage voor de Nederlandse gevangenen wel zou stijgen.

Soms, als we overdag zomaar doelloos door het kamp, over de boulevard slenterden en naar het laatste nieuws en de laatste geruchten luisterden, kwam er vanuit de barak 40 a, achter de rietmat een paar soldaten met in hun midden een gevangenen in het zebrapakje en een kaal geschoren hoofd. Helemaal kaalgeschoren koppen hadden ze niet. Er was een brede baan van voren naar achter over hun hoofd geknipt en uitgeschoren, de twee overgebleven banen, aan weerzijde van hun hoofd, waren blijven staan. “Een startbaantje voor de V.l!” noemde de bewakers dat. De trieste optocht ging dwars door ons kamp, langs de afscheiding tussen het Duitse en Nederlandse deel. Deze ongelukkige werd dan naar het bureau gedreven om daar opnieuw ondervraagd te worden. Deze kerels waren er nog beroerder aan toe dan wij. Wat die allemaal in die barak, achter die rietmat hadden meegemaakt en nog moesten meemaken, loog er niet om. Vooral ‘s nachts ging het er beestachtig naar toe, in die bunker, achter die rietmat. Er werd gegild en geschreeuwd, overstemd door een lachsalvo, maar dat laatste was van de soldatenbewakers, die daar binnen een bal “Champetter” hielden. Helemaal bij die afscheiding te komen en door die rietmat gluren, durfden niemand van ons. Wel hadden we diep medelijden met die mannen, die daarachter gevangen zaten.

Als de zon scheen, was het ook een zeer geliefkoosde bezigheid van de gevangenen van het vrije kamp, om tegen de muur van de barak in de warmer wordende zon, elkaar allerlei verhalen te vertellen en diegenen die nog een pijp hadden, rookten, op de kachel gedroogde, gele en groene berkenblaadjes. Binnen in de barak was dat verboden; het stonk te veel. Een contingent soldaten van “Herrijzend Nederland” kwam de poort door gemarcheerd om de oude wacht af te lossen. Zij waren nieuw in het kamp. “Verrekt, daar loopt onze Jan!”, riep opeens een Bergen op Zoomse boer, die met ons tegen de barak zat, en stond haastig op, om zijn zoon te gaan begroeten, die daar zo mooi in uniform kwam binnen marcheren. Had hij dat maar niet gedaan. Zo gauw de zoon zijn vader in de gaten kreeg, nam hij zijn geweer van zijn rug en begon als een wilde op zijn vader in te houwen, te hakken en te stompen met de kolf van zijn geweer. “Maar Jan toch!” kreet de boer verbaasd en wankelde onder de slagen en stompen van zijn geliefde zoon tegen de grond. De boer hield wel beschermend zijn armen om zijn hoofd, maar werd toch bont en blauw getrapt, door Jan in uniform. Welke beestachtige omstandigheid had de vader zoon verhouding zo verslechterd? Wij zijn dat nooit te weten gekomen. De boer bleef verder angstvallig over zijn lief zoontje zwijgen. Nee, daar wou hij niets over vertellen.

Soms werden er fluisterend verhalen verteld over het leven achter die rietmat en die verhalen logen er niet om. Bij onze wandeling op die boulevard, werd er, vijftig meter voor de barak 40 a, door ons halt en keert gemaakt. De slungelige wachtsoldaten, die voor de smalle ingang op wacht stonden, de stengun met een linnen bandje schietklaar om de nek, werkten krachtig mee om deze angstwekkende indruk te versterken.



Ontvluchting uit het Interneringskamp Vucht.

De denneboompjes ver over de gracht met prikkeldraad en allerlei andere obstakels, deden mijn heimwee naar de vrijheid geweld aan. Voor mij zelf was ik altijd bezig om vluchtplannen uit te werken. Als ik nou hier onder de draad doorkroop en links bij dat boompje in die gracht dook en daar dan weer onder dat prikkeldraadnet met bellen door ging, moest ik toch al een heel eind op de goede weg zijn! Het waren allemaal maar fantasieën, om de geest levendig te houden; vast omlijnd waren deze plannen nog niet. Totdat ik iemand ontmoette, die zich met dezelfde plannen bezig hield. De man heette Akkermans en was een vriend, kampvriend van Jan van Berkel. Bij die twee was het vaste prik, dat zij hun broodrantsoen voor de klotige drie sigaretten omruilden. Ze zagen er allebei slecht en vermagerd uit. En ze wilden naar huis. Maar dat wou iedereen. Akkermans was een Limburger en had een grote snor, vandaar dat hij ook wel “De Snor” genoemd werd. Jan van Berkel was een Oisterwijker, zat al van de dag af vast en kende mij dus goed. Ik meen dat Jan een blauwe Maandag bij De “Blauwe Wacht” geweest was, maar dat wist ik niet zeker en hij hield daar wijselijk zijn mond over dicht.

Van Jan hoorde de “Snor” dat ik de grote uitbreker was, dus kwam hij mij eens polsen, hoe mijn plannen waren, om dit onzalige oord te verlaten. Maar definitieve plannen had ik nog niet; wel had ik vaag allerlei vluchtroute’s in het hoofd. Deze gedachten werden uiteengezet, vergeleken met zijn plannen en verder doorgesproken. Er zaten riskante details in, want de wachten hier waren zo fanatiek, dat die zonder pardon zouden schieten en raak zouden schieten, voor zo ver ze werkelijk schieten konden. Maar de wachten die niet schieten konden, waren dubbel zo gevaarlijk. Wat zij aan goed richten misten, zou gecompenseerd worden, door hele salvo’s op ons af te vuren. Dat zou even beroerd zijn. Maar er uitbreken zonder dat we voorbij die wachten moesten ging (nog) niet. In een werkgroep zien te komen en vandaar uit de benen nemen? Maar hoe kregen wij het voor elkaar dat alle drie, Jan, de Snor en ik , in zo’n zelfde groep zouden kunnen komen. Maar we hadden zeeën van tijd en gaven het niet op. Overdag liepen wij gedrieën over de Boulevard en inspecteerden de hele versperring. Van de cementpalen, de gracht met het pinnekensdraad tot het gevlochten net van hetzelfde materiaal, kwistig met bellen en andere rammeldingen behangen. Het was en bleef een hele puzzel.

Zonder een schietgrage wacht achter onze kont was het al een hele opgaaf om door al dat gewirwar van prikkeldraad te komen. Hadden we maar een goede knijp of snijtang gehad, maar die lagen hier ook niet voor het oprapen. Hoe de wachten hun rondes maakten, waar ze liepen en wanneer, welke de gevaarlijkste en meest schietgage helden waren, zat al allemaal heel vast in ons hoofd. Maar hoe meer we er over nadachten, hoe meer moeilijkheden wij begonnen te zien. Steeds doken er weer nieuwe problemen op. Hoeveel meter was het eigenlijk? Hoe breed was de gevarenzone waar de prikkeldraad begon en de wachten op ons zouden gaan knallen? Strategisch bezien: Hoe groot was de afstand tussen het punt op de Vrije wandelboulevard en de veilige(?) dennenbosjes aan de overzijde van al die hindernissen? Vijftig meter? Honderd meter? De Snor had contacten met de Duitsers, aan de andere zijde van onze barakken. Van daar kreeg hij meestal zijn sigaretten en wat eetwaar over de omheining gegooid, als de Nederlandse wachten weer eens stonden te slapen. Die afscheiding tussen het Duitse en Nederlandse kamp was maar een draad, wel in rijen boven elkaar. Dus technisch gezien, maar een dun wandje. Als wij nu eerst eens in dat andere kamp probeerden te komen en dan doorstoten naar de andere zijde van het hele complex: Kamp Vucht. Hoe zag het er daar uit? Welke en wat voor wachten stonden daar? Was daar ook zo’n gracht met water en in dat water ook weer rollen prikkeldraad? Was daar ook zo’n gevlochten net met allemaal bellen er aan, die begonnen te rinkelen als men het net aanraakte? Dat was een mooie opdracht voor de Snor om dat allemaal via zijn Duitse vrienden aan de weet te komen. Dus begon de Snor die informatie te verzamelen. En dat duurde lang. Die Duitsers hadden geen ontvluchtingplannen. Zij hadden het onder de Engelsen Vrij goed, kregen goed en voldoende te eten en waarom zouden zij vluchten. Hun Heimat was een grote “Trummerhaufen” en nog maar gedeeltelijk bevrijd (of bezet) en het was daar nog altijd oorlog. Maar eindelijk hadden wij dan toch een vaag overzicht van de andere zijde van het kamp. De wachtdiensten langs de hele omrastering van het kamp, scheen door de Nederlandse troepen waargenomen te worden. Dat was een tegenvaller; daar stond tegenover, dat de Engelse bewaking beter zouden schieten, maar niet zo vlug. Eerst zouden zij sommeren om te stoppen met de handen omhoog “Hands-up”. Zij zouden niet zoals die verrekte gekke dilettanten van Herrijzend Nederland er maar domweg op los gaan knallen. Een positief punt was, dat wij ons wel een paar dagen in het Duitse gedeelte konden verstoppen, tot de grote zoekactie’s wat verflauwd waren, om dan rustig met de eigenlijke uitbraakpoging te beginnen. Restte ons alleen nog de dag en het uur. Als wij het daar over eens waren, zou dat aan onze Duitse vrienden gemeld worden en zouden die ook hun aandeel in de vluchtpoging van start doen gaan. (In welke barak wij zouden onderduiken enzovoorts.) Was dat allemaal uitgekiend en geregeld zou een Duitser op de avond van te voren, voor zijn barak een trompetsolo de lucht in blazen:” Wenn ich komm, wenn ich komm, wenn ich wieder, wieder komm!”

Voor mij was dat allemaal te gecompliceerd en overdreven, maar met zijn drieën hadden wij het plan gemaakt en ieder wou er zijn eigen cachet aan geven. De Snor wou bij zijn vlucht met alle geweld een grote aluminium pan meenemen. Hoe hij aan die pan was gekomen, wist ik niet, maar om die pan had hij allerlei verhaaltjes geweven, van lekker in koken en zo, als we weer vrij zouden zijn, of, zoals nu: vluchten. Wij zouden aan de lopende band kippen stelen en die, onder de vrije hemel gaan bakken en braden en koken en weet ik allemaal wat. Dus die pan moest mee. En ook een deken, ieder een deken, want die moest over de prikkeldraad gelegd worden, om er zo, zonder last van die pinnetjes te hebben, overheen te kruipen. Elke man apart zou zijn eigen oversteek moeten wagen met een tussenruimte van vijftig meter. Eigenlijk zou ik het allemaal veel liever op mijn eentje doen, dat vond ik minder riskant en niet zo overdreven moeilijk, maar afspraak was afspraak en dus hoopte ik er het beste maar van. We zouden ‘s morgens na het eerste appel voor de barakken, naar het Duitse kamp zien te komen, daar een dagje bij de Duitse vrienden van de Snor onderduiken en dan tegen de avond van daar uit door de prikkeldraad en verdere afrasteringen en hindernissen zien te komen en dan weg: “In de vrijheid!” Nee, deze keer zou ik niet naar huis gaan, daar zou ik zeker weer opgewacht en terug naar het kamp gestuurd worden. Nee, wij zouden bij elkaar blijven in de bossen, een schuilhut bouwen en de omgeving af stropen naar lekkere dingen, kippen en zo en we zouden een mooi leven hebben.

Tot grote ergernis van mij, kwam er vlak voor het van start gaan van dat mooie plan, nog een vierde man bij. De Snor kwam er mee aan. Het was ook een Limburger, die het spuugzat was om hier maar opgesloten te zitten. Hij was een vriendje van Akkermans. Als dat maar goed zou gaan! Als het plan ook in het Duitse gedeelte georganiseerd was, zou de avond van te voren die trompet een solo geven en de volgende morgen zouden wij dan in het Duitse kamp verschijnen en daar de verdere dag onderduiken. Het duurde allemaal nog een paar dagen en de drie anderen werden steeds nerveuzer. Jan van Berkel had een stuk elektrische buis weten te organiseren en zat zijn tijd te verdoen, om hier een mes van te maken. Als wij kippen zouden jatten, als we weer in vrijheid waren, moesten die toch ook geslacht worden en daarbij was een mes broodnodig. De veertig centimeter buis werd voor de helft plat geslagen. Dat was het lemmet of werd het eigenlijke mes. Het niet platgeslagen stuk buis werd het handvat. Als men nu maar lang genoeg met een steen op dat stuk plat geslagen buis bleef hameren, werd dat scherp genoeg om er een kip de kop mee af te snijden. En Jan kon zijn gespannen zenuwen wat afreageren.

De avond kwam en plotseling werd er ergens in het Duitse kamp een trompetsolo in de lucht geblazen. Het was een spoorwegman van de Duitse Reichsbahn, die de solo blies. De man had zijn uniform nog aan, maar de adelaar met het hakenkruis was er afgerukt. Op de hoek van zijn barak gaf hij de serenade weg en het klonk heel mooi, vooral voor de vier mannen in het Nederlandse kamp, die er nog zenuwachtiger van werden. Ik zag dat hele plan niet meer zo zitten. Het was te gecompliceerd geworden. Eerst het ene kamp uit, het andere kamp weer in, daar een hele dag ondergedoken blijven en in de zenuwen zitten. Dan weer opnieuw in actie komen en de eigenlijke doorbraak maken. En dat met vier man. Nee, als ik mijn zin kon doen, dan in een dolle ren op al die hindernissen afstuiven, zigzaggen, vallen, opstaan en wegduiken en proberen er in een korte actie uit zien te komen. Of niet natuurlijk, maar dan was alles in een kwartier gefikst en wist men waar men aan toe was. Punt. Uit. Amen. Deo gratias! of Requiem Pacis!

De volgende morgen kwam; het appel werd gehouden en misschien werden wij vieren wel voor de laatste maal geteld. Terwijl, na de telling en controle, de soldaten weer afmarcheerden, de andere gevangenen weer in hun barak terug gingen, kwamen wij vieren in actie. Ik geloof als ik nu nog gezegd zou hebben, dat het hele plan niet doorging, de andere drie er met een grote zucht van verlichting, mee ingestemd zouden hebben. Maar het moest dan maar gebeuren. Ieder voor zichzelf en God voor ons allen! “EN WE RAAKTEN ER OVER!” of er onder door, dat weet ik niet meer. Naar na wat gehijg en gestuntel, stonden we alle vier aan de Duitse zijde van de af scheiding. Met de dekens en de pan. Niemand had iets gemerkt. Nergens was er enige opwinding of beroering, behalve dan bij ons. Terwijl we nog verbaasd over het gelukken van de eerste stunt stonden na te denken, werden we in een Duitse barak getrokken. Aan die kant waren de voorbereidselen dus goed georganiseerd. Die Duitsers zaten toch heel wat comfortabeler als wij. Een hele familie zat in een soort huiskamer aan een tafel en meteen kregen wij het gevoel, dat we al een heel stuk vrijheid veroverd hadden. De spoorman ging wat rondjes buiten de barak lopen, om te zien of aan de Nederlandse zijde alles nog rustig was. Al vlug was hij weer terug. Niets aan de hand, geen opwin ding bij de Nederlanders, dus van onze snelle oversteek, uitbraak had nog niemand iets gemerkt. Ik kreeg weer wat moed en zag het hele plan niet meer zo somber. Maar we hadden nog een hele dag voor ons en zaten maar te zitten bij die Duitse mensen in die barak. Er was koffie, die te drinken was, natuurlijk, als men maanden lang alleen maar pompwater te drinken had gehad. En Engelse cake’s, zoveel we maar lusten. De dag duurde verschrikkelijk lang en we werden hoe langer hoe nerveuzer. Als het donker zou gaan worden, zouden we aan het tweede gedeelte van ons vluchtplan beginnen. Tot zover zaten we vol zenuwen, aten nog wat Engelse cake’s en dronken iets dat op koffie leek. Af en toe verdween die Duitse spoorwegman nog eens naar buiten om het zoveelste rondje te lopen om de toestand in het Nederlandse kamp te bestuderen. Nog altijd was het daar rustig; dus van onze ontsnapping was nog niets gemerkt. Wij probeerden wat te slapen, wat natuurlijk niet lukte. Na de zoveelste wandeling van onze Duitse gastheer, langs de afscheiding tussen het Duitse en Nederlandse gedeelte, was er nieuws. De barak 29 a stond volledig buiten aangetreden en er werd geteld door een heel peloton Nederlandse Strijdkrachten. Eindelijk dan toch was onze vlucht bemerkt en dat luchtte ons toch wel op, want eigenlijk zaten we daar al de hele dag op te wachten. Er werd daar gebruld en geschreeuwd en de commando’s waaide tot in onze (Duitse) barak over. Het werd weer een daverend feest van tellen en hertellen, afgewisseld met schoppen, slagen en trappen. En dat was allemaal onze schuld, dat hadden wij vieren op ons geweten, maar aan zo’n extra appel waren die mensen in het Vrije kamp wel gewend geraakt in de loop der tijd, troostten we onszelf. Het appel van de barak 29 a bleef maar duren en het werd al schemerig buiten. Terwijl onze barak buiten, in de houding, voor de zoveelste keer werd herteld, begonnen wij aan het tweede gedeelte van onze ontsnapping. Alle aandacht was op de aanwezigen gevestigd en de afwezigen konden ongehinderd verder verdwijnen. Aan niemand hadden we verteld, dat wij zouden uitbreken en zeker niet hoe en op welke wijze.

Van onze gastheer kregen we nog wat aanwijzingen; bij paal zoveel was de aangebrachte versperring niet zo stabiel. Als we onder de eerste draad door zouden zijn, moesten we ongeveer tien meter langs de gracht lopen, want daar was de plaats waar de rollen prikkeldraad tegen elkaar lagen. De ene rol hield op en de volgende begon daar. Alleen als men het wist kon men die las vinden en er tussen door lopen en onder het net van prikkeldraad door rollen; nooit er overheen kruipen, want dan gingen alle bellen rinkelen. “Gluck—auf!” wenste ons die Duitser en daar gingen we. Dwars door het Duitse kamp en zo bereikten we de andere kant van het grote verblijfs- en internering kamp Vucht. Als wij ook deze hindernis, dit obstakel genomen hadden, zouden we werkelijk vrij zijn. Zoals afgesproken, zouden wij gezamenlijk door de eerste versperring kruipen, ook gezamenlijk door de gracht met de rol prikkeldraad tussen die las doorwaden, maar daarna, ieder voor zich zelf ergens met een tussen ruimte van vijftig of zestig meter, onder dat net met bellen doorkruipen. Fase een gelukte, door de gracht met prikkeldraad zien te komen gelukte ook, al konden wij de las niet vinden, maar de tijd drong dus lieten we ons over de onder water liggende rollen draad maar heen rollen. Zonder kleerscheuren ging dat niet, maar het lukte. Ik zeulde nog altijd met de deken en de pan van Snor Akkermans, maar in de schemering was ik mijn makkers kwijt geraakt. Nu onder dat net door zien te komen. Gelukkig waren we danig afgeslankt en op mijn rug liggende boog ik draden omhoog en opzij en rolde verder de vrijheid tegemoet. Akkermans en Jan van Berkel zag ik niet meer, maar die nieuwe Limburger lag een dertig of veertig meter van mij vandaan, op zijn rug, totaal van de kook en op van de zenuwen met grof geweld als een waanzinnige aan dat netwerk te rukken.

Hij raakte helemaal verward in dat net en begon groot lawijt te schoppen. Jezus, wat een kloot; kon hij het niet wat rustiger aan doen? Hij bracht niet alleen zich zelf, maar ook ons in gevaar. Ik was ondertussen goed opgeschoten en lag al aan het andere eind van dat net, nog een paar draadjes weg buigen en het was gefikst. Toen kwam die soldaat aanrennen. Zoekend liet hij een schijnwerper over de versperring glijden. Ik rolde mij op, ging met mijn gezicht in het gras gedrukt liggen en ook mijn witte handen stak ik onder mijn lijf en het licht ging over mij heen, maar zwaaide zonder haperen verder, dus was ik niet ontdekt. Nu kwam die Limburger in het vizier en ik moest toch even kijken, zonder al te veel mijn witte gezicht bloot te geven. De ronde witte cirkel licht van die sterke zaklantaren stond nu stil. In die cirkel zat mijn kameraad, hopeloos verward in de draad en staarde met grote angstogen in de felle schijn. “Handen omhoog!”brulde de dappere soldaat en begon zijn schiettuig op de man te richten. Dus een Nederlandse soldaat; het had ook een Engelse kunnen zijn. Dat waren echte soldaten en niet zo gevaarlijk. Vertwijfeld wou die Limburger zijn handen omhoog steken, maar hij zat hopeloos in dat net van prikkeldraad verward; hij kon voor noch achter uit, laat staan zijn beide armen onder dat verdomde net omhoog steken. Een schot knalde, nog een. “Niet schieten, niet schieten!” brulde hij. Een derde schot. “Auw!” kermde hij en weer: “Moeder!” Een minuut lag hij gillend te krijsen, dan hield dat plotseling op en was er alleen nog maar een zacht rochelen te horen, Ik hoorde het alleen maar, want ik lag opgerold, met mijn gezicht in de grond gedrukt, van angst en ellende te beven en te scho1 De soldaat verplaatste zich verder van mij af en bleef met zijn lantaren de aangeschoten man belichten. “Ik moet hier weg!” zei ik tegen me zelf, “maar wel kalm blijven en onder die laatste draad doorschuiven. Geen geluid maken, want als hij jou hoort, zal hij zeker ook op jou gaan schieten!” Mijn hart klopte in mijn keel, grote zweetdruppels liepen over mijn gezicht en ik moest op mijn tanden bijten om een groot schokgevoel dat ergens in mijn maagstreek zat, tegen te gaan. “Nu!” Voorzichtig, heel voorzichtig begon ik de laatste draad weg te buigen, met mijn gezicht van de lamp afgewend; als die lamp eens een rondzwaai zou gaan maken en ook mij in het vizier zou krijgen? Door dat geconcentreerde bezig zijn, werd ik wat rustiger; ik wist dat dit mijn enige kans was. De laatste draad terug- en wegbuigen, dat was het probleem en niet meer denken aan wat zal gebeuren als ook die lantaren mijn kant uitzwenkte. Meer soldaten kwamen aanhollen, met zaklantarens gewapend en belichtten alleen maar de “Buit!”. Niemand kreeg het, voorlopig althans, in zijn stomme kop, om een verdere controle te houden over die donkere versperring. IJskoud nu, werkte ik verder, heel rustig duwde ik mij onder de laatste draad door en rolde nog wat verder achter een dennenstruikje en bleef daar liggen. De pan en de deken had ik nog bij mij; volkomen automatisch had ik deze bepakking met mij meegezeuld. Het soldatendom was nog altijd bezig de aangeschoten buit in het volle licht van hun lantarens te houden. Even keek ik nog naar die roerloze figuur, die daar in dat net hing. Even moest ik rillen, maar dan weg wezen. Nu kon het nog. Ze hadden al lang met die verdomde schijnwerpers de verdere omgeving moeten aflichten.

Waarom ze dat niet deden, was me een raadsel. Ik holde niet in paniek weg, nee, heel kalm en rustig verdween ik in de donkere bossen. Met de pan en de deken. Wel zat er ergens in mijn buik een spanning, een veer, die een enorme druk op mij uitoefende om redeloos en radeloos te gaan hollen. Maar ik bleef mij zelf de baas en wandelde rustig en ontspannen verder. Oren en ogen wijd open. Bij een open vlakte in dat bos, bleef ik lang stil staan, voor dat ik deze, door de maan verlichtte opening overstak. Terug in duisternis, onder de dichte bomen, doemde een paar grote gebouwen op. Een kazerne? Maar er was niemand, alles scheen verlaten. De paniekerige stemming was nu weg; ik voelde mij plotseling geen vluchteling meer, maar een late wandelaar op dit verlaten kazerne complex. De deur van een van die gebouwen stond open, dus schoof ik voorzichtig naar binnen. De maan verlichtte het interieur. Even stond ik peinzend naar de grote muurschilderingen te kijken. Een groot beukenbos met een krijgshaftige Batavier, met een lans bewapend en een helm met horens op zijn lange blonde haren. Een dood wild zwijn lag op zijn schouders. Dit moest een Duitse kazerne zijn geweest, behorende bij het Kamp Vucht. Maar waarom hier niemand meer was, Engelse of Amerikaanse soldaten, was mij een raadsel. Er stond een grote tafel en de vloer was bezaaid met sigarettenpeukjes, die ik ijverig begon te verzamelen. Mijn pijp had ik bij mijn vlucht meegenomen, maar ik had geen lucifers. Maar die zou ik nog wel ergens opduiken. Ik had alle tijd en onderzocht het gebouw verder. Overal op de muren tekeningen met de zelfde strekking. Blonde Germanen in krijgstooi. Dan stond ik weer buiten. Wat nu? Zou die Limburger dood zijn. Ik wist het niet en even liep er nog een rilling over mijn rug als ik aan dat tafereel terug dacht. De man had pech gehad. Waar zouden de Snor en Jan van Berkel uithangen. Geronk van een moter en voor ik weg kon duiken, draaide een grote legerwagen het plein op. Even stond ik in het felle licht van de koplampen, die plotseling werden ontstoken. Geen paniek nu en ik bleef staan, waar ik stond. De legertruck stopte en iemand kwam uit de cabine hangen. Hij wenkte mij.Ik kwam naderbij en de soldaat begon iets tegen me te vertellen. Maar veel verstond ik er niet van. Maar ik moest achter in de laadbak plaats gaan nemen, dat begreep ik wel. Zou hij begrepen hebben dat ik een ontsnapte gevangene was uit het kamp; maar dat lag wel voor de hand. Maar extra voor mij uit die cabine komen en veel tralala maken, zoals die soldaten van Herrijzend Nederland zouden doen, deed hij niet Dus liep ik zelf maar naar de achterkant van die vrachtwagen. De zeilkiep hing open en eerst smeet ik mijn pan en deken maar naar binnen. “Ready?” vroeg de soldaat, die nog altijd met zijn bovenlijf uit de truck leunde. “Yes!” brulde ik terug en de wagen trok weer op, met mijn pan en de deken, maar zonder mij, in het nachtelijke duister.

Dat was geluk hebben! Maar nu wel echt weg wezen. Het hele plan lag nu wel goed door elkaar. Ik was alleen en waar Jan en de Snor uithingen, wist ik niet. Waren ze wel uit het kamp gekomen? Ik zou maar alleen naar Oisterwijk zien te komen, zonder mijn vrienden. Ergens uitbreken lukte me altijd, maar er uit blijven, was het grote punt. Maar deze keer zou ik me niet meer laten vangen. In Oisterwijk zou ik een voorlopige schuilhut in de bossen maken, contact met onze Jan opnemen en vragen of hij mij naar België kon brengen. Nee naar huis, naar My Home, ging ik deze keer niet; of toch maar even, om wat proviand voor een paar dagen op te halen en wat dekens? Om ten minste een paar dagen te kunnen leven.

Naar het zuidwesten toe was Oisterwijk. De maan was nu helemaal op en gaf aan het bos een sprookjesachtig licht. En ik was vrij, weg uit dat vervloekte kamp. Ik liep nu door een of andere buitenwijk. Zo nu en dan stond er een grote villa mat te glanzen in het maanlicht. Fruitbomen stonden in volle bloei en geurden bedwelmend en de grond waarover ik liep was bezaaid met witte bloemblaadjes. Ik liep niet, maar ik zweefde en ik voelde mij oneindig gelukkig. Haast had ik niet; dit sprookje moest lang blijven duren. Voor mij kwam een grote verkeersweg. De Boschseweg en die kende ik. Daar moest ik overheen, terug in de bossen, want ik zou wel gek zijn als ik die grote weg zou gaan volgen. Dan hadden ze me weer direct te pakken en deze keer was ik er uit en wou er uit blijven. Een militaire colonne vrachtwagens met afgeschermde lichten had voorrang, maar toen die voorbij was, stak ik de macadamweg over en belandde weer in een park. Mijn geluk kon niet op. Hier stond de Perus Japonica in volle bloei en mijn pad was nu bezaaid met roze rode bloesemblaadjes. Na dit park kwamen er weilanden. Er hing een ijle mist en hier en daar stonden wat koeien met hun lijf boven de nevel uit. Nieuwsgierig stonden ze mij aan te staren. Ik begon het koud te krijgen. Met het door de gracht trekken, bij mijn vlucht uit het kamp, had ik tot mijn middel door dat drabbige water moeten waden. In die spanning van toen, had ik er niets van gevoeld. Ook in het bos en dat villa park had ik mij gelukkig gevoeld, daar dacht ik niet aan kou. Maar mijn broek was verre van droog en mijn onderlijf verkilde. Bij een vredig neerliggende en herkauwende groep koeien, ging ik ook maar liggen. Die koeien bleven waar ze waren. Ze stoorden zich niet aan mij en herkauwden verder. Ik kroop tegen die warme lijven aan. Even moest ik toch uitrusten en de verdere plannen overdenken. Een staande koe kwam op mij toegesjokt, om, nieuwsgierig zoals alle koeien nu eenmaal zijn, eens te komen kijken, wat voor een raar kalf haar vriendin daar gebaard had. Een kwartiertje zou ik zo uitrusten; het werd een half uur. Toen stond ik weer op en trok verder in de richting Oisterwijk. De omgeving begon mij hier bekend te worden. Hier was ik meer geweest. Daar ginds moest Haren liggen. Links van mij lag een boerderijtje, vlak langs de wegrand. Een hofhond kwam kwispelstaartend naar mij toe.

Ouwe loebes!”, zei ik en streek het dier over zijn kop. Toen zag ik dat bakhuisje; het deurtje stond half open. Toch maar even binnen loeren; je kon nooit weten. Ik rook het al gauw. Er was kortelings gebakken. De geur van vers brood stroomde mij tegen. In het bakhuis hing nog de warmte van de oven en in een trog, langs de wand, onder een jutte zak, lagen de warme broden. Voor ik het wist had ik zo’n warm rond korsterig brood onder mijn arm. De hond keek mij weer vragend aan. “Vooruit dan, ouwe loebes!” Met de rechter hand pulkte ik een korst van dat brood en wierp het de hond toe. Hij slokte het uit de lucht weg, likte zijn lippen en keek mij opnieuw vragend aan. Maar nu was het genoeg. Met het ronde brood onder mijn arm geklemd, liep ik het erf weer af; de hond vragend achter mij aan. “Ga terug beest!” fluisterde ik, “vort naar je baas!” Het trouwe dier bleef mij aanstaren, hopende op nog een stuk brood. Hij begreep er niets meer van. Maar verder ging het avontuur; op naar Oisterwijk. Onder het lopen plukte ik hele korsten van het brood; het smaakte heerlijk. De kruim was nog lekkerder. Jammer dat het zo vlug op was.

Nu liep ik over een smal zandweggetje met diepe karrensporen en als ik me niet vergiste zou ik nu uit moeten komen, ergens voor bij het Harens kasteeltje, tegen de spoorlijn Boxtel-Oisterwijk. “Halt! Wat was dat?” Een lichtje, voor mij, vijftig meter verder op de grond. Midden op de weg. Ik begreep het niet helemaal. Het bewoog zich niet; het leek wat afgeschermd. Heel voorzichtig kwam ik naderbij, tot het uiterste gespannen, klaar om weg te rennen, als er onraad zijn zou. Maar er gebeurde niets. Toen ik er vlak bij was, zag ik dat dat lichtje onder een soort wit kussensloop stond, vandaar dat diffuse licht. Die zak of kussensloop lag midden op de weg en er zat iets in. Allerlei bultige en hoekige vormen, staken af onder dat witte doek. Met een grote boog liep ik om dat pakje heen. Ik kon er geen hoogte van krijgen en vertrouwen deed ik het niet. Maar beter niet aanraken, hoewel ik reuze benieuwd was wat er in zou zitten; voor wie het bestemd was en wie het daar had neergelegd. Met een grote boog liep ik om dat geheimzinnige obstakel heen en verwijderde mij van dat kussensloop met dat lichtje er onder. Over de spoorlijn tot het Harens kasteeltje en dan langs de schone stroom naar My Home. Hoe laat was het nu? Het kon twaalf uur zijn, maar ook drie uur in de morgen. Mijn polshorloge had ik evenals mijn vulpen en nog enkele andere persoonlijke dingen bij mijn aankomst in het kamp Vucht moeten afgeven. Ook mijn portemonnee: inhoud zes gulden en drie en veertig cent.

Het laatste stukje was me helemaal bekend. Ik zou achter My Home nogmaals door het water moeten waden, door de stroom heen en dan alles nauwkeurig bekijken, voor ik me in huis zou wagen. Maar niets wees er op dat het niet veilig zou zijn. Toch klom ik op het platte dak van de bijkeuken en drong zo het huis binnen. Niets of niemand roerde zich; alles en iedereen sliep. Ik sloop naar de slaapkamer van mijn moeder en ging vertrouwelijk op de bedderand zitten. Voorzichtig maakte ik haar wakker. Ze opende haar ogen, sloot ze weer vermoeid en zei dan: “Bende er weer uitgebroken? Maar Sjef dan toch!” Dan wou ze overeind komen, maar ik zei dat ze maar moest blijven liggen. Ik zou zelf wel het een en ander bij elkaar gaan zoeken en dan weer verdwijnen. “Is er wat te eten in huis?” wilde ik weten. Maar stond ze toch op; ze wou dat zelf voor mij klaar gaan maken. Er waren blikjes Corned Beef en ander vlees. Er was ook brood. Dan moest ik nog een vork, mes en lepel hebben, een doosje lucifers en een pannetje. Na een kwartier was ik weer o pad, gewapend met een pannetje, wat levensmiddelen en een dikke deken. “Wat gade nou doen?”, vroeg mijn moeder zorgelijk. Ze zag het allemaal niet zo zitten. Ik zou ziek kunnen worden en als “Ze” te weten zouden komen, dat ik mij ergens in de bossen schuil hield, zouden er grote klopjachten georganiseerd worden, enzovoorts. “Het zal allemaal wel meevallen, moeder; deze keer krijgen ze me niet. Onze Jan moet me na een paar dagen naar België brengen. Daar kan ik wel onderduiken en bij een boer gaan werken!” Ze zou vandaag nog aan onze Jan gaan vertellen, dat ik er weer uitgebroken was en dat ik naar België gebracht wilde worden. Als dat geregeld was, zou onze Jan me wel ergens in de bossen weten te vinden. “Nou, houdoe wor, en maakt oe maar geen zorgen. Onkruid vergaat niet!” Het schemerde al toen ik ons moeder goeiendag zei, die mij hoofdschuddend stond na te kijken. Ik had een pakje shagtoeback van haar gekregen, maar ik kon de peukjes van vannacht toch ook weer weggooien. Daarmee werd een eerste pijp gevuld. Mijn natte broek had ik thuis uitgetrokken en een andere aangedaan. Dat deed me goed, want ik had het koud gekregen, na zo’n een hele nacht in een natte broek rond te zwerven.

Over een weiland, naast het hotel Bos en Ven, verliet ik My Home. Toch maar beter om geen vroege wandelaars tegen te komen, die me zouden kennen. Het zou dan weer als een lopend vuurtje door het dorp gaan: “Zeg, hedde het al gehoord?. Sjef Paijmans is er weer uitgebroken!” Het Militaire Gezag, zou het dan direct te weten komen, want zoals mijn moeder zei: “De verraders slapen niet!” Bij het hotel liep een verslapen wacht zijn rondjes. Een Engelse of een soldaat van Oranje? Het was me een zorg; mij kreeg hij niet te zien. Nu voelde ik dat ik doodmoe was. Als ik ergens een rustig plekje zou vinden, zou ik mijn deken uitrollen en gaan slapen. Dat moest achter de Belvert zijn, daar kwam geen mens en ik zou me daar volkomen veilig voelen. Er stonden van die lage dennenbomen met hun takken tot aan de grond. De bodem was van droog geel zand. Als wij vroeger, met vrienden en kameraden, door bos en hei zwierven, kropen we daar onder als het regende. Al voor de Belvert hoorde ik de wulpen jodelen en het driftige roepen van de grutto. Kievieten tuimelden door de lucht en alhoewel ik doodmoe was, kreeg ik toch een heerlijk gevoel van Vrij zijn. Hoe zouden de mensen in het kamp het maken? Uit barak 29 a? Zouden ze lang op dat strafappel hebben moeten staan, vanwege onze ontsnapping? Zou ik de pest in hebben, als ik zo lang buiten voor de barak in de houding moest staan en trappen en schoppen te incasseren kreeg, omdat er iemand ontsnapt was? Nee, zeker niet; ik zou het grootste plezier hebben, omdat die snotneuzen van Herrijzend Nederland weer eens voor aap gezet waren en in stilte de gevluchte personen veel geluk toewensen en hopen dat ze nooit meer gesnapt zouden worden.

Op de heide, achter de Belvert was een mooie den, met breed uitgewaaierde takken tot de grond toe. Nogmaals speurde ik de omgeving af naar onraad, maar wie zou hier zo vroeg in de morgen door die verlaten heide rondstappen? De meegezeulde dikke, gestikte deken werd onder de den uitgespreid; de zak met proviand en mijn matrozenkiel als hoofdkussen en mijn leger was gereed. Ik rolde me in de deken en sliep meteen. Na een tijdje werd ik wakker van de kou. De deken was bovenop vochtig, dus had het wat geregend terwijl ik sliep. De lucht was grauw. Daar waar de zon achter de wolken schuil ging, was zo ongeveer het zuiden. Twaalf uur, dus had ik toch wel drie a vier uur geslapen. Voor de komende nacht maakte ik mij zorgen; als het weer zou gaan regenen, zou ik van de kou niet kunnen slapen. Maar wie dan leeft, die dan zorgt. Ik stak mijn pijp op van de peuken, die ik vannacht gevonden had en dat deed me nog meer van mijn vrijheid genieten. Terwijl ik zo, half onder die deken, aan mijn pijp lag te lurken, had ik het ook niet meer zo koud. Naast me stond een blikje Cornedbeef, dat ik met mijn zakmes geopend had. Af en toe nam ik daar een hapje van. Tussen de takken van mijn den door, keek ik over de heide en het moeras. De water- en heidevogels vlogen af en aan. Het jodelen, tureluren en roepen was niet van de lucht. Een haas liep met stijve poten tot aan het moeras. De wind waaide over mij heen, naar het moeras toe, dus moest hij weten, dat er een mens in de buurt was. Verder was alles vredig en rustig en ik lag stil te genieten van mijn vrijheid. Ik had er veel voor geriskeerd.

Dat van die Limburger was niet zo mooi. Toen ik daar over na begon te denken, zakte mijn stemming weer onder nul. Het waren rotzakken en beestmensen, die soldaten van Oranje. Wie schiet er nou op een weerloze gevangene, die hopeloos in het prikkeldraad verward zat en zich bijna niet meer bewegen kon. Dat was toch niet nodig geweest. Hij, die soldaat, had de man heel duidelijk in het licht van zijn lantaren. Hij had moeten zien, dat er van verder vluchten geen sprake meer was. Waarom dan nog twee, drie maal schieten? Toen kwam bij mij de vraag op: In hoeverre was ik schuldig aan de dood (was hij dood?) van die man? Ik had als eerste dat ontvluchtingsplan gehad; ik had de anderen meegesleept! Maar die anderen kenden evengoed als ik de consequentie’s van dat vluchten. Er zou geschoten worden als men ontdekt werd; dat wisten wij maar al te goed. Ik had ze niet gedwongen om met mij de benen te nemen. Alle vier hadden we ingestemd met de vlucht en de risico’s aanvaard.

Ik werd uit mijn gedachten opgeschrikt door een kieviet, die als een idioot over heide en moeras begon te tuimelen. Er was gevaar, uitkijken nu! Over de brandgang kwam iemand aan, nog wel veraf. Het leek geen politieman of soldaat. Een vroege wandelaar, maar zo vroeg was het niet meer. Zeker al twaalf uur, zo niet later. Ook de grutto’s en wulpen gingen op de wieken en protesteerden tegen die indringer. Die liep verder over die brandgang en verdween tenslotte weer. Mijn donkerblauwe matrozenkiel, geruild voor een paar sigaretten bij een soldaat van de Kriegsmarine, was onder die den zeker niet te zien geweest. Die brandgang lag zeker twee honderd meter van mijn schuilplaats af; De rust keerde weer. Kievieten, grutto’s vlogen terug naar hun plaatsje in het moeras of op de heide. Een wulp daalde misschien veertig meter van mij af, terug op zijn buntpol. Keek nog even spiedend rond, waaierde even met zijn vleugels en liet zich in ruststand op de pol zak ken. Die wulp zou daar zeker zijn nest hebben en dat betekende voor mij eieren, vier grote eieren. Als die nog zuiver waren konden ze gebakken of gekookt worden. In de benen dus en op zoek naar buit. Die wulp .ras vlug gevonden en er waren inderdaad vier van die lichtgroene, met donkere stippels versierde eieren. De waterproef wees uit dat ze nog zuiver waren. Alle vier zakten ze als een baksteen naar beneden toen ik ze in een moeras kuiltje liet zakken. Bakken of koken? Maar in beide gevallen betekende dat: Vuur maken met niet al te droog hout en dat zou enorm roken en misschien een wandelaar of boswachter attent maken op mijn aanwezigheid. Dus geen vuur; maar ook rauwe eieren smaken goed, beweerde men en het zou nog gezond zijn ook. Dus ter plaatse verorberen, rauw en wel. Een gaatje aan de punt en nog een aan de andere zijde en dan maar slurpen. Eerst lukte het niet al te best dus harder zuigen en toen kwam de hele inhoud van dat ei in mijn mond gespoten. Nee, lekker was dat niet; ik kokhalsde er van en trek in de drie resterende eieren was er niet meer. Ma wulp kreeg haar drie ongeboren jongen weer in het nest. Ik liep terug naar mijn schuilplaats. Voor de komende nacht moet ik een ander onder komen zien te vinden; met die vochtige deken zou ik rillen van de kou en niet slapen kunnen. Een boerenschuur of zoiets, maar waar stond zo’n ding en liefst niet te dicht bij de boerderij zelf. Een broer van mij werkte bij een boer, hier niet zo ver vandaan. Als ik daar nu eens heen ging en dan eerst probeerde mijn broer alleen te pakken te krijgen. Hem dan vragen of hij mij, met of zonder goedvinden van zijn boer, een voorlopig onderdak kon verschaffen. Ik pakte mijn spullen bij elkaar en trok naar de Locht, een gehuchtje van zes of acht boerderijen. Tijdens de oorlogsjaren hadden er nog al wat onderduikers gezeten. Boer van Baast, die er ook woonde, was op het einde van de oorlog doodgeschoten. Een Engels vliegtuig was daar neergekomen. Alle boeren uit de omtrek waren toegestroomd en toen een Duitse patrouille verscheen om de piloten van dat vliegtuig gevangen te nemen, begonnen die piloten zich zigzagsgewijs tussen de toegestroomde boeren en burgers te verwijderen. Dat Duits commando begon nog te schreeuwen, dat alle boeren en burgers moesten gaan liggen, maar dat bevel werd genegeerd. Toen die Duitsers met een mitrailleur begonnen te schieten, werd boer van Baast dodelijk getroffen. Daarom maar beter dat die boeren niet zagen. Dwars door de bossen trok ik naar de Locht. Eerst een kijkje nemen of mijn broer op een of andere akker aan het werken was. Ik had geluk. Na het zoveelste bosje door getrokken te zijn, kwam ik bij een van de akkers van Louis, de boer waar mijn broer bij werkte. In de beschutting van de boskant keek ik over de akker en aan gindse kant was mijn broer inderdaad ergens mee bezig. En dat was belangrijk: hij was alleen. Hij zaaide kunstmest en liep hot en her over de geploegde akker. Nu van mij af, maar straks aan het einde van de akker zou hij weer op mij toekomen. Vlak bij mij, stonden een paar zakken kunstmest. Als zijn bak leeg was, moest hij die hier komen vullen. Dus rustig afwachten en de hele omtrek nogmaals goed in ogenschouw nemen. Niets roerde zich, behalve mijn naarstig werkende broer. Nu kwam hij mijn kant weer uit, niet vermoedend wat voor een verrassing hem te wachten stond. Zijn hak was leeg en bij de zakken terug, snoot hij eerst zijn neus, zomaar tussen duim en wijsvinger. Een zakdoek kende een boer alleen bij begrafenissen en zo. Dan kwam ik uit de beschuttende bosrand. “Hoi Sannie!” begroette ik hem. Hij schrok, werd spier wit, maar dan lachtte hij toch. “Bende weer ontsnapt, verrekte Sjef!” en kwam bij me in de boskant staan. “Ik ben vannacht al eventjes thuis geweest, maar daar kan ik niet blijven; ze komen daar zeker kijken. Witte gij geen warm plekske waar ik een paar dagen wat kan uitrusten en slapen, totdat onze Jan mij op komt halen om naar België te brengen? In den Bels kan ik wel een tijdje onderduiken. Is er nergens achteraf een schuurke met wat hooi of strooi? Buiten slapen is me toch te koud. Mijn deken is al nat!” en ik wees hem op mijn bagage. “Gij komt toch zeker bij ons in de schuur!” zei mijn broer. “Vindt Louis da wel goed?” vroeg ik. “Natuurlijk vindt hij da goed, ge kent Louis toch wel; ge bent toch zat in den oorlog bij ons geweest; op den akker helpen en zo!” “Maar de buren, de van Baasten en zo; het is toch beter da ze mij nie zien!” “Wacht hier maar efkes; ik ga subiet naar Louis toe en leg hem da wel uit. Hedde nog iets nodig?” en hij taste in zijn zakken en gaf me een dan een paar sneden brood, dik belegd met spek. Hier!” zei hij dan, “des mijn brood voor vier uren op den akker! Tot dadelijk!” en hij stapte weg, de zaadbak en de zakken bleven achter, daar mocht ik op passen.

Het boerenbrood met spek deed me goed na dat rauwe ei van daar straks. Na een kwartierke kwam onze Sannie weer terug; hij zwaaide al van verre dat het goed was. Toen hij bij me kwam staan, glunderde hij van plezier dat hij iets voor me doen kon. “Alleen Louis hee geren, da ge pas komt as ‘t donker is. ‘t Is beter de er niemand iets van afweet. Overdag moette wel in de schuur blijven en oe eigen aan niemand laten zien, ook aan de kender nie, die zon durre mond mer vorbij praten, ge snapt de wel he!” “Welke schuur moet ik in, San?” wilde ik nog weten. “De hooischuur, achter het huis; ge wit wel, mi de groot gat in het dak, kruipt mar op het schoorke en maokt het oe eigen mer zo makkelijk mogelijk, slaopt mar wa of zo!” “Goed als het donker is, koom ik, afgesproken?” Onze boer ging weer aan het werk. De zaadbak werd weer gevuld en hij stapte wijd uitzwaaiend met de arm, over de akker. Terugkomens werd de bak weer bijgevuld en maakten we een praatje; ik bleef natuurlijk in den boskant staan. De laatste zak kunstmest raakte leeg en in het bos achter mij begon het al te donkeren. Mijn broer ging terug naar de boerderij. “Ik neem de deken en verdere spullen maar vast mee en zal ze op den hooizolder leggen, dan witte strak waar gij zijn moet; tot over een half uurke dan en paast op de oe de van Baasten nie zien!” “Ja, daar paas ik voor op, tot straks dan!” en mijn broer verween met de lege zakken, de zaadbak en mijn spullen over de snel donker wordende akker. Na een half uurke of zo, vertrok ik ook naar de boerderij toe, wist waar ik zijn moest en belandde in het hooi. Daar lag mijn deken en nog een tweede al netjes opgedekt klaar. Mijn bedje was gespreid. In de boerderij klonk het gemur van koeien; ergens anders werden de varkens afgevoerd en dat gaf een luid geknor en geschreeuw. Achter de stal werd er met emmers gerammeld. Een vijfjarig kind van Louis moest naar het “Huske”, dat ergens buiten tegen een stal aan stond, maar was ook weer vlug terug. Onder mij werd het paard gestald, kreeg hooi en water en ik hoorde het beest het water met lange teugen opzuipen. De emmer rammelde wat toen het dier uitgedronken was. Dan werd het rustig op het erf.

De avond schoof verder; door het gat in het rieten dak scheen de maan. Na een half uurke kwam er weer iemand naar buiten, liep mijn schuur in, ging onder het schoorke staan en onze Sannie riep naar boven: “Sjef komde!?” en ik kwam omlaag. Onze San ging mij voor, we liepen de stal binnen die aan het woonhuis vaststond en belandden zo in de verlichte huiskamer waar Louis grijnzend op me stond te wachten. Ook Anna, de boerin was daar; de kinderen lagen al te bed. “Kom et oe, schuif bij!” zei Anna en ik moest aan tafel bij schuiven en er werd gegeten. En hoe. Eerst dikke erwtensoep, dan gebakken aardappelen, appelmoes en een lap vlees; dan griesmeelpap met krenten en toen ik bijna op springen stond kwam er nog “Mulkepap”. Veel werd er niet gezegd tijdens de maaltijd; alleen onze Sannie keek mij tevreden aan, omdat ik zo goed mijn best deed. Louis vroeg of het smaakte. Anna zorgde er voor dat mijn bord niet leeg kwam. Na de maaltijd gingen we om de plattebuis zitten en ik mocht mijn laarzen uittrekken om mijn wat vochtige sokken op de nikkelen onderplaat te drogen. Van de boer kreeg ik nog een vooroorlogse sigaar. Anna zat aardappelen te schillen voor de volgende dag. We praatten wat over het weer, het natte voorjaar, over de koeien en het paard en zo verder. Ons bakske koffie stond warm te blijven achter op de platte buis. Tegen tienen ging men slapen. Ik kroop terug naar mijn schuur. Opmerkelijk was wel, dat er de hele avond niet over het kamp Vucht of ontvluchten gesproken werd. Zij vroegen er niet om en ik begon er daarom niet over. Toch fijn van deze boer om mij zo spontaan te ontvangen. Zou hij er zich later ook op beroemen, zich op de borst kloppen en beweren dat hij (weliswaar na de bevrijding) idem zoveel vluchtelingen geholpen had? Zoals nu bijna iedereen deed om luid te verkondigen hoeveel piloten, verzetsstrijders en ondergrondse figuren hij, de grote vaderlandse held, had geholpen en laten wegduiken. Vooral de geestelijkheid had daar een handje van Zo voor het oog waren deze pastoors en kapelaans normale mensen geweest in de vier jaren bezetting. Zielzorgers anders niets. Werd er al eens een huiszoeking in een pastorie gedaan, waren het natuurlijk totaal onschuldige en neutrale mensen, die nergens iets mee te doen wilden hebben. Ze wisten het dan nog zo te plooien, dat die huiszoeking eigenlijk een verkapte geloofsvervolging was van de Nationaal Socialisten tegen de Katholieke kerk. Maar na de bevrijding beroemde er zich bijna elke geestelijke op, idem zoveel piloten geholpen te hebben te ontsnappen en verzetstrijders en ondergrondsen onderdak verleent te hebben. Maar ik zou het wel uit mijn lijf laten, om nu, na de oorlog, als ontsnapte politieke delinquent, bij een pastoor of kapelaan om hulp te vragen.

In de vroege morgen, nog voor mijn boer Sannie de koeien ging melken, kwam hij al op mijn hooizolder geklommen met een hele stapel boterhammen en warme melk, genoeg voor de hele dag. Ook Katholieke Illustratie’s om te lezen en de dag verder door te komen. Over een paar dagen zou hij naar huis gaan om ons moeder gerust te stellen en aan onze Jan te gaan zeggen, waar ik zat, zodat die mij wist te vinden als hij een plaatsje voor mij wist bij een Belgische boer om voorlopig daar onder te duiken. Ik vermaakte mij overdag op die hooizolder best, bladerde door die oude jaargangen van dat Katholieke prententijdschrift en sliep veel. ‘s Avonds als de kinderen naar bed waren, werd ik door mijn broer van mijn zolder geroepen en gingen we gezamenlijk met de boer en de boerin, de avondmaaltijd in de huiskamer gebruiken. Morgen zou onze Sannie op de fiets naar huis gaan, om het een ander voor te bereiden. Maar dat liep helemaal fout.

De volgende dag was onze Sannie inderdaad naar huis gefietst, om het een en ander te regelen, maar toen hij tegen de avond weer terug naar de Locht reed, was hij verschillende keren, door soldaten, vertegenwoordigers van het Militair Gezag aangehouden en die moesten weten of hij mij ergens gezien had, want ik zou hier ergens in de bossen ondergedoken zitten. Mijn broer deed zeer verbaasd. “Is er de verrekkes verreke alweer uitgebroken? Ge zult toch een bietje beter op hum moeten gaan letten. Hij maakt er maar een potje van. Maar hij zaat nouw toch in het kamp Vucht, niewaar? Hoe kan hij daar nou uit komen? Of staan die mannen, ie daar op wacht staan maar een bietje te slapen?” en meer van die opmerkingen om die mannen op te stangen en voor aap te zetten. Dus op de boerderij blijven kon ik niet; al vond onze Sannie van wel. Als die drijfjacht deze kant uitkomt, is het nog tijd zat om de benen te nemen. Maar dat kon ik Louis niet aan doen; als ze ontdekten dat ik daar op de boerderij had ondergedoken gezeten, kon Louwie daar het grootste gedonder mee krijgen. Dus ik verdween. Het schemerde al flink buiten, zodat ik ongezien kon vertrekken. “Ruim dit allemaal bij tijds weg, Sannie; es ze komen, meugen ze da nie zien en breng die deken maar naar ons moeder terug, bedank Anna en Louis veur de goeie zorgen; ik trek er tussen uit, naar België!” Weg wezen hier, ik had toch geen rust meer. “Zij voorzichtig Sjef!” zei mijn broer nog, “die lui zijn zwaar bewapend met revolvers en geweren. En es ze jouw zouwen zien, schieten ze oe kapot”. Dat wist ik maar al te goed, daarom zou ik dubbel opletten. Die zwaar bewapende troep, zou zich als een olifant, dwars door de hei en bossen walsen en enorm veel keet schoppen. Ze vonden het maar wat fijn om soldaatje te spelen en de held uit te hangen; ze zouden dat met groot machtsvertoon doen. Als ze maar een konijn hoorden wegvluchten zouden ze al hele salvo’s afvuren. Ik bleef gewoon over de weg lopen. Als er gevaar dreigde, kon ik altijd nog wegduiken. En ze kwamen inderdaad. Mijn plan was om even langs onze Jan te gaan en een vlugge afspraak voor een reis naar België te maken en dan weg te duiken, totdat mijn broer Jan me kwam halen om weg te brengen; nog deze nacht als het even kon. Op de kruising van de Franse baan stonden ze en hielden krijgsraad. Sigaretten gloeiden in het donker op, zaklantarens flitsten zoekend in grote cirkels rond en de hele troep stond als een stelletje kakelende hennen hij elkaar, ik moest wat dichterbij zien te sluipen om te zien en te horen wat hun plannen waren. Agent Berkers had schijnbaar de leiding. Hij viel op, omdat hij als een politieman gekleed was; de rest in “Battle Dress”. Nu keurig in uniform, dat wel. De mengeling van allerlei uniform stukken van de Duitse Wehrmacht: helmen, Wehrmachtslaarzen en koppels met “Gott mit Uns” er op, waren afgeschaft. De agent Berkers voerde het woord en terwijl hij sprak lieten de omstanders hun lantaren over hem en over elkaar en door de omliggende donkere bossen spelen. Sigaretten peukjes werden weggesmeten en nieuwe sigaretten opgestoken. Bij de aangestoken lucifer of aansteker had ik zicht op de man en kon zijn bewapening vaststellen. En dat loog er niet om. Kleine stenguns hingen met een katoenen bandje om hun nek; sommigen hadden hun vinger nonchalant om de trekker. “Als wij hem opgespoord hebben, direct onder vuur nemen; hij mag onze deze keer niet meer ontsnappen!” zei de commandant, de geüniformeerde politieagent Berkers. Hij moest mij toch geweldig haten. Waarom eigenlijk? Hij had toentertijd bij dat “Vlag veroveren” bij de N.S.B. ster, mevrouw Minkman, een zeer dubieuze rol gespeeld. Dus vond hij het veiliger mij in verzekerde bewaring te hebben. (Of dood, dan kon ik helemaal niks meer zeggen). De troep zette zich in beweging. De allermoedigsten liepen door de bosrand en lieten daar hun lantarens rondspelen. Als zij me zouden ontdekken, zou het wel spannend worden. Hele salvo’s zouden op mij worden afgevuurd. En dan had ik weinig kans. Tenzij ik ook een wapen had. Maar ik had toch een pistool. Thuis verborgen op de vliering. Dat zou ik eerst even gaan ophalen. Niemand hoefde mij te zien. Over het platdak omhoog, naar mijn kamer lopen, het pistool pakken en weer weg wezen. Eerst naar huis dus. De patrouille was de richting naar de Lacht ingeslagen. Daar zou ik weinig last van hebben, want ik moest de andere kant uit. Tenzij er nog meer van die groepjes rond marcheerden. Dwars door de bossen kwam ik zonder wetenswaardigheden bij My Home. Voorzichtig liep ik om het huis hen. In de huiskamer brandde licht en door een kier in het gordijn, kon ik naar binnen kijken. Verrekt, daar zaten een paar Engelse militairen binnen; of tenminste soldaten met Engelse uniformen aan. Zo te zien hadden ze geen wapens. Eerst moest ik mijn pistool hebben. Heel voorzichtig klauterde ik tegen de regenpijp van het platte dak op, schoof naar binnen en sloop naar de vliering. Mijn pistool was er nog, in een lap gewikkeld en ik stak het bij me. Zeven patronen in de kolf en een in de loop. En nu terug.

Na een paar minuten stond ik weer achter in de tuin. Om het huis heen lopen en over de gewone weg naar mijn oudste broer in de Heisteeg wandelen? Het was wel het makkelijkste, maar als ze mij zouden snappen en ik was gewapend, dan waren de poppen helemaal aan het dansen. Dus maar weer de stroom door aan de achterzijde van het huis. Dat was weer een koude bedoening, maar wel de zekerste. Nu maar langs die stroom lopen, een keer een weg over steken en dan zo maar verder naar mijn broer toe. Mijn oudste broer was getrouwd en woonde achter de villa Dennenoord in een vrijstaande stal of schuur, die tot een woongelegenheid was omgebouwd. Dus eerst weer een controle bij de villa; dan naar de daar achter gelegen stal (woongelegenheid). Geen onraad, niets en niemand. Eerst loerde ik door de vensters in de huiskamer. Jan zat in een stoel naast de kachel, las een boek en rookte een sigaret. Agatha, zijn vrouw, zat te breien. Ik tikte tegen de vensterruit. Direct kwam mijn broer overeind, schoof de gordijnen dicht en kwam door een voorportaal naar buiten. “Zo, bende daar eindelijk; ik verwachtte je al!” en ik werd naar binnen getrokken. Ik zei mijn schoonzuster goedendag en ging zitten. “Ze zoeken jou; witte da wel?” vroeg mijn broer. En of ik dat wist.

“Maar de eerste paar uur bende hier wel veilig. Wilde iets eten? Allee vrouw, ga iets te eten maken veur onze Sjef!” En terwijl Agatha in het keukentje iets aan het klaar maken was, bespraken wij het plan. Straks als ik wat gegeten had moest ik hier weer weg gaan, want ge kon nooit weten. Dan naar de schuur van Jan Oomens gaan, die vrij in het veld stond en daar de nacht afwachten. Op het schoorke lag voldoende hooi en ik moest maar wat slapen. Morgen al heel vroeg zou hij me dan komen ophalen en naar België brengen. De afspraak met dien Bels is al gemaakt; hij weet er dus alles van. Gij kunt wel hier blijven, maar dan is er alle kans dat ze vannacht nog eens komen kijken!” Nee, dat gevaar wou ik niet lopen; als ik wat had gegeten zou ik verdwijnen naar de afgesproken plaats. Agatha kwam weer binnen met een bord soep, wat sneetjes brood en een tas koffie. Uit een andere kamer kwamen alsmaar kleine mekker geluidjes. Ik had dat al een paar keer meer gehoord, maar nu vroeg ik: “Zeg Jan, we hoor ik toch, hedde daar in die kamer een klein geitje staan?” Bij mijn oudste broer konde alles verwachten. Hij was er gek genoeg voor om een geit, of God weet welk ander beest in die voorkamer neer te poten. “Nee man, dat is onze tweede Rein!” Mijn boterham bleef in de lucht hangen. “Jullie tweede Rein?” vroeg ik verbaasd. “Hoe zo dan?” Wist ik veel, dat Agatha een tweede baby verwacht had. De eerste Rein was een jaar oud geworden en in 44 gestorven. Ik had het gedichtje voor het bidprentje gemaakt en nu was er een ander kindje, een tweede Reinier. Dat had mij niemand verteld; daar wist ik niets, maar dan ook niets van. “Allee vrouw, gaat de kleine eens halen en laat hem onze Sjef eens zien!” Even later zat ik met dat mensje, hoogstens drie maanden oud, op mijn schoot. God wat een schoon kindje en daar had ik niks van geweten. Ik was er heel gelukkig mee en ik realiseerde mij plotseling, dat de gezochte misdadiger, de landverrader en wat al niet meer, opgejaagd door een heel peloton soldaten, hier nu doodgelukkig met een baby op zijn schoot zat te zitten. Maar dat kon niet lang duren; ik moest de koude nacht en de kille werkelijkheid weer in. Nergens had ik rust en werd gejaagd door een stelletje avonturiers met pistolen en stenguns, die zeker zouden schieten als ze me zagen. Waarom? Wat had ik gedaan? Agatha nam de baby weer van mij over om het in zijn bed je te stoppen. “Agatha, tot ziens en bedankt voor de soep. Jan, ik zie jou morgenvroeg bij die schuur van Jan Oomens. Allee, kom houdoe!”

Nu naar die verlaten schuur; onder het lopen door dacht ik de kleine tweede Reinier. Daarom was onze Jan met kerstmis vrijgelaten, toen Agatha bij dat Konijn op bezoek was geweest in de Protestantse school. Anders hadden wij nu al in België gezeten. Onze Jan, Theo Rokven en ik. Het plan was toen niet doorgegaan. Langs omwegen en dwars over de donkere weilanden kwam ik bij die schuur. Een deur was er niet. Beneden was er onderdak voor de koeien of een paard, de bodem was een modderpoel, maar in de zolder was een vierkant gat, dat naar een schoorke leidde, hele plukken hooi hingen uit dat gat in de nachtwind heen en weer te waaien. Daarboven zou ik vannacht slapen. Maar eerst nog even buiten kijken of alles veilig was; of mij toch niet iemand stiekem gevolgd was. Alleen het paard van Jan Oomens liep sufferig de wei rond. Dat was het enige levende wezen in de verre omtrek. Nu maar proberen wat te slapen om fit te zijn voor morgen, want het eerste gedeelte zouden we zeker te voet moeten afleggen. Op het schoorke trok ik eerst mijn laarzen uit, dan mijn matrozenkiel die ik netjes opvouwde en daarbovenop de olielap met het pistool. Ik kroop onder het hooi en sliep meteen. Het was een spannende en vermoeide dag geweest. Ik sliep lang en vast; eenmaal werd ik wakker, er had iets gebonsd beneden in de schuur. Zou dat slome paard wel zijn en ik sliep verder. Toen werd ik opnieuw wakker, maar nu wel heel erg wakker. Buiten klonken er bevelen en werd er geschreeuwd. Dat was helemaal fout. Er was een gat in dat rieten dak van die schuur en daardoor keek ik naar buiten. Om in tranen uit te barsten; de hele schuur was omsingeld door soldaten, de stengun schietklaar in de hand. En die cirkel soldaten marcheerden langzaam maar zeker op mijn schuilplaats toe. Op de weg stonden enkele jeeps en er kwamen er nog meer aanstuiven. Maar ik had toch een pistool. Er zaten acht patronen in. Acht van die figuren zou ik aankunnen. Och, het was zinloos; als ik begon te paffen, werd het alleen maar erger. Dat pistool mochten ze niet vinden; dus het werd opnieuw in de lap gewikkeld en diep, zeer diep onder het hooi begraven. Nu maar gelaten wachten op de dingen die komen gingen. De cirkel buiten, werd steeds kleiner en dan werden er enkele salvo’s afgevuurd. Nieuwsgierige boeren en burgers gingen haastig achter uit. De moedigsten van die soldaten stormden plotseling de schuur binnen. Een stuk of tien, want toen ik door dat gat naar beneden keek, keek ik in tien lopen van stenguns, die allemaal op dat gat gericht waren. “Kom naar beneden en laat je plat op de grond vallen!” klonk het in gebroken Duits. Waarom dat nou weer? Er zat niets anders op, dus vooruit dan maar. Ik sprong en belandde midden in de modder en drek en meteen werd ik door die mannen besprongen. Zeven paar soldaten laarzen werden in mijn rug, nek en benen geplant en mijn gezicht werd diep in de modder gedrukt. Ik stikte bijna. Eindelijk mocht ik opstaan, ondersteund door alle lopen van het schiettuig dat in de stal aanwezig was. De modder en smurrie droop van mijn gezicht en vaag kon ik de soldaten onderscheiden. Ze stonden zenuwachtig om mij heen te dansen en porden met hun lopen in mijn zij, buik of tegen mijn hals. Natuurlijk stond ik met de handen omhoog; de show ging anders niet door. Een soldaat was bijzonder actief. Hij bracht mij naar buiten en de druk van zijn geweer op mijn rug was zo hevig, alsof hij bezig die loop door mijn rug heen te duwen. Buiten in de zon stond de heer Berkers grijnzend op mij te wachten. Tussen de boeren en burgers, die waren toegestroomd om niets van het schouwspel te missen, stond mijn oudste broer Jan. Hij zag krijtwit en beefde van woede. Ik keek over hem heen en deed alsof ik hem niet zag om zeker geen gedachte op te wekken, dat hij er meer van wist. Jan Oomens, de boer van wie deze schuur was, stond mij verbaasd aan te gapen. Op een of andere manier begreep hij er ook niets meer van en stond met zijn boerenkop heen en weer te schudden. Meer tijd om nog wat rond te kijken kreeg ik niet. Er kwam een vrachtwagen tot vlak bij me gereden en daar moest ik instijgen. De zeildoeken flap ging dicht en de wagen trok meteen op. Opnieuw terug naar het verblijfs- en interneringskamp Vucht om verder te worden “Heropgevoed”.

Wat was er nu gebeurd? Het zevenjarige zoontje van Jan Oomens, de boer van deze schuur, had een vogeltje weten wonen boven in de stal waar ik die nacht geslapen had. Elke morgen, als zijn vader bezig was om in de wei de koeien te melken, ging hij naar dat nestje kijken. Hij was op het schoorke geklommen, had iemand zien liggen slapen, half onder het hooi, had die laarzen en de militaire matrozen kiel daar zien staan en was holder de bolder weer van dat schoorke gesprongen en naar zijn vader gerend. Hakkelend en stotend en helemaal buiten adem stotterde hij: “Vader, daar ligt unne Duitser bij ons op het schoorke van de schuur!” De boer wist ook niets beters te doen, dan haasje repje, naar het hotel Bosch en Ven te rennen, om daar aan de compagnie stoottroepers of wat het dan ook was, te vertellen, wat zijn zoontje op dat schoorke ontdekt had. “Groot Alarm!” het hele soldatendom, dat op dat ogenblik het hotel bevolkte, was in vol ornaat uitgetrokken om met die ene Duitser slag te leveren. Dat was het dan. Uitgesproken verdomde veel pech voor mij.

De “Heropvoeding” begon al meteen in de vrachtwagen. Vier dappere soldaten waren met mij in de laadbak gestegen om mij te bewaken en verder aangenaam bezig te houden. Als eerste hadden ze mij de handen op de rug geboeid, veiligheidshalve. Twee wachten aan de ene zijde op houten banken, twee aan de andere zijde. Ik moest blijven staan. Bij de eerste bocht vloog ik al tegen de wand en viel neer. Door de op mijn rug geboeide handen kon ik mijn even wicht niet bewaren en bij het neerkomen ook niet mijn armen uitsteken om in mijn val, mijn gezicht te beschermen. De resultaten van die eerste val waren een kapotte lip en een zere kaak. Maar het spelletje werd voortgezet. Ik werd weer overeind gehesen en stond weer midden in de laadbak en probeerde krampachtig mijn evenwicht te bewaren. Bij de volgende bocht was het weer prijs. Onbeschermd, door de geboeide handen op de rug, viel ik weer in een hoek van die wagen en werd daar liefdevol opgevangen, door de loop van een stengun, die diep in mijn pens boorde. De soldaat, die deze stengun toebehoorde, stampte mij met zijn gelaarsde voet naar de andere hoek, waar zijn kameraad mij opving. Nu kreeg ik een geweerloop in mijn rug. Ook dat kwam hard aan en ik viel weer voorover, plat op mijn snuit. Ik gromde van de pijn en wou blij ven liggen. Maar dat was de bedoeling niet; weer werd ik overeind gehesen. Mijn linkeroog deed geweldig zeer en het enige wat ik met mijn geboeide handen kon doen, om de pijn wat dragelijker te maken, was met dat oog te knipperen. Nog beter was het dat oog maar helemaal dicht te houden. Weer een bocht, maar ik begon het spelletje al zo’n beetje te kennen. Niet meer voor of achter over vallen, maar bezijden uit. Iets van de val kon ik dan opvangen, door mijn geboeide elleboog wat uit te steken. Ik werd opgevangen door een van deze beulen, die mij ijverig door trapte naar zijn kameraad. Dat was altijd nog beter, dan met de armen op de rug in die laadbak te vallen. Nog een keer kon ik het niet voorkomen, dat ik weer op mijn gezicht op de vloer viel. Ook mijn rechteroog raakte nu geblesseerd en begon pijnlijk te tranen. Ook dat hield ik nu zo veel mogelijk dicht en zag de grijnzende tronie’s van mijn bewakers niet meer. Na de volgende bocht weer rondgetold te zijn, van de ene soldaat naar de andere getrapt en uiteindelijk toch weer op de vloer terecht gekomen, wou ik blijven liggen. Maar het spelletje ging door; wij waren nog altijd niet in Vucht terug. Weer werd ik overeind gehesen. Alles deed me pijn, mijn beide ogen zaten dicht en klopten en bonsden en zonder dat er een bocht in de weg kwam, was ik al duizelig genoeg om neer te vallen. Die kerels hesen mij weer overeind en stutten mij met de loop van hun schiettuig. Kwam er een bocht, trokken zij die stutten weg en daar ging ik weer. Voorover of achterover of bezijden uit. Het kon me niks meer schelen; de pijn voelde ik nauwelijks meer; ik raakte helemaal versuft. Weer omhoog en weer zakte ik in elkaar. Die kerels hadden er echt plezier in. Plotseling stond de wagen stil. Zouden we terug in Vucht zijn? Gelukkig maar, dan zou dit spelletje tenminste ophouden; ik kon niet meer.

Het was Vucht. De laadklep ging omlaag, mijn begeleiders sprongen naar buiten en ik mocht er uit komen. Mijn armen werden losgeknoopt. Ik moest meekomen. Een op wacht staande soldaat kwam naderbij gesloft; een geweer aan de schouder. “Wie is dat?” vroeg hij aan de begeleidende mannen. “Ga op zij man; dit is een heel gevaarlijke S.S. er!” De reactie kwam. Bliksemssnel had hij zijn geweer van de schouder gerukt en een vijfde loop was op mij gericht. Als ik nu gedacht zou hebben, dat ik zo maar zonder meer, weer naar mijn eigen barak, barak 29 a zou worden terug gebracht, was dat helemaal fout. Eerst werd ik voorgeleid voor de heer Luyendijk, wachtmeester bij de marechaussee. Bij dat bureau aangekomen stak een van mijn begeleiders zijn hoofd door de deur en meldde, dat hij de ontvluchte gevangene terug kwam brengen.

Zo direct ging dat niet. De heer Luyendijk was bezig. Wij moesten op de gang blijven wachten. De wachten zaten op een bank uit te rusten van hun vermoeiende bezigheid, maar ik moest stram in de houding blijven staan, totdat het de heer Luyendijk behaagde zich met mij bezig te houden. Na een half uur was het dan zo ver en ik werd voorgeleid. Ook daar weer, netjes stram in de houding, voor zijn bureau komen staan. Eindelijk legde hij een of ander papier terzijde en keek mij aan. “Wat zie jij er uit. Hoe komt dat?” vroeg hij op neutrale toon. Ik veegde even over mijn gezicht, dat gloeide en klopte. Keek dan naar mijn hand, zag dat daar wat bloed aan zat en zei met zachte en lispelende stem en met dikke tong: “Dat hebben die soldaten in de vrachtwagen gedaan, ze hebben me geslagen en getrapt!” Luyendijk stond op, kwam achter zijn bureau vandaan, liep op mij toe en bekeek mijn geschonden gezicht en vroeg dan verwonderd: “Hebben ze jou geslagen?” en meteen, zonder dat ik daar op bedacht was, gaf hij met zijn vlakke hand mij een klap in mijn gezicht, zodat ik op de grond terecht kwam. “Er wordt hier nooit geslagen, dit is geen Duits kamp meer, begrepen?” Nee, ik begreep er niets van. Pijnlijk kwam ik overeind en stond opnieuw voor zijn bureau. Hij had ondertussen weer plaats genomen. “Laten we even duidelijk vaststellen: Er wordt hier nooit of te nimmer geslagen!” Ik haalde mijn schouders op; die vent was gek. Met de beide armen zijn kop ondersteunend, zat hij mij van achter dat bureau venijnig aan te staren. Ik staarde venijnig terug. Dat duurde een paar minuten, dan bulderde hij plotseling: “Waar is Arnold Meyer?” “Eeeh.... wat zegt U?” Ik had hem wel verstaan, maar begreep het niet. “Arnold Meyer!!!” bulderde hij. Nog altijd begreep ik dat niet. “Wat bedoelt U met Arnold Meyer?” Weer kwam hij achter zijn bureau vandaan. “Jij hoort zeker niet goed, of wil je niet horen; dan zal ik dat wel eens in je oren toeteren!” Hij kwam vlak voor me staan en schreeuwde: “Voor de laatste keer. WAAR IS ARNOLD MEYER?” “Dat weet ik toch niet!” Weer kreeg ik onverhoeds een lel, zodat ik door de kamer vloog en ergens tegen de verwarming bleef liggen. Maar hij was alweer bij mij. “Waar is Arnold Meyer?” en ik kreeg een trap in mijn buik. Die man was gek, volkomen gek, maar hij kreeg geen antwoord meer, al zou hij mij ter plaatse doodtrappen. En ik bleef liggen, mijn lippen vast op elkaar geklemd. Dan liep hij naar de deur, opende die, riep: “De wacht!” en een soldaat kwam binnen.

“Raap die kerel daar op en zet hem weer in de houding voor mijn bureau!” Hij zelf ging weer breeduit in zijn stoel zitten. De wacht schopte naar me, sleurde me dan o en bracht mij weer voor dat bureau, waarachter de heer Luyendijk zat. “Nou moet je eens goed naar me luisteren!” begon hij. “Gisteren is Arnold Meyer ontvlucht. En daar weet jij niets van!? Waarom heb jij dan een brief van “Kameraad Meyer” bij je vlucht uit het kamp meegenomen, en aan wie moest die worden afgegeven?” Dat moest ik toch allemaal eerst eens verwerken en op een rijtje zetten. Dat Meyer de benen genomen had, vond ik prima, maar dat van die brief die ik bij mijn vlucht mee uit het kamp genomen zou hebben, ging me toch te ver. Die heer Luyendijk liep met molentjes. Gek was hij; hardstikke gek, maar ik zat er maar mee! Ik had besloten om niks meer te zeggen, dus klemde ik demonstratief mijn lippen op elkaar en staarde naar het plafond. “Punt een: Jij vertelt mij de waarheid over Meyer en die brief en ik laat je gewoon naar je eigen barak terug gaan. “Punt twee: Wanneer jij blijft zwijgen en dan laat ik jouw kop kaalknippen en gooi je in de bunker!” Doch ik bleef zwijgen en perste mijn lippen nog vaster op elkaar. Nog een keer keken wij elkaar in de ogen. Hij met machtswellustige blikken van :“Ik ben hier de baas en ik krijg jou wel klein!”. Ik bekeek hem minachtend en dacht: “Valt kapot, rotzak!” “Wacht, haal de kapper en gevangeniskleding! De wacht trok af en ik stond weer alleen met die idioot, maar ik bleef zwijgen. Hij zat vragend en zenuwachtig met zijn vingers op zijn bureau te roffelen van: “Nou, komt er eindelijk wat? Maar er kwam niks. Ja, de wacht kwam terug met de kapper en mijn zebrapakje. De kapper droeg ook zo’n kostuumpje, dus was een bewoner van de barak 40 a. Eerst uitkleden, mijn burgerkleding werd in beslag genomen en ik kon dat zebrapak aantrekken. Innerlijk was ik razend, dat ze me dit aandeden; ik zou ze dat, God hier en daar betaald zetten. Uiterlijk bleef ik doodkalm; het ging me allemaal niks aan, ze moesten maar doen wat ze niet laten konden. “Zitten!” blaf te de heer Luyendijk en schoof een stoel naar voren. Mijn collega, hij had immers dat zelfde pakje aan als ik, trad op mij toe en begon mij te knippen. Eerst met de schaar, een brede strook van voren naar achteren, dwars over mijn schedel, dan werd die baan met een tondeuse wat uitgediept en als laatste nog met scheermesje uitgeschoren. De kapper leverde zijn instrumenten weer in en de vier wachten kregen de opdracht om mij dwars door het kamp in looppas naar de barak 40 a te brengen. “En niet te lui of te langzaam!” zei hij nog en de wachten wisten wel wat hiermee bedoeld werd. Het werd een zwaar parcours. Eerst in snelle draf het voorterrein over tot aan de wachtpost bij het begin van het Nederlandse kampgedeelte. Die wacht daar zag me al aankomen, want dat was een prettige onderbreking van zijn saaie wacht. Hij mocht of deed dat tenminste, toen ik passeerde, mij een harde trap onder mijn kont geven, lichtte mij in de gauwigheid een voetje en ik struikelde het Nederlandse kampgedeelte binnen. Toen in volle galop het oude, het zo genaamde Vrije kamp door. Mijn oude vrienden zagen mij rennen, opgejaagd door de vier soldaten, die bewapend met een soort bamboe stokjes links en rechts, van voren en van achteren, sloegen waar het maar trof. En ik maar duiken om die slagen te ontkomen. Bij de rietmat, die de bunker, de barak 40 a omsloot, weer een stop om de wachten ook daar in de gelegenheid te stellen, zich een weinig op mij uit te kuren. Bij de eigenlijke deur, de intree van de bunker zelf, kreeg ik de laatste opdoffers en ik struikelde, uitgeput naar binnen.

De barak 40 a was een gevangenis in de gevangenis, omgeven met een rietmat en natuurlijk extra bewapende wachtposten. Hier zaten de beruchte S.S. ers, de S.D. en de kampbeulen. Of zij die er van verdacht werden. En allemaal in het zebrapakje. Op dat ogenblik was de binnenplaats leeg, want de zon scheen. Als het regende en koud was, moesten ze buiten marcheren en allerlei oefeningen doen, zoals kikkeren en robben, vooral als er veel plassen stonden. Maar nu was iedereen binnen. Eerst werd ik voor de heer Witteveen geleid, de kameroudste, die in de barak een eigen kamertje had. Hij werd met zeker respect behandeld door deze soldaten van Oranje. Hij was ook een gevangene, maar wat hij eigenlijk gedaan had, of geweest was, was onduidelijk. De inwijdingsceremonie was maar kort en dan werd ik naar de grote zaal, het dagverblijf, gebracht en was dus officieel in de gemeenschap opgenomen. De indeling van de barak 40 a, was hetzelfde als in de barak 29 a, alleen deze zaal was helemaal leeg, geen stoelen, banken of tafels. Niets helemaal niets behalve een oude verroeste kachel. De gevangenen hingen maar wat rond, stonden in groepjes tegen de muur geleund of zaten of lagen zomaar op de cementen vloer. Op de kachel zat een aapachtig manneke, ook in zebra-uniform. Ik werd naar binnen geranseld en met een doffe klap belandde ik tegen de dichte deur van de slaapzaal, het nachtverblijf, waar voor overdag de toegang streng verboden was en bleef daar even versuft liggen. Eerst moest ik bijkomen van alle emotie’s. Heel veel belangstelling had ik niet, men liet mij gewoon liggen. Ze vonden dat allemaal heel gewoon en normaal als er iemand naar binnen getrapt werd. Eindelijk begon er toch een gesprek los te komen. Was ik ook bij de S.S. geweest, maar toen deze vraag ontkennend werd beantwoord, had men nog maar weinig belangstelling voor mij. De aanwezige S.S.ers vormden een soort gemeenschap; hingen als klitten te samen. Kampbeulen, collaborateurs en ex N.S.B.burgemeesters etc. werden door hun als minderwaardig beschouwd. Daar werd geen of nauwelijks contact mee opgenomen. Had ik soms wat rookwerk mee binnen kunnen smokkelen? Dat was ook niet het geval. Maar uiteindelijk moesten ze toch weten, waarom en waarvoor ik in de bunker was terecht gekomen. Wat voor een gevaarlijk misdadiger ik was. Ontvluchting!? Daar door steeg ik wat in de achting bij die S.S. ers. Verder geen bijzondere dingen gedaan tijdens de oorlog? Geen N.S.B. er geweest of zoiets? Nooit in het leger geweest, hetzij de S.S., Standaard Westland of een of ander legioen, dat in Rusland tegen het communisme gevochten had. Misschien de blauwe wacht? Ik moest toch iets gedaan hebben! Bij de Duitsers gewerkt of veel geld verdiend met de zwarte handel of het smokkelen? Want als ik Brabander was, kon dat wel eens een reden zijn, als een naijverige collega mij de das om wilde doen. Om ze tenslotte enig houvast te geven zei ik dan maar: “Geestelijk contact met de vijand!” Daar moest diep over worden nagedacht; dat kon van alles betekenen.

“O ja, en dan ben ik nog bij de Huzaren geweest in 39 en 40 en heb de vier Meidagen als soldaat meegemaakt!” In de barak 40 b zat een wachtmeester der Huzaren. Als er straks gelucht werd, zouden ze mij hem aanwijzen. Misschien kende ik hem wel. Witteveen verscheen in de barak, hij nam mij mee naar de slaapzaal, om mij een krib aan te wijzen. Dat was toch iets waar ik recht op had. Een krib met een dunne strozak, maar geen dekens. Als het erg koud was, het was nu half April, kroop men met drie a vier man op een krib dicht tegen elkaar aan om tenminste wat warmte te hebben. Alleen was het heel de nacht een woelen en draaien om in het midden van die groep te blijven. Elke dag tegen twaalf uur werd het halve brood uitgereikt; het dagelijkse rantsoen en soms in de middag nog een slok warme thee, een overschotje uit de Engelse keuken. De theekopjes waren een paar lege conservenblikjes. De hele barak moest dan voor die ketel komen staan en die vier of vijf conservenblikken gingen van mond tot mond. Ook hier kon men zijn half brood, zoals in het vrije kamp, ruilen tegen een rokertje. In het Vrije kamp was dat drie sigaretten; hier in de bunker een sigaret. Toch waren er mannen in de bunker die elke dag reikhalzend naar hun half brood zaten uit te kijken en het direct na de uitdeling weer verruilde voor die sigaret. Deze kerels, die al van het begin af in het kamp, in deze bunker zaten, waren dan ook vel over been. De anderen ook wel, maar bij deze nicotine-verslaafden was het toch wel heel erg. Hier lag eigenlijk het discussiepunt tussen de S.S. en de overige gevangenen. De S.S. ers vonden het een schandaal, dat het weinige dat we kregen, nog voor een kloterige sigaret geruild werd. Zo’n afgemagerde man werd bij de uitdeling van dat halve brood scherp in de gaten gehouden en bij ontvangst van dat brood min of meer gedwongen het meteen op te eten. Tegen twaalf uur stonden de mannen al door het venster te loeren of die kar met brood al in aantocht was. Dat was het hoogtepunt van de dag. Behalve dan de onregelmatige gymnastiek uurtjes of langer, onder leiding van de soldaten. Het brood kwam en wij moesten netjes op een rij, wachten tot het secuur was doormidden gesneden. Ook ik kreeg zo’n homp en nu maar eten. De eerste ogenblikken wist ik er geen raad mee. Ik had nu wel een half brood, maar hoe at ik dat op? Geen tafel, stoel of bank, geen mes, geen bordje of plankje en geen boter of zoiets. Dan deed ik maar als de anderen; ging ook op die kale cementen vloer zitten en begon stukken van dat harde brood af te breken en stak die in mijn mond. Iemand naast mij zat van het kruim van die kleine deegballetjes te kneden, rolde die in een soort zakdoek en stak die lap dan in een zak van zijn zebra-uniform. Zo kon er tenminste niets gestolen worden. Weer een andere slokte haastig de homp naar binnen. Een derde zat uren lang met die homp te spelen, brak er elke vijf minuten een brokje af, stak dat in zijn mond en zat er lang en nauwkeurig op te kauwen.

Er was weer wat geloop en gedraaf, buiten voor de barak. Plotseling werden de vensters ruw opengestoten en geweren en stenguns werden naar binnen gestoken. Meteen gingen alle inwoners van de barak plat op de grond liggen. Ik werd door een S.S. man ruw omlaag getrokken. Geen seconde te vroeg. Een salvo barste los; het ratelde en knalde. In de muren verschenen kleine ronde putjes en stof, kalk en kruitdamp warrelde op in ons dagverblijf. Even plotseling als dat schieten was begonnen, hield het ook weer op. De geweer- en stengunlopen werden weer uit het venster terug getrokken. Ik was stom verbaasd en dan werd ik echt woedend. “Jamaar dat gaat toch te ver!” bulderde ik. “Ze proberen ons kapot te schiet Een S.S.man lachte. “Het is een spelletje en wij kennen de regels; als je maar op tijd languit op de vloer gaat liggen, kan je niks gebeuren! Verbijsterd en ongelovig bleef ik met mijn hoofd schudden. Ik kon er niet over uit. “Trek het je toch niet zo aan; het helpt je niks. Probeer eerst maar om er hier levend uit te komen. Dat is de hoofdzaak. Dan kunnen we altijd nog verder zien!” Toch kon ik het nog niet goed verwerken; ik bleef er over nadenken. Zulke rotzakken, zulke ploerten. Moesten nodig iets van de S.S, zeggen. Waren zelf geen haar beter.

Vandaag zouden we wel binnen moeten blijven; het was buiten mooi weer en in de zon lekker warm. Als het zou regenen en akelig koud en nat was buiten, kwamen er altijd wel een paar soldaten met van die halve tentzeiltjes om, om ons naar buiten te jagen en dan kikkeren, robben door de plassen en de modder, ons bij het minste of geringste te trappen en te schoppen en ons allerlei scheldwoorden naar het hoofd te slingeren.

Uit tijdverdrijf zat ik over mijn half kale schedel te wrijven. Het voelde toch maar idioot aan zo’n halve haarbos en dat kale middengedeelte. “Een startbaantje voor de V.1!” zoals ze dat noemde. Iemand had een stuk spiegel en daarin mocht ik mij bewonderen. Ik zag er wel heel komiek uit. De haren die niet wegge knipt waren, de zijkanten dus, waren nog lang genoeg om er vlechtjes in te draaien. Toen ik daar mee klaar was begon ik die vlechtjes over die kale baan heen te knopen. Nu leek ik op een neger uit de Bantoestam in krijgstooi. Maar de kale strook was verdwenen. Ik ging voor een van de vensters staan om dit aan de wacht buiten te tonen. Eerst zag hij me niet; hij stond sigaretjes te roken en verveeld voor zich uit te staren. Maar dan zag hij mij en moest nadenken over dat rare hoofd van mij. Ik lachte en spuugde nadrukkelijk op de grond om mijn minachting te tonen. Toen werd hij razend. “Een soldaat van herrijzend Nederland werd door een gevangen genomen S.S. er uitgelachen!” Dat zou hij me afleren!!! Eerst werd er een tweede wacht bij gefloten, die ijlings kwam aandraven. Dan kwam mijn wacht als een razende Roland de barak binnen stuiven. Ik moest met meekomen naar het waslokaal. “Wist ik wel wat ik gedaan had, was ik me wel bewust wat voor een heiligschennende daad ik bedreven had? Een soldaat van de Binnenlandse Strijdkrachten beledigd!” Dat nam hij niet en meteen kreeg ik een harde trap in mijn kruis. Die kwam niet zo hard aan omdat ik zo langzamerhand de mentaliteit van dat tuig doorkreeg. Maar ik deed alsof ik lag te krimpen van de pijn. Dat deed hem goed. “Klein smerig vies S.S.mannetje, waag het nooit meer om een soldaat van de Binnenlandse Strijdkrachten uit te lachen!” en zijn vinger ging dreigend voor mijn gezicht heen en weer. “Maar ik krijg jou wel!” Jansen, ook een gevangene, moest komen. Jansen was Sanitäter, hij had een stompe schaar en met wat uitgewassen lompen en gebrande houtskool was dat zijn enige uitrusting als geneeskundige. “Helemaal kaal!” beval hij de man en wees op die naar Bantoe-aard gekapte hoofdtooi van mij. De rest van mijn krullen viel op de vloer. Er waren een paar schrammen te voorschijn gekomen, die ik op mijn tocht hierheen had opgelopen. “Ook nog een kletskop; maar dat genezen we wel!” wist de soldaat me te vertellen. In een van de bakken van het waslokaal lag een vieze afgesleten borstel, die overal, maar dan ook overal voor gebruikt werd. Zelfs de diarree W.C.s werden daar mee schoon gemaakt, als het te erg werd. Eerst werd mijn hoofd onder een waterkraan gehouden. Daarna en dat deed de rotzak zelf, begon hij met die vieze oude borstel mijn kop af te schrobben. Soms bonkte het houten handvat tegen mijn hoofd, maar daar lette hij verder niet op. Toen was de reiniging voltooid en het proces ging verder. Afdrogen was er niet bij. Waarmee zou er afgedroogd moeten worden? Mijn beide polsen werden op mijn rug vastgeknoopt en toen werd ik naar buiten gejaagd. In de volle zon. Die warme zon scheen weldadig op mijn mishandelde kop van gisteren en vandaag. Ik moest op en neer lopen; vijftig schreden voorwaarts en dan weer terug. Ik had er niets op tegen. Nog niet. De zon was heerlijk en ook mijn koude rug, die bij dat overvloedig wassen helemaal nat en koud was geworden, was spoedig lekker warm. Eigenlijk toch een fidele vent, die wacht; wel een beetje ruw, maar nu mocht ik hier in die warme zon heen en weer marcheren. Mijn rug was droog; mijn kop was droog en weer moest ik met hem mee, die wasbarak in en weer diezelfde hoofdwassing. Druipende kop en een natte en koude rug. Maar gelukkig weer terug in die warme zon en weer marcheren, vijftig meter heen, vijftig meter terug, Was de kop weer droog, opnieuw terug om de bekende behandeling te ondergaan. Maar na de vijfde of zesde kopwassing vond ik het toch niet meer zo fijn om in de gloeiende zon heen en weer te moeten marcheren. De prille witte hoofdhuid, na het zo plotselinge kaaiknippen, begon te verbranden en ik zou er graag eens over strijken, het met mijn handen bedekken, maar dat ging niet; mijn handen waren nog altijd op mijn rug geboeid. En weer opnieuw terug in die wasbarak... Toen na vele uren de zon minder sterk was geworden, mocht ik terug in de zaal. De boeien werden afgedaan. Vermoeit streek ik over mijn zere bol. Als ik wat te hard drukte, liep het pus uit de verbrande en ontstoken hoofdhuid langs mijn oren en gezicht omlaag. Languit liet ik mij op de cementen vloer neer vallen. Met de ogen toe zag ik nog altijd die vurige brandende zonnebal op mijn netvlies. Ik was suf en misselijk. Mijn hoofd brandde en mijn hals deed pijn. Ik was razend op de man die mij dit geleverd had. Tegen de tijd dat we naar de slaapzaal mochten was mijn arm hoofd een grote etterende wond en ik wou liefst mijn hele kop helemaal openkrabben van de afschuwelijke pijn. Jansen, de sanitäter, kon weinig doen. Ik was al lang blij dat hij er geen houtskoolpoeder op strooide. Want voor alle ziektes en kwetsuren had hij maar twee medicijnen. Namelijk houtskool voor de diarree en natte lappen om op de zieke of zere plaats te leggen. Slapen kon ik die nacht niet. Ik lag alleen op mijn krib, had geen deken(s) en ik lag maar met mijn verbrande hoofd te draaien. Gelukkig had ik er een droog verband om gekregen, dat goed strak vastzat, anders had ik met beide handen van pijn en razernij de hele huid er af gekrabd.

Dan was er weer gedruis voor de deur van de slaapzaal. De deur werd opengerukt en vier of vijf soldaten sleepte iemand naar binnen, die zich weerloos liet trappen en slaan. Hij was helemaal versuft scheen van al dat trappen en schoppen niets meer te voelen. Midden in de slaapzaal werd de man neergegooid en de vier soldaten verdwenen weer. Toen hij geen trappen en schoppen meer kreeg, kwam er beweging in die hoop menselijke ellende. Langzaam kwam hij overeind en begon de pijnlijke plekken en kwetsuren te masseren. He, dat was Jan van Berkel, een van de mannen die met mij gevlucht was. In een wip zat ik naast hem. “He, Jan, ik ben het, wij zijn er toch samen uitgebroken!” Hij keek mij met lodderige ogen aan en mompelde: “En we zitten er samen ook weer in!” Ook Jan had een kale kop, d.w.z. een baantje dwars over zijn kop. Een oog zat dicht en zijn lip bloedde. “Ook bij de heer Luyendijk op bezoek geweest?” vroeg ik. Hij was inderdaad door iemand in een marechaussee-uniform ondervraagd, had de gebruikelijke, onverwachte vuistslag gekregen midden in zijn gezicht, met het resultaat dat Jan het verder ook verdomde om nog maar een woord te zeggen. Zijn kop werd daarop kaal geknipt en vervolgens in volle draf spitsroedenlopend door het kamp heen geslagen en naar de barak 40 a gebracht.

“Maar ik ben toch bij ons Tiny geweest, dat nemen ze me niet meer af!” In al zijn ellende moest Jan toch even grijnzen. Jan was getrouwd, had twee kinderen en woonde in de Nicolaas van Eschstraat in ons dorp. Nee, hij was niet naar huis gegaan na zijn vlucht, maar had onderdak gevonden bij zijn schoonvader en Tiny, zijn vrouw was hem daar komen opzoeken. Maar de verraders slapen niet en zo was men Jan weer op het spoor gekomen. Ook hier had de heer Berkers persoonlijk aan de opsporing en aanhouding van de vluchteling meegewerkt. De heer Berkers heeft eens gezegd, dat hij er trots op was om zoveel arrestanten gemaakt te hebben. Bedoelde hij daarmee al die mensen die hij na de bevrijding had opgehaald, of rekende hij daar ook die personen bij, die mede door zijn toedoen tijdens de bezetting gearresteerd zijn? Dat bij elkaar zou wel een respectabel aantal geweest zijn. Gastvrij nodigde ik mijn kameraad uit, om bij mij in de krib te komen liggen, om dan zo dicht tegen elkaar toch wat warmte te hebben en te kunnen slapen, want dekens waren er niet. En dan maar zien wat de volgende dag ons brengen zou.

De volgende morgen kwam en het leven in de bunker, barak 40 a ging verder. Na het morgenappel mochten wij niet meer in de slaapzaal, dus hokten wij in de grote zaal bij elkaar. In de bunker zaten niet alleen de S.S.ers, de S.D.mensen. Ook zij die geprobeerd hadden te ontvluchten, of zoals wij, ontvlucht waren, maar weer werden gesnapt, werden hier opeborgen. Onder strenge bewaking. Er zaten ook nog allerlei “kampbeulen” of zij, die er voor aangezien werden. Dat gaf altijd wel actie en afwisseling. Teun van Esch was zo’n vermeende kampbeul en altijd was men deze man aan het “Verhoren”, wat zeggen wilde, dat er steeds een paar soldaten met de man bezig waren, door hem naar buiten te jagen, hem te laten kikkeren, robben en allerlei andere oefeningen te laten doen. Na een paar uren of zo, kwamen de soldaten met hun slachtoffer weer terug. De soldaten waren er moe van geworden, maar als besluit werd Teun dan eerst nog even in een van de grote stenen wasbekkens in de waszaal gesmeten en werd daar hardhandig van de modder, slijk en andere drek ontdaan, dat aan zijn lichaam kleefde en zijn zebra pakje ontoonbaar maakte. Soms hoorde wij hem, in de grote zaal, luidkeels gillen. Misschien was het water wat te koud of waren de soldaten een nieuw spelletje op hem aan het uitproberen. Eindelijk werd hij, Teun, dan weer in de grote zaal terug geschopt in een zeiknat zebra-uniform. Helemaal versuft liet hij zich ergens neervallen en bleef daar liggen. Langzaam vormde zich een grote plas om deze trieste figuur en wij konden niets voor hem doen. “Laat mij in Godsnaam liggen, ik ben zo verschrikkelijk moe en alles doet me zeer!” lispelde hij.

Steeds als er nieuwe soldaatjes in het kamp kwamen, om de wachten af te lossen of aan te vullen, kwamen die allereerst naar de barak 40 a, naar Bunker” toe om hun opgekropte haatgevoelens en opgezweepte woede af te reageren. Meestal onverwachts kwamen deze nog zeer jonge knaapjes dan de grote zaal binnenstuiven. Met de stengun in hun vuisten, gereed om te schieten. Alles en iedereen moest snel in de houding gaan staan en met de armen omhoog, want men kon nooit weten. S.S.ers waren en bleven gevaarlijke kerels. Zoekend voor, achter en om de groep heen, liepen zij speurend rond, gaven hier een trap, daar een schop of plotseling met vlakke hand, iemand onverwachts een klap in het gezicht, wat meestal wel een bloedneus ten gevolgen had. Zo niet werd het voor een tweede keer geprobeerd. Nog zekerder om dat bloedneuseffect te bereiken, was de mannen met de armen omhoog, de benen gespreid en met hun gezicht (bijna) tegen de muur te laten staan. Niemand kon dat klapje of duwtje aan zien komen, maar dat kleine duwtje had dan wel de gewenste bloedneus ten gevolge. Of met de kolf van het geweer of van de stengun een onverwachte klap tussen de gespreide benen geven. Het succes was verzekerd; het slachtoffer lag krimpend van de pijn op de vloer.

“Waar is Teun van Esch?” werd dan gevraagd. “Waar is die smeerlap?” De man die krimpend van de pijn op de vloer lag te kronkelen, wees verdwaasd overal heen. Misschien kende hij Teun van Esch niet eens, maar het was levensgevaarlijk dat tegen die over zijn toeren geraakte soldaat te zeggen. Dus wees de man zo maar wat rond, Daar, daar daar!” en werd verder met rust gelaten. Maar O wee, de man die zomaar aangewezen was. “Zo, daar heb ik jouw, vuile ploert!” en meteen regende het slagen, schoppen en trappen. “Jouw gezicht zal ik nooit, maar dan ook nooit meer vergeten, zo lang ik leef, vuile landverrader, smerige sadist, vuile kampbeul!” en dan volgde het hele verhaal wat dat ventje allemaal had meegemaakt tijdens de bezetting. Door de S.D. gejaagd, overal ondergedoken gezeten, uiteindelijk toch door de ‘Duitsers gepakt. Hij had bijna in elk kamp, dat op dit ogenblik berucht en bekend was, gezeten en was voor het Vaderland gemarteld. De man die helemaal geen kampbeul was geweest en zeker geen Teun van Esch heette, meende dat de soldaat duidelijk te moeten maken, maar daar maakte hij het alleen nog maar erger mee. Ondertussen was de “Kampbeul?” in heilige toorn en gramschap op de vloer in elkaar geslagen en hield zijn armen beschermend voor zijn gezicht, om zich tenminste tegen die harde trappen van die Engelse soldatenschoenen, te beschermen. Onnodig te vertellen, dat deze soldaatjes nooit alleen kwamen. Terwijl de “Martelaar” de vermeende kampbeul verder aftuigde, hielden de andere meegekomen soldaten die hele troep zogenaamde S.S.ers onder schot. Vooral de Zeeuwen konden er iets van. Als het Candy-Day geweest was en ze dus een paar flessen Gin of Whisky hadden weten te bemachtigen, kwamen ze ‘s avonds in groepjes naar de bunker en dan ging het van dik hout zaagt men planken. Met de aan ons toegevoegde geestelijke herder was niets aan te vangen. De enige troost die hij ons te geven had, was: “Jullie koppen zullen gekraakt worden!” Daar waren die soldaten dan ook druk mee bezig. Dus bij Pastoor Hermeyer behoefden wij ons niet te beklagen. Maar toen kregen wij een nieuwe kampaalmoezenier. Een pater Jezuïet: van den Heuvel tot Westerflier. Dit paterke heeft ons geholpen, al kon hij weinig doen. Alleen al door te komen, stonden wij niet meer helemaal alleen en verlaten in al deze ellende. Na zo’n Candy-Day en bezoek van Zeeuwen aan onze barak, kwam het Paterke. Hij zag dat de volgende dag tientallen gevangenen niet van hun bed konden komen, vanwege de vele kwetsuren en kneuzingen, bij dat bezoek van de Zeeuwen opgelopen. Overal in de “Feestzaal” waren bloed en bloedspatjes op de witgekalkte muren en een paar uitgespuugde tanden lagen ergens in de hoek tussen schuim, bloed en slijm. Ik mocht hem door de folterkamer begeleiden, omdat ik wonder boven wonder, maar heel weinig geslagen was, misschien uit medelijden met mijn verwond hoofd? Ik weet het niet. Het paterke was wit van woede. De eerste paar dagen, misschien een week lang zijn we niet behandeld, niet “Heropgevoed” door die soldaten van “Herrijzend Nederland!” Daarna was het weer troef en de ellende begon opnieuw.

Iemand uit mijn dorp werd de bunker binnengesleurd met het nodige militaire machtsvertoon. Marinus Cauwenberg. Tot negentien veertig had hij bij ons op de fabriek gewerkt. Daarna had hij, zoals zovele jonge jongens, dienst genomen bij de Organisatie “Todt” en wel op aanraden van de heer Molenaar, hotelhouder van het hotel de “Zwaan” op de Lind, waar tijdens de bezetting de “Ortscommandant” zetelde. De heer Molenaar vertelde aan Marinus en andere jonge mannen, dat zij veel geld zouden verdienen en wat van de grote wijde wereld zouden zien, als zij bij deze instantie gingen werken, maar verzweeg min of meer dat dit een semi-Duitse militaire organisatie was. Dus Marinus vertrok naar het Oosten om daar wegen aan te leggen. Het was ten slotte een meevechten tegen het communisme, iets wat bij de Katholieke Brabander, toch altijd een zeer nobele en prijzenswaardige daad was. Marinus was vlak na de oorlogsdagen 1940 ook bij de Weerafdeling van het Nationale front geweest, het “Grauwe Vendel” en had zich toentertijd ook gemeld voor het Nederlandse Legioen, dat in Nederlandse Uniformen en onder leiding van Nederlandse Officieren, aan de strijd tegen het Bolsjewisme zou gaan deelnemen. Dat ging niet door, Arnold Meyer trok zich terug en met hem de leden van het Nationale Front, die zich al voor dit leger gemeld hadden. In de bunker vertelde Marinus hoe hij verder gevaren was. Uiteindelijk was hij als “Todt-soldaat” ergens in Frankrijk ingezet en had vandaar naar Engeland weten te ontsnappen. Daar meldde hij zich bij een of andere Nederlandse instantie en werd soldaat van Oranje. Ondertussen had hij verkering gekregen met een Engels meisje, wiens vader een schoenfabriekje had. Marinus liet mij een foto van dat grietje zien. Weer terug in Nederland wou hij eerst een paar lastige vragen aan de heer Molenaar gaan stellen. Maar zover kwam hij niet. Men was hem een slag voor. Tenslotte had Marinus een Duits uniform gedragen. Dus in plaats van de confrontatie met de heer Molenaar, die ondertussen aan Engelse en Canadese 0fficieren en enkele hooggeplaatste kopstukken van het Militair Gezag een passend onderkomen in zijn hotel had bezorgd, was Marinus razend snel opgepakt en naar het “Heropvoedede” kamp Vucht gebracht. En daar zat Marinus in een zebrapakje, met een kale kop, tegen een koude muur in een troosteloze ruimte zijn droevig lot te overdenken. Rond de middag werd het brood uitgereikt en iedereen zat of stond op die kale dementen vloer aan die homp brood te knauwen en te kauwen. Voor zover er plaats was zaten er mannen met hun rug tegen de muur, de rest zat op zijn hurken of plat op de grond. Plotseling kwamen er weer wat soldaatjes binnenstuiven en we werden meteen in de houding geschreeuwd. De hompen brood lagen kriskras op de vloer. Scheldend, razend en tierend liepen de soldaten tussen de in de houding staande mannen door, gaven hier iemand een stomp, daar een trap en deden zo de ronde tussen de mannen. Aan de voorkant van de zaal, buiten hadden een paar andere helden hun vuurwapen tussen het getraliede venster naar binnen gestoken, om eventueel rugdekking te geven als die S.S.ers het soms in hun hoofd zouden krijgen om amok te gaan lopen. “Iedereen met zijn gezicht naar de muur; de handen omhoog. de benen gespreid!” luidde het bevel. Iedereen wist wat er komen zou, want dit was een geliefkoosd spelletje bij die “Binnenlandse Strijdkrachten”. Inspecterend liepen ze achter de rij opgestelde mannen door, gaven hier en daar een licht duwtje tegen een achterhoofd wat de gewenste bloedneus ten gevolge had. Maar wij kenden dat spelletje zo langzamerhand wei en hadden onze tegenmaatregelen genomen. Meteen dat er geduwd werd, waren we al met ons gezicht tegen de muur en het effect bleef uit. Marinus stond naast mij in de houding, handen omhoog, benen gespreid, de inspectie af te wachten. “Als ze komen, Marinus en ze staan achter jou stil, ga dan met je gezicht zo dicht mogelijk naar de muur toe, anders heb je een bloedneus!” De soldaat inspecteerde verder, deelde kwistig duwtjes uit, maar het succes was nihil. Hierover was hij danig ontstemd en stond nu achter Marinus. Deze ging volgens mijn aan wijzing helemaal met zijn snuit tegen die muur aanleunen. “Wel God hier en daar. Is dat in de houding staan; heb jij dat zo bij de S.S. geleerd. Dat zal ik jou voor eens en voor altijd afleren, smerige vuile schoft, rotzak van een S.S.er!” De soldaat nam zijn geweer bij de loop, haalde uit en sloeg mijn buurman keihard tussen zijn gespreide benen. Met een lange kermstoot zakte Marinus op de vloer en joekerde van de pijn en lag snukkend adem te halen. Ik knielde bij hem neer, maar de soldaat trapte me door de zaal heen. “Blijf in de houding staan, Godver; je hoeft die aansteller niet te helpen!” maar Marinus stelde zich niet aan en bleef versuft liggen waar hij lag. “Sta opman, stel je niet aan!” en hij schopte het slachtoffer in zijn pens, maar Marinus kon niet overeind komen, ondanks het schoppen en trappen van die held. Het lukte niet. “Die heeft zijn lesje wel geleerd!” stelde de soldaat dan vast, spuwde nog even verachtelijk naar zijn slachtoffer en verliet, teruguitlopend, de zaal, het geweer dreigend op ons gericht.

Toen hij weg was en ook die soldaten buiten bij het venster, kregen wij de gelegenheid onze kameraad te gaan verzorgen. Voorzichtig werd hij opgetild en naar de slaapzaal gebracht en maar voorlopig op mijn krib gelegd. Een paar mannen, S.S.ers, trokken hun zebrajasje uit en spreidde dat over de man heer. Marinus lag te beven en te schokken van de pijn. De sanitäter Jansen werd er hij gehaald, de man en hief beide armen ten hemel. “Wat kan ik doen?” riep hij wanhopig. Nee, gebrande houtskool was niet het geijkte middel, dus had alleen nog het tweede en laatste medicijn misschien wat nut. Wat natgemaakte todden en lappen werden tussen het kruis van de gekwetste gelegd. Helpen zou het wel niet, maar het gaf ons toch het gevoel iets gedaan te hebben. Een paar dagen kwam Marinus niet van zijn krib. Lopen deed hem enorm veel pijn en hij k1aagde gedurig over de kou. Dus meestal sloop ik dan ook naar de slaapzaal ging naast hem liggen om hem wat te warmen, zodat hij wat kon slapen. Enige gewetenswroeging had die soldaat toch wel. Een paar dagen na dien, kwam hij de bunker weer binnen, om te zien hoe het met zijn slachtoffer ging. Marinus lag nog altijd op mijn krib en ik naast hem; zo hadden we het beiden niet zo koud want dekens waren er niet. Dat schoot weer in het verkeerde keelsgat van die man, want niet alleen ik, maar nog andere mannen waren stiekem op de slaapzaal geslopen, om wat te slapen. In de middag was het niet zo koud als midden in de nacht en dan lukte het wel om wat te slapen. Maar dat was en tegen de algemene regels en tegen het zere been van die soldaat. Direct moesten alle strozakken, die op de slaapzaal aanwezig waren, in de wasbarak gebracht worden, die deur ging toe en op slot. Drie dagen lang hebben we op een soort gevlochten ijzerdraad moeten liggen en als we ‘smorgens weer terug in de zaal mochten leken onze ruggen op onopgeloste kruiswoordraadsels.

Er zaten bij ons in de bunker een paar mannen, die bij de “Standard Westland” als Officier gediend hadden. Ze waren door de Amerikanen gevangen genomen, maar omdat ze tenslotte Nederlanders waren, weer aan het “Militair gezag” overgegeven. Dat had deze “Landverraders” naar de bunker, barak 40 a, in het verblijfs- en interneringskamp “Vucht” over laten brengen. Leutnant Verstraten vertelde ons hoe de Amerikanen boven de Duitse Linie’s wapens en vooral munitie, Duitse munitie, gedropt hadden, om de al te snelle Russische opmars wat te vertragen. Dit was ergens ten oosten van Hamburg gebeurd. Die zelfde Leutnant hoopte ook voor zich zelf en voor ons allemaal, dat de oorlog maar vlug afgelopen zou zijn. Als wij, onder deze omstandigheden nog een half jaar of langer gevangen zouden zitten, zou de helft van ons gecrepeerd zijn. Jongere kerels konden het nog wel iets langer uithouden, maar de ouderen zouden het beslist niet overleven! Het eten bestond uit een half brood per dag en dat was alles. Reken daar nog bij de verschrikkelijke lange appèls, vooral als het regende en bijzonder koud was en de onmenselijke ranselpartijen, als de heren “Stoottroepers” naar de bunker kwamen. Maar een keer in de veertien dagen kregen wij ongeveer honderd gram suiker per man uitgereikt. Waarom dat gebeurde heb ik nooit begrepen. Die dag waren wij braaf en zoet. Iedereen had wel een blikje of doosje of lapje, waarin de suiker in ontvangst genomen en bewaard werd. Als kleine kinderen lagen ze ergens teneer of zaten tegen de muur en zo nu en dan staken ze een nat gemaakte vinger in de suiker en likte die dan secuur schoon; geen kruimeltje ging verloren.

De steeds wederkerende ranselpartijen, de middernachtelijke appèls in de kou en regen, braken onze weerstand en wij voelden ons miserabel. De nieuwste sport, speciaal voor ons uitgedacht, bestond uit het ons op de meest gekke tijden uit de bunker te jagen, dwars door het Nederlandse kamp. Vlak achter het hoofdgebouw op een zanderige vlakte, moesten we de meest zware oefeningen doen. Robben, kikkeren, op de ellebogen steunen en doorzakken. De jonge kerels konden dat wel vijf of zes keren achter elkaar, maar de ouderen en gekwetsten onder ons, konden dat niet meer opbrengen. De hele meute lag languit, alleen op de handen gesteund, op de grond. En de soldaat maar tellen:”Een! en neer; Twee en neer!” Verder kon de oudere man het echt niet. Met gestrekte armen en hijgend van de twee eerste doorzakkingen, bleef hij “Drie! en neer!” overeind; om nogmaals door te zakken daarvoor had hij de kracht niet. Maar ook daarvoor had de soldaat een truckje uitgedacht. De vuile landverrader moest “Neer”. Daarom nam hij zijn geweer van de schouder en plaatste dat met een felle klap op de grond (natuurlijk juist op een van de vlakke handen van de steunende man en dan ging de man “Neer”. Natuurlijk was die onwillige man een oude “kampbeul” en dat werd op deze manier dan even verrekend. Deze vlakte werd door ons de “Bloedakker” of “Herakles” genoemd. Het ergste was wel, dat allerlei militaire hoogwaardigheidsbekleders, met veel sterren dit onmenselijke schouwspel, met grote genoegdoening gade stonden te slaan. Hoe meer er geslagen, gestampt en geschopt, gegild en gekermd werd; des te meer lol die toeschouwers hadden. Hoe meer de omstanders, toeschouwers, stonden te lachen, des te fanatieker de soldaten op ons neer ranselden. Ons in het kruis schopten en dan, als we krimpend van de pijn op de grond lagen, hun grote militaire schoen in onze nek zetten. Dan weer terug naar de bunker; in volle galop. De meesten van ons konden niet meer. Er werd geschopt en getrapt, stokken zwaaiden en geweerkolven beukten op ons in. Die eerste keer kregen vooral de ouderen en de gekwetsten de meeste slagen te incasseren, omdat de jongere kerels harder konden lopen en de slagen ontweken. Maar dat hebben we zelf veranderd. Onder elkaar besloten wij, als er weer zo’n feest zou komen, de jongeren, de vitaalsten, een beschermende ring om de ouderen en gebrekkigen zouden gaan vormen. Dit idee kwam nota bene van een viertal S.S.ers. Kerels die in Rusland hadden gevochten. Met deze mannen kon ik vriendschap sluiten. Het waren echte kameraden, die je nooit in de steek lieten. Ondanks dat wij menige harde klap, schop of trap te incasseren kregen, hebben wij dat spelletje met veel plezier gespeeld. Vooral omdat ook de soldaten gingen merken dat hier plotseling iets helemaal fout ging. Helemaal begrijpen deden ze het echter niet. Wij zijn zo dikwijls door de soldaten van Oranje uit onze bunker gejaagd en in volle galop naar de “Bloedakker”, de “Herakles” gejaagd, dat wij heel aardige tactieken ontwikkeld hadden. Zelfs het tempo werd door ons bepaald, zodat de kern, het middengedeelte van de opgejaagde meute, de ouderen en gekwetsten dus, weinig moeite met het galopperen hadden. De ouderen en gebrekkigen waren tot dusver gemakkelijke prooien voor die bewakers geweest. Ten eerste liepen ze voorheen altijd achteraan, reageerden niet zo snel en de klap of trap, kwam altijd daar neer, waar men hem hebben wilde. Ze konden zo lekker huilen, kermen en gillen of ze struikelden languit over de grond en dan kon men ze pas echt lekker raken, schoppen, trappen of de kolf van het geweer in die ruggen beuken. Ineens ging dat spelletje niet meer op. De ouderen en gebrekkigen werden in het midden gehouden en van die vlugge gemene S.S.mannetjes liepen als gekken door de hele troep, waren overal en nergens, maar wel meestal aan de buitenzijde en achteraan. Dus theoretisch moesten die nu gemakkelijk te raken zijn. Juist als zo’n verhitte soldaat dacht: “Nou heb ik je, vuile S.S.er!” en flink met zijn geweer uithaalde, was die kerel toch juist niet genoeg dichtbij, of al weer lang voorbij. Werd het tempo van de drijfjacht toch te hoog en raakten de ouderen en gekwetsten onder handbereik, dan struikelde om de een of andere reden zo’n jonge vent ergens over en viel languit, en nog meer van die kerels struikelden dan weer over die ene vent. Als de soldaat dan einde lijk eens lekker op deze rollende en wentelende groep wou gaan inhakken, waren ze allemaal plotseling weer overeind en weer buiten slagwijdte. Het hield ons wel fit en kreeg men al eens een oplawaai met een of ander wapen, voelde men op dat moment de pijn niet eens. Later, weer terug in de bunker, nog nahijgend van de dolle rit, merkte men dan een brandende pijn aan het been of een loodzware druk op de schouder of steken in de zij. Dus toch geraakt!; maar door wie en wanneer?

5 Mei. 1945. De oorlog was, voor Nederland althans, voorbij. De Duitse bezetting gaf zich over. Wij moesten het nieuws, in de houding staande, aanhoren. De soldaten werden nog brutaler, nog uitzinniger, dan ze al waren. Deze vreugde over de capitulatie van de Duitse Wehrmacht in Nederland werd vooral in de bunker, de barakken 40 a en b uitbundig gevierd. Niet door de gevangenen, maar door de bewaking. Toch waren er onder de gevangenen een paar opportunisten, die uiting aan hun zogenaamde vreugde moesten geven. Natuurlijk was iedereen blij, dat het allemaal voorbij was, maar om zo openlijk en bloot te gaan staan juichen en te schreeuwen, om een verloren oorlog, waarvoor ze zelf idem zo veel jaren hadden gevochten, was voor de meeste bunkermannen toch een belediging. Die slappe figuren werden hardhandig op hun nummer gezet. Er was toch al enige wrijving tussen enerzijds de collaborateurs, de baantjesjagers en verdere vaak karakterloze figuren en anderzijds de echte S.S.ers, de soldaten van de “Standard Westland” en verdere idealisten. Waar mijn plaats was, wist ik nog niet, maar langzaam en zeker werd ik naar de kant van de S.S. getrokken. Wat had ik tot voor kort van die S.S. geweten? Niets, helemaal niets. Een keurkorps, dat wel, maar elk land, iedere Natie, had zijn leger. In elk leger was er altijd wel een elite groep, een keurkorps. Voor vele jonge mannen was het een eer om in dit keurkorps te komen. In elk land was dat zo. Als keurkorps moest je dan wel maken, dat je de oorlog won, anders kreeg je alle ellende, alle leed en alle misdaden tijdens de oorlog gepleegd op je dak geschoven. Wat andere keurkorpsen, maar dan van de tegenpartij zo allemaal aan wandaden uitgevoerd hadden, daar werd niet meer over gesproken, vermits zij de oorlog hadden gewonnen.

In de bunker hadden wij alle tijd om over deze dingen te discussiëren, pro en contra tegen elkaar af te wegen. In die bunker, heb ik meer over de S.S. gehoord, dan ooit te voren. In dat kamp Vucht zouden alle collaborateurs, N.S.B.ers S.S.ers, etc. etc. “Heropgevoed” moeten worden, zoals dat overal zo profaan vermeld werd. De poging om ons te “Heropvoeden”, loog er niet om, maar had een averechtse uitwerking op ons. Van de ene kant werden we bont en blauw geslagen, werden er allerlei Pruisische methode’s op ons toegepast. Wat verteld werd over gruweldaden in Duitse concentratiekampen, werd meteen op ons uitgeprobeerd. Iedereen wist dat. Als wij naar de “Bloedakker” gedreven werden en daar gemarteld, gekweld en gepijnigd werden, stond de hele kampleiding zich een beroerte te lachen over deze vertoning. Toch waren wij nog niet veroordeeld, alleen maar geïnterneerd en eventueel nog “Verdacht!”, verder niets. In de barak 40 a waren wij de godganselijke dag op elkaar aangewezen in een totaal leeg vertrek, zonder stoelen, banken, zelfs een tafel. Een half brood per dag. Hoe moest je dat opeten? Geen mes of plankje om het brood op te leggen. In de wasruimte kon je wat water gaan drinken, dat was vrij. Terwijl men probeerde deze homp brood naar binnen te werken, kon men het vertrek rondlopen, tegen de koude muur gaan zitten of op de cementen vloer gaan liggen. ‘s Morgens en ‘s avonds waren er appèl’s. Bij mooi zonnig en warm weer kort; bij regen, koude of sneeuw duurde dat uren. En maar stram in de houding staan. Uren lang; een halve nacht soms. Als we dan op alle mogelijke en onmogelijke tijden, met zijn allen naar onze “Herakles” werden gejaagd, was dat toch min of meer een verademing voor ons; hoe zwaar die oefeningen dan ook mochten zijn; hoe miserabel er dan ook op ons ingeslagen werd. Maar de rest van de tijd zaten, lagen of stonden we in de bunker, de barak 40 a. Met zo’n zestig man. In 40 b hetzelfde aantal. Er was niets, geen boek, geen spelletjes, geen kaarten, niets, helemaal niets. Wat doe je dan de godganse dag. Geruchten verspreiden en praten en discussiëren, allemaal “Foute” mensen onder elkaar. Al gauw waren er twee groepen. De eerste groep verspreid geruchten en praat over eten, vertellen elkaar lekkere recepten, die onthouden of op kleine W.C. papiertjes genoteerd werden om later als ze weer vrij zijn, allemaal uit te proberen. Daarmee vulden zij de uren, dagen en maanden. Maar bij een controle werden deze papiertjes toch weer gevonden, in beslag genomen en vernietigd. Dan begonnen ze weer opnieuw. De andere, veel kleinere groep, misschien de intelligentsten, de idealisten, praten en discussiëren, met elkaar en over elkaar, over de verloren oorlog en het Nationaal Socialisme etc. etc. De eerste kampaalmoezenier, die stomme Hermeyer, hij die ons vertelde dat onze koppen gekraakt zouden worden, begreep er helemaal niets van. Hij kwam op zekere dag met een stapeltje van die ouwe vrome Missie Almanakken opdraven. Deze lectuur, daar was hij vast van overtuigd, zou er veel toe kunnen bijdragen om onze “Heropvoeding” in goede banen te leiden. Ze zijn inderdaad wel eens gelezen, maar meer stuk gezeten. Vooral in de koude dagen, was het heerlijk om voor dat je op de cementen vloer of tegen de muur ging zitten om een dutje te doen, eerst zo’n dikke almanak onder je gat te leggen of achter de rug te plaatsen. Nog handigere knapen hadden deze Godsvruchtige geschriften in hun matras gefrommeld, wat enige warmte in de koude nachten gaf.

Iemand wist te vertellen dat er buiten het kamp grote inzamelingen werden gehouden bij de burgerbevolking en dat deze opgehaalde levensmiddelen, kleren en dekens in grote konvooien naar boven de Moerdijk werden gebracht, om de eerste en ergste nood bij die uitgehongerde bevolking wat te lenigen. En natuurlijk een van die S.S.mannen, bij ons in de barak 40 a, kwam op het idee om de kampleiding een dagrantsoen (het halve brood) aan te bieden, zodat dat bij het konvooi gevoegd, er ook wat aan zou bijdragen, om die eerste nood daar wat te milderen. Er waren een paar tegen stemmers, zij die zo luid “Hoera” hadden geroepen, toen de Duitsers in Nederland capituleerden. Maar daar werd geen nota van genomen. De verklaring werd opgesteld en via, via naar de kampleiding gestuurd. De volgende dag hebben wij het halve harde brood niet gekregen en om die hele dag nuchter te blijven, was niet eens zo heel moeilijk. Tussen “Verrekken van de honger!” en “Nog een beetje moer verrekken van de honger!” was niet zoveel verschil. Ons volgende rantsoen zou er des te beter om smaken.

Maar er gebeurde iets heel naars. Toen wij die morgen ontwaakten, waren wij meteen in een goede stemming, met het vooruitzicht op dat het brood, dat vandaag weer uitgedeeld zou worden. De eerste mannen schuifelde de slaapzaal uit om via het dagverblijf, naar de waszaal te gaan om zich wat te verfrissen. Maar ze waren meteen weer terug en deden zeer opgewonden en iedereen werd wakker gemaakt. Er was iets niet in orde in het dagverblijf. Met een paar kameraden ging ik naar de grote zaal. En daar zagen wij hem. Iemand had zich in dat dagverblijf verhangen; een trieste figuur met een zebrapakje aan. Een klomp lag op de vloer, de andere bengelde losjes aan zijn voet. Het hoofd boven de strik hing wat scheef en de dunne afgemagerde nek, kwam nu dubbel zo lang voor, Verder hing hij doodstil en eenzaam. Het was ? Och wij kenden hem natuurlijk wel, maar hij was altijd een wat stille en teruggetrokken figuur geweest, was eigenlijk nooit bijzonder opgevallen. Een nul onder de nullen. Hij was er een van ons, niet iemand die zich op de voorgrond drong. Iemand die nooit klaagde, nooit met iemand sprak, steeds in zichzelf gekeerd, maar ergens zat, of soms uren in de zaal, van de ene naar de andere muur liep. Ik wist dat hij een van de laatste dagen bij de “Show” op de “Herakles” een gemene klap had moeten incasseren, maar daarover niet geklaagd had. Ik schatte hem op een goede veertig, vijf en veertig jaar. Ik geloof ook niet dat hij dom was, behalve dan: “Nu en hier! “Waarom!” Ik verweet mij zelf: “waarom heb ik nooit geprobeerd met de man in contact te komen, misschien zou hij dan nu....? Waarom in Godsnaam, had ik nooit met hem gepraat? Waarom moest ik zo nodig de hele dag ouwehoeren over allerlei dingen en zaken, die nu toch geen zin meer hadden. Was het niet beter geweest om een vriendelijk woord met deze man gesproken te hebben? Hoe had ik kunnen weten, dat deze man problemen had....? Onzin, iedereen in de barak 40 a had problemen!”

De wacht buiten bij het poortje, werd gewaarschuwd en kwam bom aansloffen. Gehuld in de driehoek cape, de helm schuin op het hoofd en een sigaret tussen de lippen. Zijn stengun droeg hij in een soort aanvalshouding voor zich uit. Hij marcheerde ons dag verblijf in, staarde even naar de hangende man, nam zijn sigaret uit zijn mond, blies wat rook naar de gehangene, deed nog een paar passen voorwaarts en prikte naar de man, die daar hing. Door deze aanraking bewoog hij wat draaide zijn gezicht naar ons toe.

De wacht zou melding gaan maken van het gebeurde. “Zo laten hangen: niet aankomen en wachten tot de militaire politie komt!” Het hoefde niet perse zelfmoord te zijn; er kon ook misdrijf in het spel zijn. Zij konden zich niet voorstellen, dat iemand in de barak 40 a, in den bunker, zo wanhopig zou kunnen worden, dat hij de hand aan zich zelf zou slaan. Nu werd er een appel buiten gehouden, wat langer duurde dan gewoonlijk, maar de zon scheen nu heerlijk warm op ons. Eerst kwamen er nog een officier en een sergeant opdagen, die hautain de barak in gingen, maar na een paar minuten hadden ze het al gezien verdwenen weer. Het wachten was op de militaire politie. We werden weer naar binnen gedreven. De eersten die binnen kwamen, plaatsten zich zo ver mogelijk van de gehangene vandaan, maar toen iedereen weer in het dagverblijf was, was ook de hoek waar het lijk hing, gevuld. Wel was het steeds een dringen en wringen om niet helemaal hij de trieste figuur te geraken. Toen ons zo lang verwachte rantsoen kwam, hing de man er nog altijd. De honger won het van onze piëteit en andere gevoelens ten opzichte van de dode en we schransden de harde homp brood naar binnen. Dan kwam eindelijk de militaire politie en wij werden weer naar buiten en in de houding gejaagd. En maar wachten tot ook dit hoofdstuk weer afgesloten zou zijn.

Na een half uur kwam er een jeep opdagen, reed tot voor de ingangsdeur van de barak en de gehangene, in een deken gewikkeld, werd ruw in de auto gehesen en de kleine optocht verdween. Onze barak telde een bewoner minder. Dat was het; verder niets. Er kwamen druppelsgewijs wat geruchten en informatie over de gehangene binnen. De man zou bij de bevrijding door zijn eigen zoon uit zijn huis gesleurd zijn en opgesloten. Voorlopig in een cel van het Gemeentehuis van een klein dorpje, vlak bij Bergen op Zoom. De zoon zou verder eigenhandig zijn vader verschrikkelijk afgebeuld hebben. Steeds weer opnieuw; elke dag weer. Gelukkig voor de man, dat hij uiteindelijk naar Vucht werd overgebracht en dus buiten bereik van die barbaarse zoon. Hoe de man aan dat touw was gekomen, waarmee hij deze wanhoopsdaad had begaan, bleef een raadsel. In die bewuste nacht is hij op de vensterbank geklommen, de strik om zijn nek gelegd en toen van die verhoging gesprongen. Dat klopte wel, want hij hing in een hoek, vlak bij dat raam. Wat hij gedaan had tijdens de oorlog of wat hij geweest was, vertelde het gerucht niet. Jammer, ik had het graag willen weten, waarom die zoon zo onmenselijk tegen zijn vader was opgetreden. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan!” zegt het spreekwoord.

Nog altijd had ik de neiging om overal en op elke gebeurtenis tekeningetjes en spotprentjes te maken, maar in de bunker de barak. 40 a was dat tot heden toe niet gelukt. Er was helemaal niets om mee te tekenen; papier noch potlood. Maar ik wilde tekenen en waar een wil is, is ook een weg. In ons lege dagver blijf stond de roestige kachel. Nog nooit had iemand die zien branden. Waarmee zou er ook gestookt kunnen worden? Die kachel was het domein van een klein Limburgs ventje en als wij in het dagverblijf rondhingen zat dat baasje als een aapje boven op de kachel. Dat was zijn plaats en niemand betwiste hem zijn troon. Hij gedroeg zich ook als een aap. In de meest potsierlijke houdingen zat hij daar maar te zitten en van af zijn hoge zitplaats hield hij alles en iedereen in de gaten. Zo ook bij nieuwe gevangenen. Die waren nog helemaal verbijsterd over wat zij hier en misschien ook in de laatste weken hadden gezien en moeten meemaken. Als zo’n gevangene nog helemaal versuft en verdoofd zijn nieuwe omgeving stond op te nemen, kwam die Limburger van zijn troon, rappelde naar de man toe en vroeg of hij misschien wat rookwerk had weten binnen te smokkelen. Door deze stupide vraag en door deze komieke verschijning was de pas binnen gesleurde man de kluts helemaal kwijt en dacht wellicht, dat hij in een gekken huis was terecht gekomen. Die Limburgse aap klom dan weer terug op zijn kachel en de kleine kraaloogjes flitsten weer opnieuw door de zaal. Die kachel stond er nu eenmaal en fungeerde als zitplaats voor dat aapje. Totdat onze Sanitäter Janssen uit Tilburg gebrek kreeg aan een van de twee geneesmiddelen, houtskool. Overgelukkig kwam hij op zekere dag binnen met een oude heibezem. Waar hij die georganiseerd had? God weet het! Maar de houtskool kon hiermee aangevuld worden. De aap werd eventjes van zijn troon gestoten, de bezem verbrand en de overgebleven houtskool secuur verzameld. Met houtskool kon men niet alleen diarreepatiënten helpen, maar ook tekenen. En in ons dagverblijf waren vier witte muren ter beschikking. Maar wat zou ik gaan tekenen? Spotprentjes op onze bewakers? Nee dat ging niet, dat zou olie op het vuur gieten zijn en mijn artistieke neigingen meteen in de kiem smoren. Die kop van mij was nog altijd een teer.punt, na die hardhandige haarwassing en het zo geniaal uitgevonden drogingsproces. Zeker, de Sanitäter deed zijn best, maar mijn hoofd bleef een ontstoken en etterende massa. Dus ze liever niet opnieuw irriteren.

Ik zou een symbolische tekening op die muur maken. Een actuele prent waar voor en tegenstander het mee eens konden zijn. Eerst, tekende ik een globus op de muur; ongeveer een meter doorsnee met Europa als middelpunt. Aan de ene zijde was nog een stukje van Amerika te zien, aan de andere kant de contouren van Rusland. Midden in Europa stak een grote dolk met in het handvat een Hakenkruis. Vanuit het nog juist zichtbare Amerika kwamen hele drommen bommenwerpers aanvliegen, allemaal gericht op die in de globus getekende dolk. Uit Rusland kwamen hele hordes aangemarcheerd met tanks en kanonnen. Op een banderol over het zuidelijke halfrond stond met fraaie letters:”De tyranei verdrijve!” Mijn kameraden vonden het schitterend, maar er kon ook een andere als de voor de hand liggende betekenis aan worden gegeven. Dat was misschien een beetje te veel gewaagd. Ik gokte er maar op dat deze kerels, die verrekte rotwachten, de eigenlijke betekenis van deze muurschildering toch niet zouden begrijpen. Maar het onderschrift: ”De tyranei verdrijve!” was toch Oer-Nederlands. De diepere achtergrond, dat wat ik er werkelijk mee bedoelde, dat Europa, tussen twee wereldmachten geklemd nu in puin werd gebombardeerd en geschoten, zou toch niemand begrijpen. En ze begrepen het niet. Het werd een daverend succes. Alles wat soldaat was, kwam naar die muurschildering kijken en de tekenaar werd er bij gehaald en moest de betekenis en symboliek er van uitleggen. Hoe het tirannieke naziedom, zie dolk, door “onze vrienden” de Amerikanen en Russen werd vernietigd en wij weer bevrijd waren. En was dat “De tyranei verdrijve!” niet uit ons eigen Volkslied: Het Wilhelmus! Het was nog nooit voorgekomen, dat zoveel soldaten in de bunker kwamen, zonder dat er geslagen en getrapt werd. Terwijl ze diepzinnig en cultureel naar de muur stonden te staren, gooiden ze achterloos hun sigarettenpeukjes weg, zonder eerst diep rochelend in hun keel, over dat begeerde peukje te spuwen.

Een soldaat, een jong ventje nog, vroeg mij, of ik hem, in uniform op de andere muur wou tekenen. Het was een gifkikkertje, dat tesamen met nog wat andere soldaten soms in de bunker kwam binnenstuiven, zichzelf geweldig kon oplieren en dan in het toppunt van heilige razernij, geweldig tekeer ging. Met een soort bamboerietje, afgekeken van de Engelse Officieren, kon hij gemene en zwiepende slagen uitdelen. Hoewel ik hem op amper zeventien jaar schatte, had hij al vier jaar bij die “Rotmoffen” gevangen gezeten in diverse concentratiekampen. Hij had al het leed van de wereld leren kennen. Steeds zag hij onder de gevangenen diverse kampbeulen, die hij dan onmiddellijk herkende, wiens gezicht hij van zijn levensdagen nooit meer zou vergeten. Dan werd er geranseld en geslagen op een verschrikkelijke manier. Ook hij had, zoals plotseling vele andere soldaten, die stoer en flink wilden doen, het “ware verhaal” dat hij een van de “uitverkorenen” was geweest, die vlak na de bevrijding van het noordelijke deel van Nederland, op bevel van H.M. de Koningin, de leider van de N.S.B en/of Max Blokzeil, voor het vuurpeloton hadden gesleept. In de Waalsdorper duinen bij den Haag was dit gebeurd. Als bewijs had hij, zoals tientallen andere soldaten, het laatste peukje van hun slachtoffer in een doosje, als souvenir en aandenken. Vol trots werd dit doosje met het overtuigende bewijsstuk soms aan ons vertoond. Natuurlijk met de opmerking, dat er nog vele peukjes bij zouden komen, van velen van ons. Want als de grote Volkstribunalen opgang zouden komen, zouden die “Vuurpelotons” handen vol werk krijgen.

Maar misschien kon ik deze gifkikker wat milder stemmem, als ik die opdracht aannam. Als hij hier op de muur in uniform stond afgebeeld. Het moest natuurlijk een “Staatsieportret” worden. Ik nam de opdracht aan en hij zei mij , hoe hij de tekening uitgevoerd wilde hebben. Dat loog er niet om. Hij nam een krijgshaftige houding aan, fier rechtop met de stengun aan het katoenen bandje om de nek. Toch met beide handen het wapen schietklaar voor zich uit houdend. “Wanneer is het klaar?” wilde hij nog weten. “Nou morgenmiddag, kom dan maar eens kijken!” zei ik. Zolang ik aan deze tekening zou werken, werd de bunker tenminste met rust gelaten, hoopte ik.

Er kwam.een mooie soldaat op die muur te staan. Te mooi eigenlijk, want ik kon het weer niet laten. Ik overdreef op alle gebied. De soldaat was te jong, het uniform te groot en de stengun te zwaar. Maar dat zou hij niet merken, hoopte ik. Ook in de bunker moesten wij er met een glimlach naar kunnen kijken, dus moest er geen dreiging van uit gaan. Het gezicht leek heel goed. Alleen onder die helm leek hij wat te loensen. Bij de mannen in de barak 40 a was het in elk geval een succes. Ze zaten of lagen allemaal op de cementen vloer terwijl ik bezig was en het was een plezierig tijdverdrijf om dat allemaal op die muur te zien groeien. De volgende dag kwam de soldaat eerst alleen om zijn beeltenis te aanschouwen, voordat hij het zijn kameraden zou laten zien. Diepzinnig staarde hij naar de muur met de daarop afgebeelde soldaat. Ik hield mijn hart vast, maar de brave soldaat was alleen maar verwaand, omdat “Hij” daar zo mooi op die muur stond te staan. Terwijl hij zijn portret stond te aanschouwen, begon zijn borst uit te zetten en zijn benen werden steeds strammer. Voor hem was het succes enorm. Hij voelde zich als een generaal, die zo juist bij de onthulling van zijn bronzen standbeeld had aanwezig mogen zijn. Ik stond achter de soldaat en toen hij zich eindelijk omkeerde, klopte hij mij goedkeurend op de schouder en presenteerde mij een sigaret. Dat was een vorstelijke beloning. Hij gaf mij zelfs vuur. Toen rende hij de barak uit om zijn vrienden en kameraden er bij te slepen. Deze kwamen vol verwachting de bunker binnen om het “Konterfeitsel” te aanschouwen. Gelukkig doorzagen ook deze mannen mijn opzet nog altijd niet. Totdat er iemand binnen kwam met een stuk of wat sterren op zijn “Battle Dress”.

Dat wilde eigenlijk niet zo veel zeggen. Toen kon het nog, dat een vooruitstrevende soldaat zichzelf tot “Officier” had bevorderd. En deze knaap had het wel door. Terwijl hij in pose voor die tekening stond, met het rieten stokje onder de arm geklemd, verstrakte zijn gezicht. Hij kneep zijn ogen half toe, keerde zich om en met een van woede vertrokken gezicht bulderde hij: “Wie” en in dat “Wie” lag zoveel dreiging, dat ik wel begreep, dat ik het haasje was, of zou worden. “Wie heeft deze tekening gemaakt?” bulderde hij los. Voordat de mannen in de bunker mij konden aanwijzen, stond ik al voor de “Officier”. “Dat ben ik!” Ik keek de man recht en strak in het gezicht. Eigenlijk was ik blij, dat tenminste iemand opbouwende kritiek op mijn tekenen had gehad, die werkelijk iets van tekenen verstond; die ik op een subtiele manier iets had duidelijk gemaakt. Als ik nu een pak ransel zou krijgen, en dat stond vast, was het in ieder geval niet voor niets geweest. Ik had mijnheer de “Officier” een geestelijke opdonder verkocht, die blijkbaar hard aangekomen was. Het rieten stokje werd met een zwiep onder de arm vandaan getrokken. Maar ik dook weg en hij miste mij op een haar na. Uiteindelijk kreeg hij mij toch te pakken en daar ging het weer van “Dik hout zaagt men planken!” Ik voelde daar eigenlijk weinig van, omdat ik van woede en haat overkookte. God, wat haatte ik deze kerel. Hoe dan ook; “Ik zou het hem betaald zetten!” Natuurlijk werd mijnheer de “Officier” door de andere soldaten maar wat graag geholpen bij deze kastijding. Uiteindelijk werd ik opgesloten in een muurkast met een ijzeren deur er voor, welke in de gang naast het waslokaal stond. Versuft hing ik in die donkere cel, want toen de deur dicht was, zag ik niets meer. Maar voor vandaag had ik wel genoeg gezien, daar niet van. Zitten kon ik niet, daar was die kast te smal voor. Wat door de knieën zakken en zo tegen die koude ijzeren deur leunen. Mijn arme hoofd kon ik ook wat vooroverbuigen en eveneens tegen die deur laten rusten. Bij mijn schouders had ik een paar centimeter ruimte. Met veel moeite kon ik mijn armen boven mijn hoofd wurmen om wat over mijn zere kop te strijken. De zweren en etterbuilen van die fameuze kopwassing waren weer opengegaan en schrijnden en klopten. Maar dat alles behoorde nu eenmaal bij mijn “Heropvoeding”. De klok rond heb ik zo in die muurkast doorgebracht en ik wist nog amper dat ik leefde. Toen de deur dan eindelijk weer werd opengemaakt, ben ik als een blok uit die kist getuimeld, viel languit over de corridor en bleef daar liggen. Zelfs de soldaat die mij er had uitgehaald, schrok er van. Eerst smeet hij mij een plens koud water over mijn gezicht, knielde naast mij en begon masserend op mijn wangen te slaan.

Langzaam begon mijn bloedsomloop weer op gang te komen. Mijn benen en armen begonnen geweldig te tintelen en dat prikkelen verdreef het lome gevoel. Ik strekte mijn benen wat en opende de ogen. Het was die “Officier”. Wat deed die rotzak bij mij. Dat hij mij maar met rust liet! Dan werd ik aan mijn schouders tegen een muur getrokken. Half liggend, half zittend hing ik daar. Ik begreep het niet allemaal, Op zijn hurken zat die beul naast me. Dan zag ik dat half brood dat hij onder mijn gezicht hield. Het was witte Engelse mik en gebiologeerd bleef ik naar dat brood staren. Wat moest die verrekte rotvent daar mee? Dan weer leek dat brood ver van mij vandaan te zijn, dan weer was het vlak voor mij en zag ik het fijne witte kruim voor mijn ogen dansen. Ik moest het speeksel dat in mijn mond kwam wegslikken. Waarom juist dat brood? Hoorde dat tot een van de verfijnde methode’s van de “Heropvoeding”? Eerst iemand half dood slaan en dan zo’n heerlijk stuk wittebrood voor zijn neus houden. Maar naast dat brood was de tronie van die gehate vent. “Als je zegt dat ik een fijne kerel ben.. en dat brood werd heel dicht voor mij heen en weer gezwaaid. Maar die vent kon barsten, doodvallen, verrekken. Waarom zei ik hem dat dan niet? Eigenlijk wilde ik dat heerlijke brood wel, ik barstte immers van de honger. De honger en de haat begonnen in mijn versuf te hersens een rondedans te doen en de haat won het. Eerst even bijkomen, goed overdenken wat ik die pooier naar zijn kop zou slingeren. Dat wat ik hem zou gaan zeggen, moest luid en duidelijk gezegd worden en ik mocht niet halfweg versuft blijven steken. Ik voelde mij weer sterk. Verachtelijk keek ik hem aan, stompte het brood voor mijn gezicht weg en brulde:”Je bent de grootste rotvent, de grootste ploert, de gemeenste kerel, die ik ooit gezien heb!!!” Daarmee waren mijn krachten opgebruikt en ik viel opnieuw tegen die muur terug. Ik sloot de ogen; ik wou dat stuk brood niet meer zien. Ik hoorde hem hijgen; hij kwam uit zijn hurkhouding overeind, zijn knieën kraakte en dan toornde hij hoog boven me uit. Greep me opnieuw bij de schouders, hees mijn versuft lichaam omhoog en sloot me opnieuw in die kast, die recht opstaande doodskist. Dan maar kapot. Nooit ofte nimmer zou ik tegen die smeerlap zeggen, dat hij een fijne vent was! Opnieuw hing ik in die kast, hoelang zou het nu weer duren? Ik wist het niet. Toen ik weer kon denken, lag ik tussen mijn kameraden op de stenen vloer van het dagverblijf. Ze probeerden me op allerlei manieren weer tot het bewustzijn te brengen. Er werd mij een “Sigaret” onder de neus gehouden, zo’n derde deel van een echte sigaret, opnieuw gedraaid in een stukje W.C. papier en geschikt om er drie of vier halen aan te doen. Dat prikkelde mijn hersenen en ik kwam weer langzaam bij mijn positieven. Ook was er een half brood voor me en een conservenblikje met fris water. En mijn kameraden, de S.S. ers hadden plotseling veel respect voor mij.

s Zondags werden wij uit de bunker gedreven, niet voor een ranselpartij op de ”Bloedakker” maar voor het bijwonen van een heilige Mis. Vlak bij ons was een barak ingericht als noodkerk. Deze ceremonie behoorde ook bij onze “Heropvoeding”. Terwijl de bewoners van het zogenaamde vrije kamp er min of meer vrijwillig heen konden gaan, werden de mannen van barak 40 a en b onder strenge bewaking door de soldaten van Herrijzend Nederland, naar deze tempel des Heren gedreven. Die bewapening bleef; de hele dienst door bleven de stenguns van die Oranjesoldaten op ons, de zebramannen, gericht. Soms lukte het om wat contact met de bewoners uit vrije kamp te krijgen. Wij, de mannen uit de barak 40 a stonden vooraan in de kerk, omringd door de soldaten met hun schiettuig in de aanslag. De andere gevangenen vulden de rest van het gebouw. Na de Consecratie werd de Communie uitgereikt, maar de Zebramannen verrekten het aan de tafel des Heren te verschijnen. Bij de anderen waren er altijd wel een paar die zo nodig moesten. Misschien, zo dachten zij, worden wij dan vlugger vrij gelaten. Natuurlijk moesten wij, de hele dienst door, streng in de houding blijven staan, Terwijl wij daar zo stram stonden te staan, zag ik tot mijn grootste verbazing Frans Robben, uit het Vrije kamp, met een ingetogen snuit naar de communiebank marcheren. Alweer iemand die zogenaamd bekeerd was? Ik kon het niet geloven. Van iedereen zou ik verwacht hebben, dat ze om een of andere reden weer “Vroom” waren geworden; alleen niet van Frans Robben, de grootste rabauw van ons allemaal. Maar Frans zat nu met een uitgestreken gezicht aan de Communiebank. Nog altijd begreep ik er niets van. Zou hij tuk zijn op die ouwel, als extra rantsoen? Nu zag ik dat hij nog een rozenkrans om zijn vingers gestrengeld had. “Verrekte huichelaar!”grinnikte ik in mij zelf. Ondertussen was hij met een ingetogen bakkes al weer op de terug weg om zijn plaats ergens achter in dat kerkje op te zoeken. Daarvoor moest hij mij passeren. Vlak bij mij struikelde hij, zijn rozenkrans viel uit zijn handen op de vloer. Razend snel bukte hij zich, om dat gewijde voorwerp weer op te rapen en voor iemand iets in de gaten had, werd er iets onder mijn Zebra-jasje gefrummeld. Ik bleef stokstijf staan, alleen drukte ik mijn ene arm wat vaster tegen mijn lichaam aan. Een soldaat schoot toe en porde Frans met de loop van zijn stengun overeind. Frans deed zeer verontwaardigd. Hem, een vroom christen in de tempel des Heren, met een geweer te bedreigen! Maar dat was duidelijk een afleidingsmanoeuvre. Ik had nu het kleine pakje. Wat zou daar in zitten? De dienst liep ten einde en de gewone gevangenen moesten de noodkerk verlaten.

Zolang bleven wij, Zebra’s, stram in de houding in de kerk staan. Maar dat deerde mij niet, ik had iets toegestoken gekregen. Wat wist ik nog niet; zou ik straks in de bunker wel zien. Ik was dolgelukkig. Ondertussen had ik dat “Iets” al beter opgeborgen, onder de oksel van mijn arm. De afmars van uit de noodkerk naar de barak 40 a was weer erg spannend. Er waren nog meer soldaten gekomen, die allemaal wilden meespelen in het bewakingsproces. De afstand tussen die kerk en onze bunker was niet zo heel ver. Aan beide zijden van het pad hadden bewakers zich opgesteld en wij moesten weer spitsroede lopen. Daar waren we zo langzamerhand op in gespeeld. De ouderen, gebrekkigen en gekwetsten werden in het midden gehouden en de ranselpartij begon. De vrome, godsdienstige stemming, zo die er al was, werd er weer totaal uit geranseld. Het hoorde blijkbaar allemaal bij onze “Heropvoeding”.

Bij de smalle ingangsdeur van de barak 40 a ontstond paniek. De kleine Tits, een ventje van hooguit achttien jaar, kreeg, toen hij die deur wou inschieten, zo’n ongelukkige mep te incasseren, dat hij vlak voor of in die deur viel. Daarmee versperde hij een snelle intree. Meerdere gevangenen struikelden over hem heen. Het werd een kluwen van struikelende, vallende en kruipende mannen, die allemaal naar binnen wilden om zo buiten het bereik van de neerzwiepende stokken, knuppels en ander slag- en houwwerk te geraken. Tits lag helemaal onderaan, wel buiten het bereik van de slagen, maar hij had het onder die wanhopig trampelende hoop benen en voeten niets te breed. Tits was als jong soldaatje in Rusland geweest bij de Standard Westland en had hele verhalen verteld over de Stalinorgels, Russische Tanks en Molotovcocktails. Over lange nachten, ingegraven in de loopgraven en stellingen bij Stalingrad. Over de aan Russische zijde opgestelde luidsprekers, die grote communiqués uitgaven, in het Duits natuurlijk, om de Wehrmachtsoldaten uit te nodigden zich over te geven. Zo had iedereen zijn eigen verhaal.

Eindelijk was dan alles en iedereen weer terug in de bunker en de orde hersteld. De Sanitäter Jansen verzorgde de gewonden en de rust keerde weer. Nu had ik eindelijk tijd mijn pakje te voor schijn te halen en te kijken wat de inhoud was. Tot mijn en onze grote verrassing was dit een heel doosje Player sigaretten van twintig stuks. Op slag wilde de hele bunker mijn vriend zijn. Vliegensvlug had ik een klein rekensommetje gemaakt. Een half brood waren drie sigaretten. Twintig sigaretten waren dus zeven halve broden. Maar ik had mijn verplichtingen. De vijf S.S.mannen en ik hadden een verbond. Alles wat georganiseerd kon worden door ons zessen, zou broederlijk onder ons verdeeld worden. Dat was afspraak en zij hadden altijd woord gehouden. Toen ik uit die staande doodskist getuimeld was, hadden zij mij eerlijk mijn deel van een dag organiseren gegeven. Omdat de meeste bunkermannen roken boven eten verkozen, werden de sigaretten tegen brood omgeruild. Een sigaret voor de helft van het halve brood; de dagprijs, drie sigaretten voor een half brood, vroegen wij uit principe niet. Wij vonden dat de man die zo graag rookte niet meteen zijn hele dagrantsoen mocht verruilen, wat gedaan werd om wat te roken te hebben. Deze verslaafden kon men direct uit de meute herkennen; zij waren inderdaad vel over been, af gemagerd tot en met. Als het halve brood was uitgereikt en deze verslaaf den hun drie sigaretten hadden gekregen in ruil voor hun dagrantsoen, zaten ze op hun hurken tegen de muur en deden hun eerste trekje en inhaleerden diep.Van een sigaret werden drie kleinere gedraaid met behulp van een vlossig W.C.papiertje. Ik had altijd weer diep medelijden met deze stumpers. Maar wat kon ik er aan doen? Deze mannen hadden alle weerstand verloren, zij vochten niet meer tegen hun noodlot. Hun enige ideaal was het vlossige sigaretje. Zij lieten zich ook willoos aframmelen, weerden de slagen, trappen en stompen niet af, maar ondergingen het geheel apathisch. De sigaret was hun enige troost. Daar hadden ze alles voor over. Ik geloof zeker dat ze zelden brood voor zich zelf hielden en opaten.

Er was weer een nieuwe ontvluchtingspoging uitgewerkt en aanvankelijk zou ik ook mee gaan, maar achteraf was het plan me toch te gewaagd. Al weken was er over nagedacht, maar er doken steeds nieuwe moeilijkheden op. Het onderdeel om via een luchtkoker op het dak te komen, was niet zo moeilijk. Maar als wij, vier personen op het dak van de bunker zaten, wat dan? Die wachten stonden er toch niet voor niets. Voor een man zou het misschien nog lukken om dan ongezien weg te komen, maar vier, nee daar geloofde ik niet in. Dit was te riskant en ik dacht aan die Limburger, die bij onze vlucht een maand geleden in dat net van prikkeldraad was blijven steken. Hoe die wacht was gekomen en er maar op los geknald had. Nee, ik moest hier niet aan denken. Er uit breken was prachtig, maar er moest wel een redelijke kans van slagen zijn. Dus zou ik niet mee gaan, maar bleef wel in het comité, gaf goede raad en bijstand en bleef op de gevaren hameren. Drie man wilden gaan als het tijdstip gunstig was.

Dat tijdstip, meenden zij, was gunstig op een koude regenachtige, donkere avond. De wachten zouden, in hun driehoekige regencape gehuld zeker niet de hele nacht naar dat donkere dak zitten staren. Dus nu of nooit. De drie mannen waren op van de zenuwen, toen het plan van start ging. Ik zou bok gaan staan onder die luchtkoker. De eerste man zou dan op mij klimmen, de tweede weer op de man, die boven op mij stond en dan door dat luchtgat op het dak klauteren. Zat hij eenmaal op het dak zou hij zijn twee makkers ook naar boven trekken. Er waren een paar gevangenen, die nog niet in de slaapzaal waren en ons bezig zagen. Die wilden nergens mee te maken hebben en stoorden ons verder niet. De poging mislukte al, voor ze eigenlijk begonnen was. Toen de eerste man halfweg in die koker stak, het bovenlijf buiten, het onderlijf nog binnen, kon hij noch voorwaarts, noch terug. de koker was te eng. met drie man stonden we onder dat gat aan de man zijn benen te trekken. Er kraakte iets buiten op het dak. Een latje of plankje schoot los en gleed langzaam het dak af. Als die wacht nu nog niets merkte, was het toch wel een hele grote sufferd. Die man, die met zijn bovenlijf boven uit de koker stak, moest nu stante pede terug getrokken worden voor die wacht zou gaan schieten. Maar het was al te laat. Buiten ging plotseling een heel salvo af. De man op het dak gilde en kermde en wij trokken uit alle macht aan die bungelende benen, die nog in de bunker hingen. Maar hij zat muurvast en buiten kwam een half regiment soldaten opdraven, dus: “Weg hier!” te helpen was onze kameraad toch niet meer. Terug in de slaapzaal op onze krib en zich van de domme houden. De man onder mijn krib, die natuurlijk van de voorgenomen vlucht alles wist maar zich ook afzijdig had gehouden, wees zwijgend naar mijn schouder, toen ik gehaast in de slaapzaal kwam stuiven. Wat nu weer? Ik keek waarnaar die vinger zo dreigend wees. Verdomme! Op de ene schouder van mijn Zebra-jasje waren verse, rode bloedvlekken. De eerste soldaten schoten de bunker al binnen, want van dat daar buiten uit dat gat op het dak stak, moest de andere helft hier binnen hangen. Die bloedvlekken moesten eerst van mijn “Uniform” weg, dat eerst en voor al. Maar hoe? Als er straks inspectie kwam en dat zou zeker gebeuren, was ik de klos. Wanhopig trok het jasje uit en begon in alle haast met het bloedbevlekte schouderstuk over de cementen vloer te wrijven. Daardoor verdwenen de verraderlijke vlekken, maar de schouder van mijn Zebra-jasje zag er op die plaats uit, als door motten stuk gevreten. Ondertussen was de barak 40 a vol soldaten. Ze keken naar die halve figuur, die nog altijd in dat luchtsluisje hing. Dan werden wij naar buiten gejaagd. Dat was te verwachten. Er zou een appel gehouden worden. De man die zou ontbreken, hing nog altijd in dat luchtgat. Zo stonden we buiten in de donkere koude nacht en het regende. Binnen was men met de vluchteling bezig. Het duurde lang voor er een brancard kwam om de man af te voeren. Een zekere Gerritsen uit Tilburg, (men zei dat het een oom was van Hansje Gerritsen) politieman en S.D. agent was verstijfd van kou, voorover gevallen. Een wacht was er bij gesprongen, had wat trappen en schoppen uitgedeeld om de man weer overeind te krijgen, maar de man bleef versuft liggen. Nou dan bleef hij maar liggen. Het zou die wacht verder een zorg zijn.

Hoelang stonden we daar al? Dat was moeilijk te zeggen. Niemand van ons had nog een horloge. Die waren in beslag genomen. Achter mij ging weer iemand van de sokken. Weer een soldaat er bij die met trappen en schoppen de echtheid van dat flauwvallen controleerde. De man was geen simulant, dus mocht hij blijven liggen en nat worden. Eindelijk kwam er een jeep de binnenplaats oprijden en de vluchteling, gewikkeld in een stuk deken werd opgeladen. Met hem verdwenen ook een “Officier?” de aalmoezenier en ander tuig. Zouden wij nu eindelijk weer naar binnen mogen? Maar niets daarvan. Eerst moest er van alles uitgezocht worden. “Zij die van plan geweest zijn, om tegelijk met deze man, uit te breken: Een pas voorwaarts!” Ik was dit niet van plan geweest dus bleef ik staan. Men kon er donder op zeggen, dat ieder die zich meldde, half dood werd geslagen. De twee anderen, die wel hadden willen uitbreken, speelden ook stommetje. Toen werd bekend gemaakt, dat wij hier net zo lang zouden moeten blijven staan, totdat de medevluchtelingen zich gemeld hadden. “Al zou dat de hele nacht duren!” Zij, de bewakersoldaten, hadden tijd genoeg om zich aangenaam bezig te houden. Zij liepen, razend en tierend tussen de vier rijen mannen door, sloegen willekeurig iemand ondersteboven, omdat hij niet goed en kaarsrecht in de houding stond of stompte met de kolf van het geweer of de stengun deze en gene in de rug. “Dat hebben jullie bij de S.S. toch wel anders geleerd!” Toen er verschillende mannen tegen de grond geslagen of gestompt waren, meldden de twee vluchtelingen zich. Als we gedacht hadden, dat wij nu weer naar binnen mochten, hadden we dat helemaal mis. Men zou ons laten voelen, wat ons te wachten stond, als wij het ook in onze rotkoppen zouden krijgen te proberen te ontvluchten. In het oosten werd het al licht en nu konden wij de twee slachtoffers, zij die ook hadden geprobeerd te ontvluchten, ook zien. Voor die tijd hadden wij ze alleen maar horen gillen, krijsen, steunen. Onder leiding van een zestal bewakers werden ze over het terrein heen en weer gecommandeerd. Liggen! Opstaan! Hollen! Neervallen! Kikkeren en kruipen! Door de modder en speciaal door de plassen en dat allemaal gepaard gaande met stokslagen, trappen, schoppen en stoten met geweerkolven. Eenmaal in zo’n diepe plas aangeland, schoten de helden toe en trapten met hun grove soldatenschoen het slachtoffer met hun gezicht in de vuile plas. Het water broebelde wat en de man boog zijn gezicht opzij’ om niet in die plas te verzuipen. De overige gevangenen keken toe en werden “Heropgevoed!” De ene kon niet meer, hij was finaal op en bleef liggen daar waar hij lag, namelijk in een diepe modderplas. “Allee slome S.S. er, opstaan, dat zijn we niet van jullie gewend; jullie zijn toch keiharde kerels!” Maar het baatte deze keer niet; er was geen beweging meer in de man te krijgen. Goed dan; hij kon blijven liggen waar hij lag; ze hadden nog een tweede man, waarmee het spelletje verder gespeeld kon worden.

Voor de twee vensters van ons dagverblijf stond een idyllisch bankje, dat tot rust nodigde, maar bij mijn weten heb ik nooit een bewoner van de barak 40 a op dat bankje zien zitten. Soms zat er een bewaker een sigaretje te roken en even uit te blazen van zijn zware taak, een hele compagnie S.S. ers te moeten bewaken.

Het tweede slachtoffer werd op dat bankje gehesen, zodat hij voor de hele aangetreden troep medegevangenen goed zichtbaar was. Hij moest op dat bankje blijven staan en zo lang hij door twee wachten overeind werd gehouden, lukte dat wonderwel. Vergat een bewaker dat de man zijn steun beslist nodig had en wou hij even weggaan, zakte de man aan die kant in elkaar en de bewaker aan de andere kant moest zijn kameraad dan weer terug roepen, omdat anders de man van dat bankje zou zijn getuimeld. Voor de heropvoeding waren stenen nodig, maar die kon een derde man wel aanvoeren en het slachtoffer kreeg twee van die zware trottoirtegels in de handen gedrukt en moest nu deze stenen boven het hoofd drukken en mooi daar houden. Hoewel onze man, die twee trottoir tegels, in elke hand een, toch nog met veel inspanning boven het hoofd kon drukken, kon hij die pose niet lang volhouden. Ook daar wisten onze “Heropvoeders” raad op. Toen de veel geplaagde en gekwelde man voor de zoveelste maal die tegels weer liet zakken, werden twee Engelse karabijnen aangevoerd. Op deze karabijnen werden puntige bajonetten gezet en onder de armen van de man geplaatst. Zo bleven die twee stenen mooi omhoog en ieder was tevreden. Je moet maar op het idee komen. En wij stonden dat allemaal, in de houding aan te zien; het hoorde allemaal bij onze “Heropvoeding” om in de trant van onze soldaten-bewakers-heropvoeders te spreken.

Dit hoorde we steeds weer als de bewakers voor de zoveelste keer tussen al die gevangenen hun vroegere kampbeul meenden te hebben gevonden en in lyrische opwinding, soms met het schuim op hun lippen, in heilige toom verklaarden: “Jouw rotbakkes, smerige S.S.er, verrekte kampbeul, zal ik nooit en nooit meer vergeten; jouw tronie staat voor eeuwig in mijn hersens gegrift!” Meestal kwamen ze er later achter, dat de bewuste man geen kampbeul geweest kon zijn en zij zich toch even vergist hadden. Dat de man idem zo veel keren rot geslagen was voor die vergissing, deed er minder toe. Wij moesten toch heropgevoed worden.

Die man op dat bankje voor de barak 40 a zal ik nooit vergeten. Zo in de vroege morgen, dat kapotte gezicht, met modder en slijk besmeurd, een oog dichtgeslagen, die wankelend met zijn laatste krachten probeerde die twee zware stenen boven zijn hoofd te drukken. Onder de spierbundels van zijn beide armen die twee geweren met die spitse bajonetten en dit hele tableau ondersteund door twee soldaten van “Herrijzend Nederland”. De bewakers, die soldaten, die tronie’s kan ik mij niet meer voor de geest halen. Er waren er te veel om die allemaal te onthouden. Het ging ook niet om die bewakers, opgelierde kerels, die in het kamp Vucht vrij spel hadden om hun opgekropte haatgevoelens, terecht of ten onrechte, lucht te geven. Het ging om de gevolgen van die toomloze haat, waarvan wij hier de gevolgen zagen. Was dit de zo lang beloofde en gehoopte bevrijding? Hoeveel mensen, schuldige, min der schuldige maar ook totaal onschuldige waren er bij de bevrijding uit hun huizen gesleurd en gevangen gezet? Niemand zal dit getal ooit te weten komen. Van de andere kant probeerde de journalistiek cijfers over de gruweldaden der Duitsers tot een record hoogte op te drijven. Hoe meer er van die kant met cijfers gegoocheld werd, des te brutaler de soldaten-bewakers werden. De verhalen van wat de Duitsers allemaal gedaan zouden hebben, (voor ons dus van horen zeggen) en dat wat die troep, die soldaten van Oranje met ons meenden uit te moeten halen (wat wij aan den lijve ondervonden) bleef voor ons hetzelfde. Die hele “Heropvoeding” werd hiermede een “Farce!”

En wij stonden daar maar, de hele nacht door, in de regen en de kou, stram in de houding die hele vertoning aan te zien. Zij die van uitputting omgevallen waren, lagen zoals ze gevallen waren. Zo nu en dan kwam er een soldaat, die het slachtoffer een trap of schop gaf, om te kijken of de man werkelijk van de sokken was of maar deed alsof, om eindelijk wat rust te hebben. Liggen is altijd nog beter als staan. En nu was het volop morgen. Onze benen hadden geen gevoel meer; onze armen hingen loodzwaar langs ons lijf; onze koppen gonsden en eigenlijk waren we helemaal op. Alleen nog een gedachte; tenminste bij mij. Een alles overheersend haatgevoel tegen alles en iedereen die zich met onze heropvoeding bezig hield.

Maar de vertoning ging verder. De man op het bankje zakte verder in elkaar; die puntige bajonetten scheen hij niet eens meer te voelen. Hij werd alleen nog overeind gehouden door die twee soldaten, die hem dapper flankeerden. Een tegel gleed uit zijn krachteloze hand en de andere volgde meteen. De man moest inderdaad bewusteloos geraakt zijn. Want toen zijn twee begeleiders hem loslieten, donderde hij voorover van dat bankje af en bleef daar als een zoutzak liggen. Het mooie stukje speelgoed was kapot, wou niet meer meespelen en de kerels hadden er honger van gekregen. Het appel werd opgeheven en men begon ons naar binnen te drijven. Deze keer met meer succes als anders. Onze benen tintelden; de armen waren nog niet in staat om de slagen voldoende op te vangen en af te weren en wij reageerden ook minder snel op de dreigend opgeheven stokken. Van de andere kant voelden wij er ook minder van, we waren te veel versuft. Omdat het volledig morgen was geworden; was het verboden om in de slaapzaal te gaan, dus moe als we waren, zakten wij in het dagverblijf op de cementen vloer om wat bij te komen. Vijf of zes man waren aangewezen om de bewusteloze makkers, die tijdens het lange, nachtelijke appel van de sokken waren geraakt, naar binnen te slepen. De meesten konden na overeind te zijn geholpen, nog op eigen kracht naar binnen strompelen. De anderen waren zo verstijfd van kou, dat ze naar binnen gedragen moesten worden. Die hebben wij, hoewel het verboden was, toch maar in de slaapzaal op hun krib gelegd.

Na een koude nacht met veel regen en plensbuien, begon nu buiten de zon te schijnen. Als wij nu eens naar buiten mochten, lekker lopen of draven in die warme zon. En dat mocht. Tegen de middag werden we weer naar buiten gedreven en het spel naar en van de “Herakles” begon weer. Voor de zoveelste keer naar onze b1oedakker. Een hele delegatie van persmensen stond daar al op ons te wachten. Weer van die doodvermoeiende spelletjes. Robben, kikkeren, kruipen en andere onmenselijke oefeningen, vooral na zo’n zware nacht. De persmensen maakte ijverig foto’s en menige bewaker voerde zijn drama op van: “Een soldaat ontmoet zijn vroegere bewaker!” Dat ging er bij die persmensen in als koek. Deze keer werden we niet, spitsroede lopend naar binnen gedreven, maar moesten buiten blijven staan. De hele pers was ons achterna gekomen, want ze wilden nog enkele rotkoppen fotograferen om de vrije burger in het bevrijde Nederland een indruk te verschaffen, welk smerig tuig in het “Interneringskamp Vucht opgesloten zat. Zoekend liepen ze voor en door de rijen S.S.ers, kampbeulen, S.D.ers of ten minste wat daarvan verdacht werd. Ik was razend. Natuurlijk hadden wij rotkoppen, wie zou die niet hebben, na maanden zo onmenselijk “Heropgevoed” te zijn. Ik kon die kerels wel aanvliegen. Juist daarom bleef zo’n fotograaf voor mij staan en wilde “De foto van de week!” maken. “Denkt er goed aan!” beet ik de man toe, “U maakt de vergissing van Uw leven. Ik ben helemaal geen S.S.man, kampbeul of iets dergelijks”. Een wacht schoot toe en gaf me een ongenadige trap. “Kop dicht, landverrader; er is jou niets gevraagd!” En de fotograaf maakte zijn foto. Nadat dat tuig voor eeuwig op de plaat was vastgelegd, vertrokken die persmensen weer. Toen moesten wij de barak weer in. Ik was brutaal geweest tegen mijnheer de fotograaf en daarom was ik bij het spitsroede lopen, terug in de barak, speciaal de klos. Op mij hadden die slaande, trappende en houwende wachtmannen het deze keer extra voorzien, maar toch wist ik zonder al te veel te moeten incasseren binnen te komen. Aldoende leert men.

In de barak 40 a zat ook de beruchte S.D. Agent Gerritsen uit Tilburg (nog familie van Hansje Gerritsen, de grote verzetsheld van de in Oisterwijk tijdens de bezetting ondergedoken jonge mannen) Op een keer, we zaten braaf in de bunker te zitten, kwamen de soldaten weer aanstuiven. Alles en iedereen vloog verschrikt recht en in de houding. Dat was ons al zo dikwijls op een zeer hardhandige manier bijgebracht, dat we dat wel kenden. Enkele van die kerels bleven buiten staan, betrokken de wacht om te zien of er geen aalmoezenier zou komen, wat eigenlijk nooit gebeurde, maar men kon niet weten. De onmisbare stengun werd van buiten af tussen de tralie’s door naar binnen gestoken, om de in de bunker gestormde kameraden wat dekking te geven, om zo nodig muiterij en opstand te voorkomen. De binnengekomen soldaten waren Tilburgers, naar hun dialect te oordelen. “Waar is onze lieveling Gerritsen? God hier en daar!” Iedereen keek schuw rond, maar Gerritsen was er niet, lag versuft op zijn krib in de slaapzaal, na de “Heropvoedende” behandeling van de vorige nacht. “Kunnen jullie geen antwoord geven, als een soldaat van Oranje wat vraagt?” De dichtstbijzijnde man kreeg meteen een klap in het gezicht, zodat hij over de vloer tuimelde. “Doe Godverdomme jullie smerige smoelen open, of moet ik ze open slaan?” Met de ene hand beschermend voor zijn gezicht, wees de aangesprokene vertwijfeld met de andere hand zo maar wat rond. Of hij Gerritsen kende of niet, er moest, onder dreiging van vuistslagen en trap pen, iemand worden aangewezen. Dus de man wees. “Daar! daar!” en hij wees naar een hoek van het vertrek. Daar trokken de bewakers op af. “Ha, daar hebben we je! Ga recht staan kerel als wij tegen je spreken, vuile ploert, ellendeling, tuig, verrader!” Meteen regende het vuistslagen en trappen. De man, die Gerritsen niet was, meende dit te moeten zeggen, maar de schoppen, trappen en slagen kwamen zo snel, dat hij meteen al tegen de vloer tuimelde. “Daar, vuile Moffenknecht, rotzak, beul!” er volgde een harde trap in het kruis van de op de grond liggende man. In heilige verontwaardiging en met overslaande stem, ging de kerel verder:

“Je wou ontkennen, niet?. Dacht jij nou dat ik jouw gore bakkes vergeten was. Jouw vuile smoel staat voor eeuwig hier ingebrand!” en hij tikte met zijn vinger tegen zijn voorhoofd. “Weet je nog hoe jij mij achterna hebt gezeten, toen en toen en toen? Maar de wraak is zoet, kerel. Ik zal jou, God hier en daar!” Slagen, schoppen en trappen. “En natuurlijk ben je onschuldig, zoals jullie hier allemaal onschuldig zijn!” Er volgde nog meer fraai’s waar de “Vermeende Gerritsen” zich aan had schuldig gemaakt. “Ik zal jouw gore tronie altijd weer uit duizenden andere smoelen terug kennen!” De soldaat zat nu op zijn knieën bij zijn op de grond geslagen slachtoffer, om hem beter te kunnen raken. Maar het slachtoffer weerde de slagen en trappen al niet meer af. Hij liet zich willoos slaan. Totdat de andere soldaten, buiten met de loop van hun schiettuig op het venster tikten. Er was onraad. Nog vlug een harde trap, men spuwde nog eens verachtelijk naar de weerloze man op de grond en weg waren ze weer.

Iemand van ons werd gek. Al een paar dagen hielden we de man in de gaten. Eigenlijk was het een vreemde figuur, altijd alleen, zocht met niemand contact en zat maar ergens te zitten. Maar plotseling had de man kuren. Als hij het weer kreeg, kwam hij plotseling op zo maar iemand toe geslopen, vloog dan plotseling de man aan de keel en wilde hem wurgen. Overdag in de bunker was dat niet zo erg. Als hij zo’n wurgneiging kreeg en op zomaar iemand af vloog, waren we allemaal paraat en trokken wij de man van zijn vermeende tegenstander weg, gaven hem een opdonder en dan kalmeerde hij wel weer wat. Maar ook ‘s nachts in de slaapzaal sloop hij rond en altijd weer nam hij iemand te pakken. Wij werden dan wakker en met vereende krachten, werd hij dan van zijn prooi afgetrokken en weer gekalmeerd, door een paar harde grepen of slagen. We leerden er mee leven. Ook de bewaking kwam daar op een of andere manier achter. Dat hebben ze heel mooi uitgebuit. Weer een nieuw spelletje dus. De soldatenbewakers kwamen de bunker in en riepen de gek op appel. Hij moest mooi in de houding voor de soldaten komen staan. Wij stonden tegen de muur en samen met de soldaat bewaker macht hij dan zijn slachtoffer, een vermeende tegenstander uitzoeken. Het was altijd een gok wie hij kiezen zou. Zoals al gezegd: De man was gek, echt gek. Maar als hij eenmaal een vermeende tegenstander had gevonden, mocht hij zijn gang gaan van die soldaten. Het werd een echt gevecht. De gek wilde een van ons dan werkelijk de keel toe te knijpen. Zijn tegenstander voelde daar niets voor en weerde zich zo goed mogelijk. Wij stonden in de houding dat idiote spelletje aan te zien. De twee rolden over de vloer en de bewakers hitste de gek nog meer op. Het schuim stond op zijn lippen en de tegenpartij had soms de grootste moeite om die waanzinnige van zijn lijf te houden. De tegenstander wilde die idioot niet echt hard terug te slaan. Hij wist immers niet wat hij deed, hij was echt gek. Uiteindelijk is die man dan toch afgevoerd. Door dat spelletje onder leiding van die bewakers, werd zijn toestand steeds erger. Eenmaal had hij zelfs een bewaker aangevallen; beide handen zaten als een schroef om de keel van zijn nieuwe slachtoffer en met moeite konden de toegeschoten bewakers hun kameraad bevrijden. Vier bewakers hielden de uitzinnige man vast, totdat er een jeep kwam, die hem oplaadde en meenam.

De soldaten van Oranje waren erg trots op hun mooie nieuwe uniform. Hun schoenen waren altijd mooi gepoetst, de korte beenkapjes, soms uit ieder, soms uit linnen, zaten keurig om hun benen gegespt. En dan de soldatenbroek. De pijpen waren in de beenstukken gestoken en dan moest de broek netjes in plooien omlaag uit die beenstukken hangen. Om dat helemaal tot zijn recht te laten komen, hing men in de broek een verzwaring, een stukje fietsketting of iets dergelijks. Wij in de bunker wisten niets van dit hulpmiddel om een soldaten uniform naar de laatste voorschriften tot hun recht te laten komen. Totdat er weer eens een soldaat was, die om een of andere redenen een appeltje met iemand uit de bunker te schillen had. Dat appeltje was zo groot, dat dat onder vier ogen gebeuren moest. Het was al donker en het slachtoffer werd mee naar buiten genomen. Wij hoorden het slachtoffer uitzinnig gillen en te keer gaan. Die wordt weer eens vakkundig “Heropgevoed” dachten wij en waren blij, dat wij het niet waren, die daar buiten zo ongenadig mishandeld werd. Maar morgen of overmorgen kon een van ons het zijn, die “Ondervraagd zou worden. Plotseling hield dat uitzinnige kermen en gillen buiten op. Er werd gedraafd en geslagen; wij hoorde de bewaker zijn bevelen schreeuwen en vloeken, maar het slachtoffer hoorden we niet meer gillen. Wel lopen en schor hijgen. Dan kwamen ze beiden weer in de bunker terug. Het slachtoffer met de handen omhoog, helemaal onder modder en slijk en totaal uitgeput. De soldaat had een soort ketting in de hand en zijn ene broekspijp hing uit zijn beenkap. De mishandelde man moest voor de soldaat op zijn knieën komen zitten, zijn armen voor zich op de grond steunen, zodat hij een soort voetbankje was. Daarop plaatste de soldaat het been met de loshangende broekspijp. Hij begon die ketting terug in de plooien van die broek te hangen en de beenkap weer vast te gespen. Toen die broekspijp naar genoegen uitplooide, kreeg de knielende man nog een gemene trap, zodat hij vanuit die knielende houding, door de zaal rolde en de soldaat vertrok. Daarna gingen wij onze kameraad overeind helpen. Hij was er erg aan toe. Wild gesticulerend en hijgend probeerde hij ons iets te vertellen, maar verder als wat ademstoten en hees gehijg kregen wij niet uit hem. Wel beduide hij, door eerst naar zijn nek te grijpen en te wijzen, dat hij daar vooral geslagen was. Er waren inderdaad blauwe en rode striemen te zien. En die logen er niet om. Dan probeerde hij ons nog duidelijk te maken met allerlei gebaren, dat de brave soldaat daar voor iets uit zijn broekspijpen had gehaald en daarmee op hem, het slachtoffer had los gebeukt. Toen begrepen we het. Wij hadden allen gezien, hoe hij een soort ketting weer terug in zijn soldatenbroekspijp gefrummeld had. Onze kameraad was helemaal van de kook. Steeds weer probeerde hij ons iets duidelijk te maken, maar hij kon alleen wat hees gefluister en onverstaanbaar gehijg voortbrengen. Morgen zou het allemaal wel weer beter gaan, dachten wij. Maar die morgen bleef de man stom op wat ongearticuleerd hijgen en steunen na. Waarom zei de man niets? Hij kon ons toch wel vertellen wat er gebeurd was. Maar hij bleef stom. Het ging niet over. Simuleerde die kerel nu of kon hij na die “Heropvoedende “ les werkelijk niet meer praten. Dat zouden we gauw weten. Toen hij sliep smeten we hem plotseling een hoos koud water over hem uit. Hij werd verschrikt wakker, begon te hijgen, stootte allerlei geluiden uit, maar verder niets. Geen zinnig woord kwam over zijn lippen. Als de man simuleerde, deed hij dat toch wel verrekte goed. Wij hebben hem nooit meer horen praten.

Van de kameroudste, de heer Witteveen kreeg ik in die dagen een officieel papier uitgereikt. Hij had dat op het bureau gekregen om het aan mij door te geven. In de Kop van dit officiële papier stond met grote letters getikt: “MILLITAIR GEZAG”. Verder stond in het papier, dat ik, om de veiligheid van de staat te waarborgen was geïnterneerd. De reden waarom ik zo nodig opgesloten moest worden, was niet vermeld. Eindelijk, na acht maanden gevangen te hebben gezeten, had ik, zwart op wit, de mededeling, dat ik opgepakt moest worden en onverwijld naar kamp Vucht te moeten worden overgebracht. Ik was mijn tijd ver vooruit, want daar zat ik al sinds maanden. Welke proleet dat gewichtige document had samengesteld, en “Millitair” met twee L’s had geschreven is onbekend. Dat deze fout ook verder niet door de ondertekenaar van dat gewichtige “Militaire Gezag”, was opgemerkt, was toch wel zeer frappant en deed mijn minachting voor deze heren nog groeien.

Mijnen prikken.

Het Nederlandse grondgebied was ondermijnd. Nog overal in het land lag dat materiaal in de grond gegraven en vooral de Duitsers hadden er een handje van gehad om over wegen, weggetjes en terreinen, diverse soorten mijnen te verstoppen. Die lagen nog steeds goed verborgen en er geven soms nare ongelukken. Engelse en Amerikaanse legeronderdelen bemoeiden er zich niet mee. Zij hadden ons bevrijd en de rest moesten we zelf maar opknappen. Het nieuwe leger van Herrijzend Nederland werd daarmee belast. Dat was een oplossing. Dit leger beschikte in de diverse kampen overal in den lande over honderden opgesloten S.S. ers en verder tuig, dat, hoewel nog niet veroordeeld en dus nog niet schuldig bevonden, uitstekend materiaal was, om onder leiding, deze mijnen. en mijnenvelden te gaan opruimen. Toen in de barakken 40 a+b bekend werd dat, zolang de voorraad strekte, d.w.z. zolang de bewoners van deze barak niet allemaal in de lucht zouden zijn gevlogen, wij tot de laatste man, hiervoor gebruikt zouden worden. Voor de S.S. mannen en andere leden van de Wehrmacht, was dat niet zo’n probleem. Zij kenden de verschillende Duitse mijnen en konden er, als het zijn moest ook wel mee omgaan (demonteren). Toen er ook een paar collaborateurtres werden aangewezen, met de gedachte dat alles wat in de bunker huisde ook automatisch bij de S.S. was geweest, scheten die kleine mannetjes van schrik bijna in hun broek. Wat nu? De lijst van de ploeg mijnenopruimers was al bekend en morgen zou het contingent ingezet worden ergens in Brabant. Toen het uitlekte dat, dat ergens, Oisterwijk zou zijn, was mijn plan gereed. Zo het bureau de namen dan al mocht kennen; de gezichten zeker niet. Ene zekere Pietersen stond op de lijst, maar als Paijmans nu “Ja” riep als Pietersen werd afgelezen, zou dat niemand merken. Tenminste. de wachten niet. De mannen in de bunker zouden wel zwijgen.

In de vroege morgen kwam er een vrachtwagen de binnenplaats van de bunker oprijden. Voorin de chauffeur en iemand die bij het soldatendom een rang had. Achterin zes bewapende soldaten, die er niet om logen. Tot de tanden toe bewapent. De hele barak werd naar buiten gecommandeerd en de man met een rang trok een papier te voorschijn, wat de appellijst van de mijnenploeg was. Aan zijn uniform en versierselen te zien, was het een “Officier”, maar aan de taal die hij uitsloeg, een Zeeuwse boer met zeven paarden uit de klei getrokken. Eerst begon hij ons uit te leggen dat, dat mijnen zoeken twee nuttige effecten had. Een: het opruimen van mijnen! Twee: het opruimen van dat tuig hier! En als we dat nog niet begrepen zouden hebben, voegde hij er bij, dat hij hoopte dat wij met dat mijnen prikken allemaal in de lucht zouden vliegen. Dan begon hij de namen voor te lezen. Ondertussen was de achterklep van die vrachtwagen al opengegooid en de zes bewakers stelden zich zo agressief op, dat we wel begrepen, dat wij zonder de nodige slagen en trappen nooit in die vrachtwagen zouden komen. Onnodig te vermelden, dat we nog niets gegeten hadden. De “Officier” hoopte, dat het halve brood dat voor ons bewaard zou blijven tot onze terugkeer uit het mijnenveld, voor vele niet meer nodig zou zijn. Zeven bunkermannen waren al in de wagen geranseld toen de naam Pietersen gebruld werd. Ik riep present, deed een stap voorwaarts en werd ook in de wagen gedreven. Er stonden langs de wanden houten banken, maar geen van de Zebra’s durfden daar op plaats te nemen. Wij wisten vooruit dat we daar toch afgeranseld zouden worden. Eindelijk waren de twintig mannen naar binnen gejaagd, de zes wachten kwamen er ook nog bij en daar gingen we. Twee bewakers zaten voor de klep, de andere vier op de houten banken. Om indruk te maken werden de stenguns en geweren tijdens de rit steeds weer op scherp gezet. Het was toch zo’n heerlijk speelgoed voor die kwajongens. Een wacht was zo leuk ons voor de keus te stellen. Nu en hier er uit springen en een paar kogels door de kop krijgen, wegens een vluchtpoging, wat eigenlijk toch een eervolle dood was, of op het mijnenveld op een mijn trappen en in duizend stukken door de lucht te vliegen.

In draaien en bochten reed de wagen extra snel in de hoop dat de inhoud van de laadbak op de vloer terecht zou komen. Dat kunstje ging niet op; veertig benen vormden een gesloten blok en vonden voldoende steun aan elkaar om niet languit in die laadbak neer te komen. Soms waaide de zeildoeken klep wat omhoog en keken wij naar buiten in de zomer en zonneschijn, groene bomen, weilanden en korenvelden en hier en daar een huis of boerderij tussen al dat groen. In Oisterwijk waaide de klep ook even terzijde en zag ik iemand de straat oversteken. Wat een vrijheid; zomaar op de straat kunnen lopen en doen waar men zelf zin in had. Ik dacht wel te weten waar wij heen werden gebracht. Naar het Merkur-Lager, een oude munitieopslagplaats van de Wehrmacht, omheind met prikkeldraad en een strook niemandsland, waarop landmijnen moesten liggen. Ook die mijnen kende ik wel; het waren glazen potten met een chemische ontsteking. Wij hadden, tijdens de oorlog wel eens van die mijnen opgegraven, omdat die glazen potten overal voor gebruikt konden worden. Ik kende zelfs een boer, die in die schalen zult had gemaakt. Maar hoe gevaarlijk waren ze eigenlijk, nu wij hier onder leiding, deze apparaatjes uit de bodem moesten gaan halen. De wagen stopte en wij werden naar buiten geschopt. Eerst moest ik even heel diep ademhalen. Ik stond hier in mijn bekende bossen. De zon scheen, een zachte wind ruiste geheimzinnig zoevend door de dennenkruinen hoog boven me, en ik voelde mij heel erg gelukkig.

De “Officier” had een hele bundel ijzeren stokken met een houten handvat er aan. Elke Zebraman kreeg een dergelijke stok toegesmeten en dan werden we in een rij op die baan niemandsland opgesteld. Met twintig man bestreken wij de hele breedte. En nu “Voorwaarts-Mars!” al prikkende met dat ijzer voor ons in de bodem. Zo wij al prikkende op iets hards zouden stoten, moesten wij “Stop!” en “Mijn!” roepen. Daarop kon de bewaking zich in veiligheid brengen en dekking zoeken. De man, die op iets hards had geprikt, moest neerknielen, met zijn blote handen de “Mijn” of wat het dan ook mocht zijn, uitgraven en zo nodig demonteren. Hoe wij moesten demonteren, was ons niet verteld; daar wisten die wachten, noch die “Officier” iets van; dat moesten we zelf maar uitvinden. Vandaag zouden we ongeveer tweeduizend meter moeten afprikken en zo we dat niet haalden, moesten de onafgeprikte meters “afgedanst” worden. Dus “Van hand in hand kameraden!” en in looppas over de nog niet af gezochte strook hollen. Als daar mijnen lagen, zouden we dat wel merken. Maar dat kon bij mij de pret niet drukken. Ik was weer in Oisterwijk, in de heerlijke koele bossen. De dennen zoefden zachtjes in de kruinen, het mos was heerlijk zacht onder onze voeten, vogels floten, bijtjes zoemden, kortom, ik kon mijn geluk niet op. Ik zou elke schorsige den wel kunnen omarmen. Als wij op een mijn zouden trappen, dan hadden we pech, maar het was altijd nog beter hier in deze heerlijke bossen naar het Walhalla te vertrekken dan in de barak 40 a doodgeknuppeld te worden.

Er kwam een man op de zandweg gefietst en toen hij daar die Zebra’s zag rondhuppelen, moest hij dat toch even van dichtbij bekijken. Toen die man mij herkende, schrok hij geweldig nu hij mij zo in dat Zebrapakje zag ronddollen. Eerst wilde hij op mij toerennen, maar bedacht zich vanwege dat mijnenveld en deed angstig een paar passen terug, liep dan haasje repje terug naar zijn fiets en na even verdwaasd tegen mij gezwaaid te hebben, verdween hij haastig. Het was Marinus van den Boogaard, een kastelein van een bekend kroegje in Oisterwijk. Even, heel even had hij ook vast gezeten na de bevrijding, waarom? Niemand wist dat, plotseling was hij opgebracht. Maar Marinus vond die “Kwajong” levensgevaarlijk, daar moest de politie naar kijken, vond hij en ging weer naar huis. De toegeschoten wacht, die hem wilde tegen houden, veegde hij met een breed gebaar van zijn harige kasteleinsarmen weg en verdween. En bleef weg, dat was wel het merkwaardigste van het hele geval. Dat zat dus wel goed. Hij zou beslist thuis gaan vertellen, dat ik hier in gevangenenkleding mijnen liep te pikken.

En wij prikten verder. Plotseling riep mijn buurman: “Stop-Mijn!” waarop de hele bewaking liep wat ze lopen kon. Ze doken, de “Officier” voorop, in een slootje en hielden ons vandaar onder schot. Mijn buurman, een echte S.S. er, knielde neer, omwoelde met blote handen de bodem en bracht voorzichtig een houten plankje naar boven. Daar onder zat een vernuftig mechaniekje van dun glas. Wanneer men op dat plankje trapte, dan zou dat glaasje breken, de vloeistof zou over de bom lopen en exploderen. Mijn nevenman wist dat ik uit Oisterwijk kwam en wilde weten hoe lang deze mijnen er al lagen. “Nou ik schat van een jaar of twee!” antwoorde ik. “Nou, dan is er maar weinig gevaar meer; dan zijn ze wel uitgewerkt! Hij wenkte met zijn hoofd naar de altijd nog in dekking zijnde bewaking. “Maar dat hoeven zij niet te weten, we zeggen er niets van, dan wordt dit een makkie voor ons. Laat ze maar in de waan. Als wij vanavond niet de vereiste meters afgeprikt hebben, maken we er een leuke vertoning van!” Ik grinnikte, want ik zag het al voor me, als we vanavond de laatste meters zouden moeten afdansen: “Wij zingen dan het “Horst Wessellied!” Hij demonteerde de mijn en toen dat duidelijk gebeurd was, kwamen de soldaten uit hun dekking omhoog en namen het bewaken weer serieus. De opgegraven mijn werd aandachtig bekeken en ze deden er heel geleerd over. “Ze snappen er totaal niets van!” fluisterde mijn buurman, “ik hoop dat we weer vlug Mijn! kunnen roepen, dan schijten ze weer in hun broek van angst en weten niet hoe vlug ze veilig in dekking moeten gaan!”

Dan kwam mijn zuster Truus, dwars door het mijnenveld, op mij toestormen en had een fles melk bij zich. Ze was erg blij dat ze me zag, maar vond het erg dat ik hier in een boevenpakje, mijnen moest prikken. Eerst kon ze geen woord uitbrengen, dan begon ze te stotteren en zei: “Hier is vast een fles melk, ik kon in de gauwigheid, toen ik hoorde dat je hier was, zo vlug niets anders bedenken. Maar dadelijk komt ons moeder met eten. Hier drink maar vlug op!” Maar dat ging fout. Een soldaat was toe komen snellen en juist toen ik die fles melk aan mijn lippen wilde zetten, rukte hij ze me uit de handen en zette de fles op een paal van de afrastering. Nam toen zijn stengun en begon op die fles te schieten; bij het derde of vierde schot sprong de fles uit elkaar en de heerlijke witte melk droop in het mos. Truus was des duivels, ze zou die soldaat aangevlogen zijn. Ze gilde en krijste, maar dan trok ze woedend weg “Rotzakken, ik zal onze Jan wel eens gaan halen!” Na een kwartiertje kwam onze Jan inderdaad opdagen, maar nu met twee flessen melk en weer moest ik die flessen in ontvangst nemen; wat zou er nu gebeuren. De wacht kwam weer aanstuiven. Mijn oudste broer en die soldaat keken elkaar dreigend aan. Dan zei mijn broer: “hier heb ik twee flessen melk voor mijn broer en je bent een flinke vent als je daar je klauwen naar uit durft te steken!” en tegen mij: “Allee Sjef, drink op! Dat zal je goed doen!” dus dat deed ik dan maar. Een halve fles, de rest gaf ik door aan mijn lotgenoten. Ieder een slokske. Er waren onder tussen heel wat toeschouwers bij gekomen, enkele anti’s, maar de meeste hadden medelijden met mij en met mijn kameraden. Toen vele Oisterwijkers mij daar zagen lopen, in dat Zebrapakje, bewaakt door die troep soldaten, vonden ze dat dit toch te ver ging. Iedereen wist wel dat ik eigenlijk weinig of niets gedaan had; alleen een grote mond gehad, maar om mij daarvoor zo te straffen, mij in een boevenpakje hier landmijnen uit de grond te laten halen, dat ging te ver. Er vlogen heel wat scheldwoorden naar die soldaten, en die begrepen het niet meer. Toen er nog wat Oisterwijkse schonen op het toneel verschenen, vonden ze het wel goed, ze lieten ons onze gang maar gaan.

En toen verscheen mijn moeder. Over een zandpaadje langs het Jodenkerkhof kwam zij op mij toegelopen. Achter haar kwamen twee jongere broertjes van mij, die een karretje trokken, waar een ketel op stond. Verrast liep ik naar moeder toe, de wachten konden op dit ogenblik verrekken. “Maar Sjef toch!” kreet mijn moeder vol afschuw. Ze keek naar mijn gestreept boevenpak, mijn afgemagerde lichaam en ze streek bezorgd over mijn kale bol. “Niet te hard moeder, dat is allemaal kapot en vol zweren!” waarschuwde ik haar. Toen zij daarop mijn hoofd wat beter bekeek vroeg ze vol afschuw. “Hebben ze dat in Vucht gedaan?”Ja moeder, maar dat is het ergste niet. Eenmaal moeten ze mij toch los laten en dan krijg ik deze rotzakken wel. Op een of andere manier zal ik ze dat betaald zetten!

Even later zaten negentien S. S. Mannen en ik, langs de slootkant heerlijk soep te slurpen. Moeder had die persoonlijk uitgedeeld uit een grote pan, die op dat wagentje stond. Watvoor soep het was, konden wij niet vaststellen. Moeder had alles wat ze op dat ogenblik in huis had in een ketel gedaan. Erwten, bonen, melkpoeder, wat aardappelen, enkele blikjes cornedbeef, wat sneden brood en wat allemaal nog meer? Toen ze had gehoord, dat ik met nog een tiental andere gevangenen bij de Hondsberg in een boevenpakje mijnen stond te prikken, waren haar eerste gedachten geweest, dat wij wel honger zouden hebben. Er waren maar een paar borden en lepels, maar in de haast had ze het toch goed georganiseerd, want ze had ook wat lege conservenblikken meegebracht, die als eetketeltje konden dienen. Of ik morgen weer terug zou komen? Dan zou ze een nog grotere ketel met soep voor ons koken. Mijn twee broertjes zaten stoer en sterk tussen de hele troep en vulden de borden en conservenblikken opnieuw, zolang de voorraad strekte. Ze keken uitdagend naar de vele toeschouwers, die zich aan de kant van de weg verzameld hadden, om mij en de S.S. ers bezig te zien. Mijn jongere broertjes hadden het niet zo gemakkelijk gehad. Op straat en op school, in kranten, radio en God weet waar nog meer, hadden ze moeten horen, wat voor onmensen dit tuig, deze S.S.ers waren. Die sadistische kampbeulen, die smerige N.S.B.ers en verdere vuile landverraders die allemaal in Vucht en verdere kampen over het hele land verspreid, nu opgesloten waren. En hun grote broer behoorde daar ook bij. Maar nu was hun grote broer hier met nog andere misdadigers. Ze waren er trots op, zo voor de verzamelde menigte, duidelijk te demonstreren, dat zij het durfden deze mensen eten te geven, en er vriendschappelijk mee om te gaan.

Toen de soeppan leeg was en mijn moeder en mijn twee broertjes weer waren weggegaan, gingen wij weer plichtsgetrouw aan het werk en ploeterden voort. Zo nu en dan kwam er iemand op ons toe gaf ons wat sigaretten of een grop Belgische shagtabak. De wachten reageerden er nauwelijks op. Die hadden het te druk met de Oisterwijkse schonen. Als zij “stoer” tegen die S.S.ers gingen doen, kwamen er allerlei moeilijkheden met het toekijkend publiek. “He, kunde wel, moete mij vatten!” en dergelijke uitroepen. Tegen vier uur was het mijnenprikken (prodderen, zoals de S.S.ers dat noemden) voor vandaag beëindigd. Helaas werd er niets meer gezegd over het aantal meters, dat wij wel of niet gehaald zouden hebben. Er hoefde dus ook niet ‘gedanst” te worden. Maar morgen was er nog een dag en overmorgen weer een. Een soldaat zwaaide nonchalant met zijn arm: “Alle mannen, klaar maken voor vertrek!”. Daar keken wij van op, dat waren wij niet gewend. De vrachtwagen reed voor en we stegen in en wij wuifden nog even tegen het publiek. “Tot morgen dan maar!”

Deze keer mochten wij zelfs op de houten banken plaats nemen voor zover er plaats was. De “Officier” was ook achter ingestegen en zat tegenover mij. Hij wou iets tegen mij gaan zeggen, maar kon zijn ei blijkbaar niet goed kwijt. Wist niet goed hoe hij het zeggen moest. Daarom keek ik hem aan en schudde met mijn kale bol. Hij kuchtte even en vroeg dan: “Ben jij werkelijk niet bij de S.S. geweest, dat vertelden ze mij in jouw dorp!” “Nee, daar ben ik niet bij geweest!” antwoordde ik gelaten.

“Maar je zult toch wel iets gedaan hebben?” vroeg hij verder. Ik zuchtte diep en zei: “Ik was het niet eens met het verzet, de toenmalige ondergrondse. Ik lag er altijd mee overhoop tijdens de bezettingsjaren!” En ik voegde er aan toe: “En nu nog!”. Ik kreeg geen antwoord. Daar moest hij schijnbaar diep over nadenken.

In Vucht werden wij meteen naar de barak 40 a teruggebracht. De vrachtwagen reed door tot aan de rietmat. De klep ging open en we mochten uitstijgen. De meegekomen wachten zeiden geen boe of ba. Ze leverden ons Netjes! af, zoals dat behoorde, maar nog nooit was voorgekomen. Dat verwekte verwondering bij de achtergeblevenen in de bunker. Eerst kregen wij ons half brood; dat was bewaard gebleven, al hadden, velen gemeend, na de belevenissen van deze. morgen bij het appel, dat wij beslist niet meer compleet zouden terugkeren. De mijnenploeg stikte van het rookwerk. Nou ja, elke man had hier en daar wel een paar sigaretten of shagtabak in zijn kleren verstopt. En er was niet gefouilleerd voor wij terug in de bunker teruggebracht werden. “En morgen zouden wij weer naar Oisterwijk mogen om mijnen te prikken!”. Ook de thuisblijvers profiteerden van ons uitstapje. Al het binnen gesmokkelde rookwerk werd nog dezelfde avond de lucht in geblazen. Ten eerste: Zou er vanavond of vannacht nog een groepje Zeeuwen binnenvallen en een zware huiszoeking doorvoeren, zou al dat rookgerei toch weer in beslag genomen worden. Ten tweede: “Morgen gingen wij, die negentien S.S.mannen en ik, toch weer naar Oisterwijk mijnenpikken en zouden zeker weer met een nieuwe voorraad rookwerk terug komen.

De volgende dag kwam en ook de vrachtwagen, die ons weer naar Oisterwijk zou brengen. Naar ons zo geliefd mijnenveld, waar wij allemaal zo ver naar verlangden. De appellijst werd bij het instijgen weer af gelezen en Pietersen alias Paijmans, meldde zich. Het ging nog altijd goed; niemand scheen zich zorgen te maken over deze naamsverwisseling. De tweede tocht naar Oisterwijk was een ware pleziertocht. Nog altijd hadden wij de zelfde wachten en opgewekt togen wij, op de Hondsberg aangekomen, aan het werk. Steeds als wij het woord: “Stop” en “Mijn” brulden, ging alles en iedereen in dekking. Maar de soldaten-wachten richtten vanuit hun dekking geen wapens meer op ons. Wij kwamen tot de ontdekking, dat er een zeker systeem in de mijnenleggerei was geweest. Op de ongeveer vijftig a vijfenzeventig meter lagen deze apparaten in die strook niemandsland verstopt. Nu begon ik ook te begrijpen, waarom er op het einde van de oorlog geen ongelukken gebeurd waren. Allerlei mensen waren toen, om een of andere reden in het lager doorgedrongen, maar de mijnen werk ten niet meer. De chemische vloeistof was opgedroogd en uitgewerkt. Dat wist tot op heden toe alleen die groep S.S.mannen en ik en wij zwegen daar wijselijk over. Ook die tweede dag was er veel belangstelling van de Oisterwijkse burgerij. Wat ik gedaan had tijdens de bezetting wisten ze maar al te goed en dat was toch geen reden om mij hier in een boevenpakje tussen echte S.S.ers mijnen te laten prikken. Dit ging toch te ver. Niet alleen ik, maar ook mijn kameraden, kregen van alles van de burgerij toegestopt. Tegen de middag verscheen mijn moeder weer; in haar kielzog mijn twee broertjes, die nog een grotere ketel als gisteren met zich meezeulden. Deze keer hadden zij hulp gekregen van enkele moedige kameraadjes. Wellicht was er een familielid, een oom of tante ook “fout” geweest.

Vandaag was het negende Juli; de verjaardag van mijn moeder. Het eerste wat ik deed was haar hartelijk feliciteren. “Dat je daar nog aan gedacht hebt, bij al je ellende, vind ik heel fijn!” zei ze geroerd. Mijn kameraden, de S.S.mannen, hadden verbaasd toegekeken, toen ik mijn moeder met haar verjaardag feliciteerde. Suikerbuik, een boom van een S.S.er, dook in de slootkant, plukte daar wat bloemen en ging dit “boeket” namens alle S.S.ers aan mijn moeder, aanbieden. Hij hield een klein toespraakje, waarin hij memoreerde, dat er toch nog humane mensen in Brabant waren. Ik weet niet of mijn moeder het allemaal begreep? Dan draaide hij zich weer met afgemeten passen naar het peloton toe, commandeerde zijn lotgenoten in de houding en daar zongen negentien S. S. ers voor mijn moeder het wonderschone soldatenlied “En wij zullen aan zijn moedertje schrijven: Hij deed zijn plicht!” Moeder was geroerd. Maar het feit lag er ik zou bijna zeggen: “Het historische feit”, dat mijn moeder op haar verjaardag in negentienhonderd vijfenveertig, door een troep S.S.ers een aubade werd gebracht. Dat was eenmalig!

Dan begon de feestelingen de soep uit te delen, geholpen daar mijn broertjes en hun (moedige) vriendjes. De uitgehongerde mannen lieten zich de soep, of wat het was, goed smaken. “Ja”, vertelde mijn moeder, “de hele buurt heeft wat gebracht, want ik zelf had niet zo heel veel meer in huis!” Ze vertelde wie wat gebracht had. “Moeder, ga ze allemaal bedanken, ik zou het graag zelf doen, maar, ik wees op het mijnenveld, “Zaken gaan voor vermaken en de plicht roept!” “Och, clown!” zei ze, “kun je nou nooit eens ernstig blijven.

De soep was op; de middagpauze om. Mijn moeder en mijn broertjes met hun vriendjes vertrokken weer. “Morgen zal ik weer voor eten zorgen! Voor jou en die andere stumpers!” beloofde mijn moeder nog. Wij stonden ze na te wuiven, totdat zij achter het Jodenkerkhof, onder de dichte donkere dennenbomen verdwenen was en gingen toen weer verder met mijnenpikken. Ondertussen waren wij tot voor de Hondsberg met het karwij gevorderd. Mijnheer Jansen, directeur van een Tilburgse Wollenstoffenfabriek, was (misschien wel door ons gezang) wakker geschrokken uit zijn ‘ middagslaapje. Hij was afgegaan op dit geluid, om te zien wat er aan de hand was. Hij zag dat zijn domein, door ons ijverig werd gezuiverd van die verraderlijke mijnen. Hij had ook gezien dat mijn moeder een hele ketel soep voor deze arme kerels had aangesleept, dus kon hij niet achter blijven. Hij ging ons trakteren op limonade. Zijn tuinknecht droeg twee emmers water; hij zelf had twee flessen siroop en de glazen onder zijn armen. In elke emmer goot hij een fles siroop leeg en om de beurt mochten wij een .glas limonade komen drinken. Het uitdelen vond plaats op de veranda van een blokhutje, wat ik nog nooit van zo dichtbij had gezien. Nu vond ik het nog mooier. Als ik later rijk zou worden, zou ik zo’n huisje willen hebben. Tegen vieren zwaaide een bewaker dat we er voor vandaag mee moesten ophouden. Wij gingen weer terug naar het kamp Vucht. Dertig mijnen hadden wij vandaag onschadelijk gemaakt. Dit was voor mij de laatste mijnendag in Oisterwijk, maar dat hoorde ik pas de volgende dag.

Het was niet onopgemerkt gebleven, dat ik in mijn eigen dorp was ingezet om de bossen van mijnen te zuiveren. Dat ging toch te ver. Maar de kampleiding, die dit schijnbaar te horen had gekregen, wist van niets. Ene Paijmans stond niet op de appellijst. Toen ik de volgende morgen weer vrolijk en blij in die vrachtwagen wilde stijgen; liep dat fout. Er stond iemand van het bureau bij de vrachtwagen, die een ieder die afgelezen werd, scherp controleerde. Toen Pietersen, alias Paijmans aan de beurt was om in te stappen, viel ik door de mand. De echte Pietersen werd alsnog uit de barak gesleept, moest instijgen, waarop de wagen onmiddelijk verdween. Beteuterd stond ik die na te staren. Maar dat duurde niet lang. Een soldaat-bewaker, die wist dat ik boel bezwendeld had, sleurde mij hardhandig in de bunker terug en daar kreeg ik een aframmeling, naar het oude bekende recept: “Sla de man net zo lang, totdat hij versuft neervalt en schop hem dan in zijn pens!” Terwijl ik nog op grond lag bij te komen van de laatste trap in mijn buik, de felle pijnscheuten langzaam minder werden en ik weer overeind probeerde te komen, ontstond er opnieuw deining. Er werd een tweede ploeg mijnenzoekers samengesteld onder een andere leiding. Deze ploeg zou volgens de geruchten naar Schijndel gaan. De man, iemand met een onwaarschijnlijk hoge militaire rang, die leiding over de tweede groep mijnenpikkers zou hebben, kwam persoonlijk in de bunker om het tuig uit te zoeken. Instinctmatig zocht hij de meest fanatieke gezichten uit en ik was weer de klos. Maar als het even mooi zou gaan als in Oisterwijk, had ik geen bezwaar. Dus verdroeg ik alle chicanes en hoopte, dat als wij eenmaal in Schijndel zouden zijn, het allemaal wel beter zou gaan. Deze keer had de vrachtwagen, waar mee wij naar dat mijnengebied gebracht zouden worden, geen overkapping. Wij konden vrij omhoog staren naar de heerlijke blauwe lucht, iets wat voor die nieuwe ploeg uitzonderlijk aangenaam was. Als wij onder een bomenrij doorreden was het een weldaad om zoveel groen te zien en de frisse geur in te ademen, Totdat een van die soldaten onze simpele vreugde in de gaten kreeg. “Ja, de stank van die rotmoffen is weg; het ruikt weer fris in bevrijd Nederland. Maar daar hoeven jullie niet van te profiteren. Voor uit, allemaal plat op de bodem, die boeventronie’s omlaag!” luidde het bevel. Dus uit met de pret en we lagen allemaal tot Schijndel toe, plat op de bodem van die vrachtwagen. Op elkaar en over elkaar, tussen de twee houten banken, waarop de bewakers lamlendig sigaretjes zaten te roken. Hun gelaarsde voeten lagen gestrekt over ons heen en het was voor de heren een leuk spelletje, om de sigarettenpeukjes midden in die wriemelende hoop te mikken en zich verder kapot te lachen als zo’n brandend peukje ergens in een blote hals of nek terecht kwam. Of op een blote rug, want door al dat gehots van die vrachtwagen, waren de zebra-pakjes soms tot de nek omhoog geschoven. Het was een schokken en schudden van die stumpers op de bodem, om dat lastige brandende peukje van zich af te schudden. Lag dat sigaretteneindje eenmaal op de bodem, was het ook weer een hele tour om dat uit te doven, op te rapen en in onze kleren weg te moffelen.

Midden in het dorp Schijndel was een schoolgebouw. De wagen stopte en wij werden aan de straatkant gelost en in het gebouw gedreven. Direct waren er mensen toegestroomd om die S.S.mannen in het zebrapakje te kunnen bekijken. Ze dromden voor de ramen van het gebouw. Wij stonden binnen, met de handen omhoog, het gezicht tegen de muur. Enkele dorpelingen die schijnbaar in het verzet hadden gezeten en nu bij de Binnenlandse strijdkrachten waren, gaven uitleg over onze taak. Een paar van deze dapperen, zouden de zes bewakers vergezellen naar dat mijnenveld, ergens buiten Schijndel. En natuurlijk ook om deze horde S.S.ers te bewaken als wij dwars door het dorp, daarheen zouden marcheren.

Om de samengestroomde mensen buiten het gebouw hun verzet je te geven, zou dit marcheren met enige luister gebeuren. De stoet, wij dus, werd op straat gedreven en aldaar in de rij geschopt. De bevolking was enthousiast. Een paar inwoners kwamen met een stuk of wat roestige Duitse Wehrmachthelmen en die werden bij sommige van ons hardhandig op de koppen gezet. Ik kreeg er geen, misschien vanwege al die zweren. De mensen gilden en lachten van uitzinnige vreugde. En wij stonden daar maar, onder schot gehouden door een achttal bewapende mannen. Zonder een spier op het gezicht te vertrekken, moesten wij ons dat allemaal laten welgevallen. Haast had men niet. De dolgedraaide en opgejutte dorpelingen begonnen met stenen te smijten. Die stenen waren bedoeld voor die mannen, die zo ongelukkig waren geweest om een helm toebedeeld te krijgen. Maakte men een reflexbeweging als zo’n projectiel doel trof, was er meteen een wacht bij. Die gaf een trap of schop en brulde: ”Er is gezegd in de houding staan en dat betekend in de houding staan wat er ook gebeurd! “Eindelijk kwam het bevel: “Voorwaarts Mars!” en de stoet zette zich in beweging. “Ze moeten nog zingen. Ze moeten nog zingen!”gilde de toeschouwers en wij werden gedwongen iets te gaan zingen. Wij zongen het lied: “Zie ginds komt de stoomboot uit Spanje weer aan!” een Nederlandse tekst op een bekend Duits soldatenlied. Ik was met zingen begonnen, omdat ik vreesde, dat een van die S.S.mannen in zijn wanhoop, een echt Duits soldatenlied zou hebben ingezet, wat nog meer hysterie bij de bevolking zou wakker roepen. De kleine Tits liep naast mij. Hij had een helm op. Het kereltje begon er plezier in te krijgen en galmde er vrolijk en luid op los, hoewel hij niet zingen kon en het erbarmelijk vals klonk. Toen wij het mijnenveld naderden, trokken de dorpelingen, die ons tot nu toe dansend en joelend begeleid hadden, zich een voor een terug. Er waren al enkele ongelukken gebeurd op die onheilsplek, dus meden ze deze omgeving als de ziekte. Zo waren wij weer verlost van onze uitzinnige supporters en alleen met de echte en toegevoegde bewakers. De achterste man had een twintigtal prikstokken mee moeten torsen. Die werden nu verdeeld. Op een lange brede zandweg, die voor ons lag, zouden die verrekte rotmoffen mijnen gelegd hebben en die zouden wij er weer uit moeten halen. Per dag zo’n duizend a vijftienhonderd meter afprikken. Wat niet was klaar gekomen moest worden afgedanst. Voor mij was dat niets nieuws, voor de anderen klonk het minder leuk. “En ik hoop dat jullie vanavond zo’n duizend of meer meter te kort komt!” brulde een soldaat,”en dat op die laatste duizend meter de Moffen niet te zuinig zijn geweest met die mijnen!”. Verder geen uitleg, maar ik wist het al zo’n beetje. Dus gaf ik zachtjes wat instructie’s. Wij werden in de breedte van de weg opgesteld en het prikken begon. Ongeveer om de tien centimeter moest de weg afgeprikt worden en wij deden dat secuur, omdat we eerst een mijn naar boven wilden halen, om te kunnen vaststellen, wat voor mijnen hier lagen. Dan zouden we verdere maatregelen kunnen nemen. Vlak bij ons aan de wegrand was een grote krater, daar had een mijn gelegen, die om een of andere reden “Hoog” gegaan was en die krater loog er niet om. Wij waren allemaal een beetje angstig en hoopte vlug een mijn te vinden. Na een kwartiertje riep onze linkervleugelman: “Stop! Mijn!” De hele meute bewakers rende weg en doken in een sloot. Die waren schijnbaar nog angstiger dan wij. De mijnenzoekende mannen bleven staan, staken hun prikstok in de grond en wachtten op de dingen die komen gingen. Maar ik moest weer zo nodig en rende op de man die beet had toe. Gelukkig was deze man ter zakekundig; een echte S.S.er. Met de prikstok werd nog voorzichtig wat nagepeild om de omvang van het “Ding vast te stellen. Het zweet stond op mijn voor hoofd; ook die S.S.man had het niets te breed. “Denkelijk een Tellermijn, “dacht hij, “om tanks te laten hoog gaan!”. Hopelijk wist hij nog meer. Ook hoe een dergelijk ding uitgegraven en gedemonteerd moest worden. “Ken jij die?” vroeg ik angstig. Ja, hij kende ze. Hij was All-Round. Dus het verdere uitgraven en demonteren zou geen al te grote moeilijkheden opleveren. Wij tweeën zouden het verder alleen wel fiksen. De achttien anderen moesten ook maar zo lang dekking zoeken in de sloot langs de wegkant. Van de bewaking trokken we ons niets meer aan, die waren zo ver van ons verwijderd in dekking gegaan, dat we daar geen commando’s of bijstand meer van verwachtten. Indien die er tenminste iets zinnigs over te zeggen zouden hebben. Met onze blote handen groeven wij tweeën voorzichtig, zeer voorzichtig, het rare ding uit de modder. Daar lag hij dan; een ronde metalen platte schijf van een vijfentwintig of dertig centimeter doorsnede. Er op, in het midden een ontstekingsmechanisme. Moesten wij die mijn ook demonteren? Ik zou de lange wandeling naar de veilige schuilplaats van de soldaten-bewakers, maar eens aflopen, om raad en verdere instructie’s te vragen. Maar die kerels wisten van niets; hadden nog nooit van een “Tellermijn” gehoord en wisten zeker niet, hoe zo’n ding gedemonteerd moest worden. Zij bleven, zolang .dat nare ding daar lag, veilig waar ze waren. “Jullie moeten dat Godverdomme weten; jullie zijn S.S.ers; wij niet!” Daar werd ik niet veel wijzer van, dus ging ik weer terug. Wij besloten dat helse ding, een vijftig meter verder op een akker te slepen en er een rode vlag bij te plaatsen. Misschien dat onze heldhaftige bewakers die vlag konden organiseren. Aldus geschiedde. Daarna zwaaiden wij naar de bewakers dat alles veilig was, ze konden weer terug komen en wij prikten verder. De soldaten kwamen schoorvoetend terug. Op een veilige afstand keken ze naar dat platte ding. Wij hadden nog wel angst voor dit mijnenveld, maar nu wisten wij tenminste wat voor mijnen hier lagen en hoe groot ze waren. De tien centimeter prikafstand werd secuur aangehouden. Na een goede veertig meter weer: “Stop-Mijn!” De bewaking nam de benen en schoten met topsnelheid in hun verstek. Ik commandeerde onze mannen weer in de slootkant en riep mijn kameraaddeskundige er bij. Samen groeven we ook deze mijn uit de grond en brachten deze naar de verzamelplaats. “Er zit geloof ik, toch wel een zeker systeem in deze mijnenleggerei, om de veertig meter!” wist mijn vriend te vertellen. Ik zwaaide weer “Alles veilig” en mijn makkers kwamen weer uit hun slootkant terug, de soldaten uit hun verre schuilplaats, en verder gingen wij met onze opdracht.

Langs de weg was een soldatengraf. Een zandheuveltje met een wit berkenhouten kruis en daarop een Wehrmachtshelm. Verwonderd keek ik naar de nog volkomen frisse bloemen op dat graf. Wie zou die daar nou neergelegd kunnen hebben? Tussen die bloemen een witte zeepdoos of zoiets. Ik fantaseerde wat daar in kon zitten. Identiteitspapieren, een laatste brief van de gesneuvelde soldaat aan zijn moeder of meisje? Arme man of jongen; gevallen voor het Vaderland, waarom? Alles was voor niets geweest. De oorlog verloren en ergens een treurende moeder, echtgenote of verloofde. Zij zouden hun man, vader of zoon nooit terug zien. Zo waren er miljoenen vrouwen op deze wereld. De ene, de goede helft waren helden, vermits zij de oorlog hadden helpen winnen. De andere helft, zoals deze hier, de verdoemden; de misdadigers, zij hadden de oorlog verloren.

Ik werd ruw uit mijn overpeinzingen weggerukt; een soldaat-bewaker kwam onverschillig aansloffen. De helm scheef op zijn kop; een sigaretje in de linkermondhoek. De stengun hing met een linnen bandje om zijn nek; de vinger aan de trekker, schietklaar. Laatdunkend bekeek hij het graf en stond met een scheef gehouden hoofd alles te bekijken. Hij knipperde wat met zijn ogen, omdat hij last had van de rook van zijn sigaret. Dan nam hij de helm van het kruis, bekeek de binnenkant en smeet die helm met een nonchalant gebaar in de sloot langs de weg, trapte het kruis om en schopte de frisse bloemen en die zeepdoos, of wat het dan ook was, ook in de sloot. Dan draaide hij dreigend, de stengun naar ons toe. Wij konden bij zoveel grafschennis wel eens kwaad worden, maar als hij iets vernielen wilde, hielden wij hem niet tegen, scheen hij te willen zeggen. “Rotzakken, tuig, schooiers, smeerlappen!” mompelde ik zachtjes. Maar wat kon ik doen. God, wat haatte ik dit tuig, dit uitschot, deze fielt.

Er werd heel voorzichtig verder geprikt. Er lagen hier heel gevaarlijke mijnen. Een klein foutje of een misprik en wij zouden met zijn allen naar het Walhalla gestuurd worden. Als dat gebeurde, hoopte ik wel dat de bewaking ook van de partij zou zijn. Maar daar was weinig kans toe. Als een van de prikkers wat voorzichtig begon te doen of aarzelend met wat kleinere prikjes de bodem ging aftasten, namen zij de benen. Wij zweetten er van, niet alleen van de angst, maar ook van de zon en het ingespannen werken. Een van ons trok zijn Zebra-jasje uit, gooide het aan de slootkant en werkte toen in zijn blote, magere buik verder. Maar dat ging toch niet. Waar haalde hij de brutaliteit vandaan, om zonder eerst aan de bewakers te vragen, zijn jasje uit te doen? Dat zouden ze hem voor eens en voor altijd afleren. Een bewaker schoot toe, zojuist had hij in de kant van de weg een zwiepende wilgentwijg afgesneden en sloeg hiermede uit verveel zomaar wat door de lucht. Het zo-even van dat zwiepende takje was tot bij ons te horen.

“Alle twintig rechtsomkeert maken, omdraaien met de rug naar de onafgeprikte zandweg!”. Voor ons dus nu de ontmijnde zone. De halfblote man moest uitreden en daar werd die arme man voor onze ogen afschuwelijk afgetuigd. Zelfs wij, die alleen maar moesten toekijken, kregen de tranen in de ogen. Bij elke slag van die zwiepende takje op die blote rug, tekende zich meteen een bloederige striem af. Na een twintigtal zwiepende slagen, was die rug een en al wond. Toen die kastijding weer voorbij was: “Jasje aantrekken en nooit meer ongevraagd uit trekken!” Met dat ruwe jasje op de beurs geslagen rug, was de pijn bijna niet uit te houden. Het slachtoffer zag spierwit van de pijn, maar hij liet zich niet kennen; gunde de bewakers deze lol niet en de man; hij prikte verder. Een echte S.S.er, keihard; een kerel uit een stuk. Tegen vieren hadden wij het aantal af te leggen meters niet gehaald en moesten er nog zo’n vijftig meter afgedanst worden. We hadden zeven mijnen uitgegraven en een paar pijnlijke voorvallen meegemaakt. Dat had onze prestatie’s wat afgeremd. In de breedte opstellen en “Voorwaarts Mars!” de armen over elkaars schouders geslagen. Wij knepen hem allemaal, zonder uitzondering. Maar wij en ik vooral, was razend van ingehouden woede en riep onze mannen toe: “Alle mannen niet bang zijn, wij laten ons niet kennen!” Als het dan toch moest, dan met een trotse kop en van pure uitzinnige razernij begon ik met een overslaande stem het “Horst Wessel” lied te zingen. En verdomd de rest, op een paar na, begonnen mee te brullen en zo werden die laatste vijftig meters “Afgedanst”. De bewakers stonden, op veilige afstand, met de stengun, ons onder controle te houden. Maar van dat lied begrepen ze niets, ze kenden het blijkbaar niet eens. Ze hadden het misschien nog nooit gehoord en waren er daarom niet bijzonder verstoord over.

Te voet terug naar het dorp. De brave burgers, die de morgen voorstelling hadden gemist, kregen nu een Matinee aangeboden. Deze zou op het schoolplein gegeven worden. Tegen het schoolgebouw lagen tegels, trottoirtegels, maar de speelplaats van dat schooltje was met zwarte sintels bestrooid. Hierop werden onder leiding van de bewaking de diverse oefeningen door ons opgevoerd. Onder het loodsje, op de tegels, stonden de notabelen van het dorp deze vertoning aan te zien. Looppas, liggen, kruipen, kikkeren, opstaan. En dat allemaal door dat stoffige zwarte gruis. Rondom ons stond het publiek, in een grote kring, te genieten van al dit schoons. Zelfs moeders met nog kleine kinderen, stonden dit verheffend en vooral “Heropvoedend” schouwspel te bekijken. Wij waren vermoeid van alle opwindende dingen, die deze dag ons gebracht had en hadden niet meer de energie om deze o zo mooie oefeningen goed af te werken. Maar de bewakers wilden het publiek toch iets moois voorschotelen, dus met slagen, schoppen en trappen, werden wij tot betere prestatie’s opgedreven. Ook dat was adembenemend voor het publiek. “Slaat ze kapot, die rotzakken, die smerige landverraders!” werd er geroepen.

Dan werd het slotstuk opgevoerd. Wij moesten allemaal in een rij gaan staan. In frontlinie en stram in de houding. Twintig vuile S.S.ers, landverraders, in een zebrapakje. Een bewaker ging ongeveer twintig meter bezijden de rij staan en begon zijn stengun vlak voor ons in de grond leeg te schieten. Steentjes, stof en gruis spatten op. O wee, de man, die een schrikbeweging maakte. Dan werd hij hardhandig in de rij terug geslagen. Ook het hoofd wat weg buigen of zelfs maar de ogen knipperen, werd beloond met een vuistslag in het gezicht. Schot na schot ging af en elke keer kreeg de man, waarvoor de kogel in de grond was geschoten, zijn af rammeling. De hele rij in frontlinie, werd netjes afgewerkt, maar hoe verder de soldaat-bewaker-schutter kwam, des te hoger moest hij richten. Bij het laatste of voorlaatste schot gebeurde het dan. De schutter richtte iets te hoog en schoot, per ongeluk natuurlijk, een kind van vier of vijf jaar, dat het verheffende schouwspel aan de hand van moeder, stond te bekijken, in het beentje. De paniek was groot en wij Zebra-mannen waren hier de schuld van. We werden naar binnen, in het schooltje geranseld, om naar men zei: “Ons tegen de woede van het publiek te beschermen!” De vrachtwagen kwam. Bij de deur van dat gebouwtje hadden de bewakers en andere figuren zich opgesteld en lieten ons zo spitsroede lopen tot aan de vrachtwagen. Als laatste toegift voor het verhitte publiek. Het was me het dagje wel!

In het kamp hoorde wij twee opmonterende berichten. Ten eerste: De man, die op dat mijnenveld, zo onmenselijk met dat wilgenzwiepje bewerkt was, tot heden toe een S.S.man of vuile landverrader, was plotseling geen S.S.er of vuile landverrader meer. Er was voor hem bij de kampleiding een bevel tot onmiddellijke in vrijheidstelling binnen gekomen. Zo heel af en toe gebeurde dat wel eens. De man mocht dus onmiddellijk naar huis, hij was volkomen onschuldig (of had een verdomd goede advocaat en/of veel geld). Hij nam wel een diepe indruk mee naar huis over de “Heropvoedende Nederlandse Concentratie Kampen Anno 1945!”

Wij in de bunker wisten echt wel het verschil tussen een echte S.S.man of alleen maar een vuile landverrader. Bleef er iemand in de bunker, in de barak 40 a of b, strak en stijf volhouden, dat hij nooit bij de S.S. was geweest, vroegen wij hem, als bewijs van zijn onschuld even de linkerbovenarm vrij te maken. Elke S.S.er of andere soldaat van het voormalige Duitse leger had een getatoeëerd teken van zijn bloedgroep in zijn bovenarm. Tot voor kort had de bewaking dat niet geweten. Maar het maakte niet zo veel uit. Wij in de bunker werden allemaal, geranseld, getrapt geschopt en geslagen, als dat de bewakers zo uitkwam. Als ze ook nog dat blauwe teken ontdekten, kenden hun heilige verontwaardiging geen grenzen meer.

Het tweede opmonterende bericht betrof mij. Zonder verdere uitleg werd ik uit de bunker ontslagen en mocht naar mijn oude barak 29a terug. Ik had nauwelijks de tijd om van mijn vrienden en kamera den afscheid te nemen. Zelfs de mijnenploeg uit Oisterwijk was nog niet terug. Als de mannen iets uit Oisterwijk voor mij mee zouden brengen, moesten ze dat in de barak maar onder elkaar verdelen. “Mannen het beste met jullie, ik ben weer een Half vrij mens.!” Ik leefde plotseling in een tijdversnelling. In de b 29 a terug, hoorde ik dat ik was ingedeeld bij een groep, die de boeren zou gaan helpen bij het binnenhalen van de oogst. Die groep zou morgen al worden uitgezonden. Waar? Dat wist niemand. Het was geen dagploeg, dus ‘s morgens gebracht en ‘s avonds weer terug naar het kamp Vucht. De groep zou ergens bij boeren worden ondergebracht, in een schuur of een stal. Een tweede mobilisatie dus. Daaraan had ik alleen maar goede herinneringen. Verder werd het een gezellige avond. Ik zat weer tussen mijn Oisterwijkse vrienden en hoorde de laatste geruchten en nieuwtjes. Bijna iedereen zat in een dagploeg, die steeds ergens anders buiten het kamp, karwijtjes moesten verrichten. Ze hadden redelijk te eten en konden van alles organiseren en in het kamp smokkelen. Zelfs de vrouw van Theo Rokven was al op zo’n buitenkamps karwijtje geweest enzovoort en zo verder. Ik moest vertellen over de bunker en dat mijnenprikken. Ze hadden veel medelijden met mij gehad. Als wij voor de zoveelste keer, de mannen van de barak 40 A en B, door die stoottroeppers naar onze bloedakker werden gedreven.

“Maar het was je eigen schuld!” zei Kees Horvers, “gij moet altijd overal bij zijn, een groot bakkes voeren en altijd, Haantje de Voorste spelen!” Misschien had hij daar wel gelijk in. Mijn nog altijd zere hoofd werd met afschuw bekeken. Ze waren verontwaardigd en ontzet over zoveel sadisme bij die Soldaten van Oranje. Dat mijnenpikken vonden ze helemaal een gruwel. Dat kon toch niet. Wij waren nog niet eens veroordeeld. Uiteindelijk had ik toch niks bijzonders gedaan en waarom dan dat gevaarlijke mijnenprikken? Ik had duizend doden kunnen sterven en dat het niet gebeurd was, vonden zij een wonder. Wanneer er iemand in de bunker doodgemarteld werd, kon dat nog altijd gecamoufleerd worden met: De man was ziek en is een natuurlijke dood gestorven. In de burgermaatschappij werden ook mensen ziek en soms gingen die dood. Waarom zou dat ook niet in een kamp gebeuren. Of de man wou er uitbreken en is daar bij omgekomen. Maar als ongeveer een hele groep S.S.ers met misschien nog enkele bewakers de dood hadden gevonden bij dat mijnenprikken, zou dat beslist in de krant gekomen zijn. Dat zou onderzocht moeten worden, hoe en waarom dat allemaal had kunnen gebeuren. Van de ene kant was het eigenlijk jammer, dat dit nog niet gebeurd was, dan zouden de praktijken van die soldaten van Oranje wel aan het licht moeten komen. Zo praatten wij de avond vol. Ik zat nog altijd in dat Zebra-uniform, naar mijn burgerkleren werd nog gezocht. Als afgemagerde burger zou ik misschien nog wat medelijden bij mijn toekomstige boer en werkgever kunnen opwekken. Met een Zebrapakje aan, beslist niet. Dus moest ik andere kleren zien te krijgen, als mijn eigen burgerpakje op een of andere manier onvindbaar zou zijn. Ook dat was te regelen. Theo Rokven had wel iets voor mij. Een oude gestreepte broek die mij veel te groot was, maar dat was niet zo erg. Alleen waren die broekspijpen door een kleermaker in het kamp, wat verbreed, door van soortgelijke stof twee zijflappen aan te naaien. Het was een komiek gezicht en meteen werd deze broek door mij: “De broek met zwemvliezen!” genoemd. Ik heb ze gedragen, totdat ik weer in vrijheid werd gesteld. Met een touw om mijn middel geknoopt bleef deze potsierlijke broek omhoog. Ook kreeg ik van iemand een colbert jasje van onbestemde kleur en weer iemand anders kwam aandragen met een oud dameshoedje van stro om op mijn verwonde kop te zetten. Daar was ik erg blij mee. In de toekomst zou ik hele dagen in het vrije veld en op akkers moeten werken in de volle zon. Zonder dat hoofddeksel zou dat funest zijn voor mijn gefolterde hoofdhuid, dat nog altijd een zwerende korst was. Aan mijn voeten had ik een paar Wehrmachtlaarzen, geruild bij een S.S.man voor drie sigaretten. Van die laarzen deed ik geen afstand, die gingen mee naar huis. Als ik weer vrij zou komen.

De volgende morgen bij het appel voor de barak werden de namen afgelezen, van die mannen, die naar het “Oogstfeest” zouden gaan. Om tien uur moesten wij gereed staan en dan zou er een vrachtwagen komen die ons naar die boeren zou brengen. De hele groep was vol spanning waar wij heen zouden worden gebracht. Waar en hoe de inkwartiering zou zijn en of wij veel zouden kunnen organiseren? Om negen uur werden we al uit de barak gehaald en naar het terrein achter het hoofdgebouw, gebracht. Dat was de “Bloedakker”, de “Heracles” dus, doch deze keer waren er geen dolgedraaide soldaten om ons enige oefeningen bij te brengen. Nu alleen maar wachten op het vervoer. Wel kregen wij ons half brood en moesten met dat brood in de hand, netjes in de rij staan tot de vrachtwagen zou komen. Iemand maakte een foto van onze troep. Buiten het kamp moesten de brave burgers toch weten, dat wij goed behandeld werden in deze heropvoedende periode. Wij waren met ongeveer veertig man, dus twee vrachtwagens zouden wel voldoende zijn. Eindelijk waren ze daar en wij moesten instijgen. De zeilkleppen gingen dicht en de vier bewakers schoven een houten bank tegen de achterklep, gingen daar op zitten en staken hun hoofd naar buiten. Daar gingen we weer. Sommigen van ons hadden een plaatsje gevonden op de tweede houten bank, anderen zaten zo maar op de vloer en kauwden aan hun brood. Aan de hand van de bochten die de wagen maakte, probeerden wij vast te stellen waarheen de tocht ging. Tot de Boschseweg wisten we het, daarna ging het westwaarts richting Tilburg. Soms waaide de zeildoeken flap wat terzijde en keken wij naar buiten. Ik herkende een huis of boerderijtje langs de wegkant. In Tilburg werd meermaals gestopt en weer opgetrokken. Dan de Bredaseweg, die ik ook herkende bij het opwaaien van het zeil. Algemene richting was nu Breda, Rozendaal en Bergen op Zoom. Met schrik bedacht ik opeens: “Als wij maar niet naar Zeeland gebracht worden!” Bij die spijkerharde boeren. Vooral ik, die uit de bunker kwam, wist wat de jongere generatie van deze keiharde boeren, zoal met ons uitgevoerd hadden. “Nee, O mijn God, alstublieft niet naar Zeeland!” Maar gelukkig, na Bergen op Zoom draaiden de twee legerwagens naar het zuiden. Ik ademde op, gelukkig niet naar Zeeland. Lang kon de rit niet meer duren, anders zaten wij in België. Daar hadden ze zat van dit soort: S.S.ers, Rexisten en grotere en vooral kleinere collaborateurs. Groten waren er genoeg, maar die waren om een of andere reden niet opgepakt. Onze prognose bleek juist te zijn. De wagens stopten en nu voorgoed. Uitstijgen en kijken waar we terecht waren gekomen. Het viel bitter tegen. In een open veld, achter hele rijen prikkeldraad stonden wat oude loodsen of schuren en daartussen slenterden enige vermagerde mannen, traag en doelloos. En natuurlijk de soldaten, die deze stumpers bewaken moesten. Wij zouden tot deze stumpers gaan behoren. In het kamp Vucht, in het normale Nederlandse gedeelte tenminste (niet te verwarren met de barak 40 a+b) was het nu wel om uit te houden. Er werd niet meer, zo maar zonder reden op de gevangenen losgeslagen. Daar was de tucht en discipline bij de bewaking aan het verwateren. Er werden zelfs voor de gevangenen, door de wachten de gekste dingen mee naar binnen gesmokkeld, als ze het, die gevangenen, tenminste betalen konden.

Hier in dit kamp, dit nieuwe Internerings-, Verblijfs- en vooral “Heropvoedende” kamp was men nog de mening toegedaan: “De knoet over al dat tuig!” Dat merkten wij meteen. Eerst werden wij zeer scherp gefouilleerd. Hier kwamen wat peukjes te voorschijn, daar een grob shagtabak, een stomp mes, wat verkreukelde en besmeurde brieven en zelfs een beduimeld kerkboek. Van wie dat geweest kon zijn, kon ik niet zo gauw vaststellen. Dat werd allemaal door de bewakers op de grond gesmeten, vertrapt en overspuwd. Dan in looppas naar een van loodsen. Dat bleek onze slaapplaats te zijn. Met houten kribben, tweehoog op elkaar. Men mocht kiezen; boven of onder slapen. Nu niet natuurlijk, maar straks als daartoe bevel werd gegeven. Na het laatste appel van de dag. Er waren wel strozakken, maar geen dekens. Dat was niet het ergste. Het was nu eind Juli en als ‘s avonds de barak op slot was gedaan, nadat wij allen binnen waren, was het er in een mum van tijd bloedheet en zeer benauwd. De W.C. werd ons ook getoond. Die was vlak achter onze barak. Er was een langwerpige kuil gegraven en daarvoor een lange lat op twee paaltjes. Zo op die lat gezeten kon men zijn gang gaan. Onze eerste indruk van deze sanitaire voorziening was: “Een stinkende brei met veel blauwe vliegen er op”. Onder die vliegen wemelden het van die goor gele maden en wurmen. Tot in de slaapzaal bleef ons de kwalijke stank vervolgen. Vandaag zouden wij niet meer ingezet worden, dus bleven wij de rest van de dag in de benauwde loods opgesloten. Wij zaten daar maar te zitten, bitter ontgoocheld over onze nieuwe status. Om zes uur, toen allerlei werkploegen van hun akkers of korenvelden terug keerden in grote legervrachtwagens, keken wij door de spleten in de houten wand naar hun thuiskomst. Eerst Appel en fouillering. Overal vandaan kwamen kleine onregelmatigheden uit de kleding van de “Werkers”. Er heerste wel een zekere strafmaat. Voor een paar korenaren of wat kleine ruwe aardappels, werden alleen maar een paar stompen of trappen uitgedeeld. Had men echter wat peukjes of tabak weten te bemachtigen en werd deze waardevolle handel uit de kleding tevoorschijn gehaald, dan betekende dat een strengere afstraffing. De smokkelaar mocht voor de ogen van zijn toekijkende makkers, wat kikkeren of robben. Als hij eenmaal op de grond lag, kreeg hij trappen of een stomp met de kolf van het geweer te incasseren. Wij nieuwelingen zagen dat allemaal verscholen achter de spleten in muur van de schuur aan. We dachten met weemoed aan het kamp Vucht terug. Maar er was een positief punt. Er was avondeten, een warme hap en wij werden ook uitgenodigd. We kregen een leeg conservenblik in de hand geduwd en mochten mee aanschuiven in de rij. In een soort koeienketel was iets gekookt. Het stonk uren in de wind naar verrotte aardappelen. Maar het was warm en we hadden honger. Deze aardappelen had een “Christelijke” boer ons geschonken, want voor de koeien, zelfs voor de zwijnen, deugden deze overjarige veldvruchten niet meer. Deze hap opeten betekende wel, dat men binnen een half uur naar de latrine moest om deze/dit gift, weer uit je darmen te persen. Maar niemand kon de verleiding weerstaan om toch maar bij die uitdeling aanwezig te zijn. Een van de nieuwkomers had ook zijn blikje leeg geschranst. Hij moest zoals voorspeld binnen het halve uur naar de latrine, om zijn opstandige maag te legen. Daarbij had hij niet goed opgelet en was achterover in die vieze kuil gedonderd. O wat zag die arme kerel er uit. Het mooiste was dat de begeleidende wacht (zonder wacht werd er niet gescheten), die stinker voor zich had uitgedreven en al zijn kameraadbewakers er bij had gehaald. Die hadden ook weer de grootste lol om deze besmeurde figuur. Allerlei rottige en schunnige woorden werden hem naar het hoofd geslingerd. Eindelijk kreeg hij dan toch een emmer water en mocht zich gaan wassen.

Die avond zagen wij nog een verheffend schouwspel. In een kleine schuur zaten een twintigtal “Zware Gevallen”, misschien S.S.ers of S.D.ers, dat was niet bekend. Overdag op het veld werken was er voor deze ongelukkigen niet bij. De hele lange warme dag werden zij in dat schuurtje, een oude varkensstal, opgesloten. Kregen echter wel een half brood; van de warme hap waren zij uitgesloten. Aan een zijde van dat kot, was een klep, die door middel van een touw omhoog getrokken kon worden. Dat moest vroeger gediend hebben om de varkens in een buitenkooi te drijven. Die buitenkooi was een modderige vlakte van ongeveer vijf bij vijf meter, afgerasterd met wat roestig gaas. Ook de bovenkant was met dat zelfde gaas bespannen. ‘s Avonds als alle andere gevangenen waren verzorgd en opgesloten, gingen een paar bewakers naar dit varkenskot toe, trokken aan het touw, het luik ging open en de twintig zeer gevaarlijke mannen mochten een voor en naar buiten kruipen en blijven kruipen in die modderige buitenkooi, achter elkaar aan. Zo ongeveer acht of tienmaal rond. Dan werden de geweren of stengun’s door het roestige gaas gestoken en deze “Mensen” werden naar binnen gedreven. Voor deze dag hadden zij hun portie frisse lucht weer gehad. Dit hele schouwspel was zo mens onterend, dat ik, om de bewakers te citeren, die hun zoveelste vroegere kampbeul ontdekt hadden: “Dit mijn verdere leven nooit meer zal vergeten!”

Maar de volgende dag werden ook wij ingezet om de boeren mee te gaan helpen, hun oogst binnen te halen. In de vroege morgen werden aan de buitenzijde van die schuren de grendels weg geschoven. Wij mochten uit die benauwde, broeiende loods komen en buiten aantreden. Dan Appél. Daarna was het een heen en weer geloop •van de soldaten. Zij meesten aan de hand van een appellijst hun konvooi bij elkaar drijven en in een vrachtwagen stouwen. Nog vier wachten er bij en dan weg wezen, den boer op. De rit duurde een half uur. Waar men heen ging was onbekend, De kleppen bleven dicht en wij zagen niets. Een bewaker vroeg ons met enig leedvermaak, hoe het ons in, Hogerheide ging en of we soms klachten hadden over de algemene behandeling? Dit was pure treiterij, dus zwegen we maar. Nu wisten we dan hoe het nieuwe kamp heette, Hogerheide. Dat had men ons bij de feestelijke aankomst vergeten te vertellen. Het kamp was een onderdeel geweest van de Wehrmacht. Vandaar die grote hallen. Wat die bewuste varkenskooi daar deed, begrepen we niet. Maar wij begrepen zo veel niet. Ergens in de grote wijde polders werden we gelost. Onder leiding van de bewaking moesten we nog een kwartiertje lopen. De vracht wagen verdween weer. Bij een wijde uitgestrekte akker stond een boer al ongeduldig op zijn goedkope werkkrachten te wachten. De soldaten werden met een handdruk begroet. Dan keek de boer ons minachtend aan en begon in krakend Zeeuws, of iets dat er op leek, aanwijzingen en bevelen te schreeuwen. Deze hele akker met onkruid moest gewied worden. Tussen dat onkruid groeide ook piepkleine worteltjes. Dus goed opletten, geen worteltjes uit trekken, alleen maar onkruid. De bewakers beloofden oplettend toe te zien, dat dit ook gebeurde. Op onze knieën kropen wij over die hete akker, de hele morgen lang door de gloeiende zon. Ik was blij met mijn strooien dameshoedje en probeerde worteltjes van onkruid te onderscheiden. Onkruid was niet te eten, die kleine worteltjes wel. Die smaakten zelfs bijzonder goed. Natuurlijk was dat verboden. Ook opstaan om even de ruggen wat te rechten was niet toegestaan. Door die eetbare worteltjes waren we enigszins tevreden met ons lot en kropen verder. Omdat wij o zo braaf en gestadig voorwaarts kropen, geloofden het de bewakers wel. Ze lagen onder de enige boom in de omtrek, lekker in de schaduw en rookten sigaretjes. Tegen de middag verscheen die boer weer, met twee emmertjes in zijn handen. Wij werden van de akker weggeroepen en moesten in de houding bij de soldaten komen staan. Zo moesten we toezien hoe zij zich te goed deden, aan de pap, die de gulle boer voor de hulp had meegebracht. Het was, zolang het gesloeber duurde voor ons, verplicht toekijken! Konden de soldaten de pap of soep niet helemaal op werd de rest voor onze hongerige ogen, in de slootkant gegooid. Alle vier soldaten gingen dan wijdbeens over deze heerlijke weggegoten pap, staan zeiken.

“En na deze heerlijke, verkwikkende en voedzame pap, mannen!” brulde een soldaat ons toe, “gaan wij weer verkwikt en gesterkt aan het werk!”. Wij dus terug naar de worteltjes. Zolang die slome wachten niet merkten dat wij van die worteltjes snoepten was er niets aan de hand. Wij maakten wel dat zij er niets van merkten. Om vijf uur kwam de vrachtwagen weer aanrijden, we werden er vermoeid en afgepeigerd, in gestouwd en terug naar het Heropvoedende kamp gebracht voor een half brood, de bedorven aardappelpuree, waar wij ondanks alle goede raadgevingen toch weer geen nee tegen konden zeggen. Dan de was- en schijtbeurt, om daarna in die broeikas, in die afgesloten barak, de nacht proberen door te komen en wat te slapen.

De nieuwe ploeg dacht met weemoed aan het oude en vertrouwde kamp Vucht terug. Maar de toestand hier begon te wennen. Altijd weer konden wij, niettegenstaande de strenge controle en fouillering, allerlei kostbaarheden het kamp binnen smokkelen. Een keer heb ik wat rijpe tarwe aren tussen mijn benen gebonden, maar dat deed ik geen tweede keer. Ik barstte van de jeuk en kon, terug in de vrachtwagen, daardoor bijna niet stil staan. Dan kregen wij op een morgen de opdracht een heel veld met kleine aardappeltjes te rooien. Het was pootgoed voor export. Wij probeerden alles of het ook eetbaar was en die kleine aardappeltjes, vermits niet te veel, waren ruw en ontdaan van de schil inderdaad te eten. Met enige oefening, tussen duim en wijsvinger, kon men ze van de schil ontdoen. At men daar te veel van, kreeg men na verloop van tijd een bittere galachtige oprisping, begon te kokhalzen en uiteindelijk moest men die hele rommel weer uitbraken.

Een gevangene stond zijn ziel uit zijn lijf te braken; hij was te gulzig geweest. Zijn vals bovengebit was mee naar buiten gekomen en lag midden in het uitbraaksel. De toegeschoten wacht was razend. Het was streng verboden om van deze aardappeltjes te eten. Als dan iemand van ons zo plotseling begon te braken, was dat het bewijs, dat men het verbod overtreden had. Opeens zag de soldaat, tussen al dat braaksel het bovengebit van de stumper liggen. Met zijn plompe voeten trapte hij het moedwillig in drie stukken. De doodzieke mam werd dan dwars over de hete kleiakker gejaagd. Kikkeren, robben en kruipen in die gloeiende zon, over die steenharde akker. Totdat de wachter moe van werd zijn slachtoffer over dat hete veld te vergezellen. Toen de man echt niet meer kon, totaal op was, kreeg de liggende figuur nog wat trappen te incasseren. Daarna mochten een paar van ons, onze totaal versufte kameraad, op gaan halen. Deze kastijding, zo meenden de wachten, zou het hele troep wel afleren, om nog van deze veldvruchten te eten. Maar toch, altijd weer, kon men er niet afblijven.

De volgende dag regende het. De lucht zag egaal grijs en het zou de hele dag wel blijven regenen. Wij meenden al de hele dag op onze krib te kunnen liggen. Wat uit te rusten en bij te komen van al dat harde werken. Maar dat hadden wij gedacht; de kampleiding dacht daar anders over. Weer of geen weer; wij waren ingezet om de boer bij het binnenhalen van de oogst te helpen, dus onze en ook de andere vrachtwagens vertrokken met hun lading goedkope arbeidskrachten, Op naar de modderige velden en akkers Maar al gauw vond de chauffeur dat zijn wagen niet verder kon over al die modderwegen. Wij moesten uitstijgen. Eerst nog een drie kwartier door die modder marcheren om bij ons werkobject te komen en met de werkzaamheden te beginnen. Als het vanavond nog zou regenen, moesten we naar het dichtstbijzijnde dorp marcheren, waar de chauffeur met zijn wagen op ons zou wachten. Eerst dus dat marsje over die modderige wegen. Dan uren, op onze knieën, met onze blote handen, door die klei blubber wroetten, om ik weet niet wat voor oogst binnen te halen. Dit tot de middagpauze voor de vermoeide soldatenbewakers. Het enige warms dat we zagen, was de warme soep, die de boer op het middaguur voor het leidinggevende personeel had laten aanrukken. Zoals de regel was, mochten wij het schranzen van die soldaten, netjes in de houding staande, aanzien. En de rest van die soep, de boer was altijd heel gul met deze soep of pap, werd voor onze hongerige ogen in de slootkant gesmeten. “En na deze verwarmende en versterkende hap, gaan wij allen weer verzadigd aan het werk!” plaagden de wachten.

Om vier uur, verkleumd tot op het bot, verstijfd van kou, zeiknat van de regen, met klompen natte klei aan onze knieën en broekspijpen en barstend van de honger, weer terug naar het dorp marcheren, waar de chauffeur met zijn wagen op ons zou wachten. Maar de chauffeur was er nog niet, dus dan maar weer wachten in de stromende regen op een schoolpleintje. Twee bewakers waren bij ons gebleven; de rest had zijn heil gezocht in een of ander cafeetje. Als de bewaking zo uitgedund was, waren de wachten meest wel wat soepeler. Die twee soldaten stonden onder een soort loodsje, in hun zeildoeken driehoek; verveeld een sigaret te roken. “Mannen die zo nodig moeten, kunnen dat nu doen!” werd er geschreeuwd en men wees met een zwaai naar achteren onder dat loodsje, waar kleine jongens pisbakjes waren. In die kinderpisbakjes lagen zomaar weggesmeten, heerlijke korsten Zeeuws tarwebrood. Wel nat en doorweekt en niet van de regen. Maar wat gaf dat. Keek de wacht niet? Nee? Dan graaiden wij de natte stukken korst uit die pisbakjes, geen een bleef er liggen en nog altijd met onze rug naar de bewakers gekeerd stonden wij gelukzalig te genieten van deze heerlijke, ietwat zouterige, natte broodkorsten. Na zo’n miserabele dag was dit toch nog een meevallertje.

‘s Avonds terug in het kamp, na de controle en de warme (bedorven) hap, kregen we een paar emmers water om onze kleding, vooral de broek, wat uit te spoelen. Het was onze enige broek. De klei die overal, maar vooral aan de pijpen en knieën kleefde, zou na een nacht drogen, keihard worden. Onze enige broek, zou de volgende morgen met opgedroogde klei aan pijpen en knieën stijf als een plank en niet meer aan te trekken zijn.

Een burger corveeër uit het dorp Hogerheide, die aan de kampleiding was toegevoegd, had volgens zijn eigen overtuiging een mooi plan. Hij kwam streng, maar toch met een vleugje “Christelijke held” in onze barak en begon ons zijn plan uiteen te zetten. Hij wou uit de aanwezige gevangenen een mannenkoor distilleren, zodat wij op de Zondagen, als wij niet naar de akker hoefden en het dus ook voor ons een Rustdag des Heren was, de kampgeest opluisteren met vrolijk gezang. Hij zou de dirigent zijn. Ook ‘s avonds na gedane arbeid, zouden wij mooi achter een van de barakken, alvast kunnen oefenen. Maar wij toonden geen of weinig belang stelling. Als wij na zo’n repetitie op brood en koffie zouden worden getrakteerd, ja dan. Maar zo ver ging de humaniteit voor de gevangenen niet. Dus het “Zangkoor”, hoe goed ook bedoelt, kwam niet van de grond. Als wij ‘s avonds moe en afgepeigerd in de barakken waren gedreven, hadden we echt de puf niet meer om onder leiding van deze gereformeerde boer wat Psalmen aan te leren en uit te galmen.

Ik wou er uit. Het was hier verdomme nog slechter, dan in de barak 40 a in het kamp Vucht. Overdag werd men op de akker af gebeuld en vernederd. Men kreeg weinig of niets te eten en als men op die akker of op dat veld iets had georganiseerd, werd dat ‘s avonds bij de controle meestal toch weer ontdekt en werden we rot geslagen. In die hete zomerdagen, doodmoe van het zwoegen op die verdomde “bloedakkers”, het appel, de bedorven warme hap, die schijtbeurt op die stinkende latrine werden wij in die gloeiend hete en stinkende barak gedreven. De deuren gingen op slot en tot het middernachtelijke uur, was het in die barak om te stikken. Slapen lukte pas in de nanacht als het wat koeler was. Maar ‘s morgens voor dag en dauw werden wij er weer uitgejaagd en opnieuw ergens op een akker afgepeigerd.

Mijn eerste plan was om er alleen tussenuit te gaan. België kon niet ver af zijn en eenmaal daar zou ik op een of andere manier wel contact met mijn oudste broer opnemen, die mij dan wel ergens in het Edel land der Belgen kon laten onderduiken. In onze loods was nog een jonge man, die de hele avond in die afgesloten loods tussen de kribben op en neer bleef lopen. Haverkamp heette de man en hij was, zo hij mij vertrouwelijk had mede gedeeld, bij “De Standaard Westland” geweest, maar om een of andere reden had men het blauwe cijfertje onder zijn bovenarm niet ontdekt. Van daar dat hij het geluk had gehad om ook te mogen meehelpen bij dat binnenhalen van de oogst. Mensen van een dergelijk merkmaal voorzien, bleven daarvan uitgesloten en kregen de kans niet om wat frisse lucht op te snuiven. Haverkamp woonde ergens in of om Utrecht. Was helemaal in stijl getrouwd met een blauwogige vrouw met blonde haren en had twee kinderen. Hij was vreselijk nieuwsgierig hoe het met zijn vrouw en kinderen was en zou en moest naar Utrecht om te weten te komen hoe het met vrouw en kinderen ging. De verhalen over wat men na de bevrijding met deze vrouwen en kinderen in het zo juist bevrijde Nederland deed, gedaan had, loog er niet om. Vlak voor het einde van de oorlog zat Haverkamp nog in Rusland, maar had er toch veilig uit weten weg te komen. Weer terug in Nederland, in het Zuidelijk gedeelte, het Noorden was toen nog niet bevrijd, was hij toch verdacht geraakt en voorlopig opgesloten. En nu was dat Noorden ook bevrijd en hij had rust noch duur. Hij wou en zou naar Utrecht, al was het maar voor een paar dagen en te weten, hoe het met zijn vrouw en kinderen gesteld was. Als hij dat eenmaal wist, konden ze hem weer opnieuw oppakken en gevangen zetten. Toen ik hem vertelde, dat ik er uit wou, was hij meteen enthousiast en zou mee gaan. Eenmaal buiten het kamp zou hij zijn plan wel trekken. Er uit breken was niet zo moeilijk. Het terrein was wel met de nodige prikkeldraad afgebakend, maar had overal, zoals ik al gecontroleerd had, zijn zwakke plekken. Het terrein, waarop dit concentratiekamp was ingericht lag aan de zuidzijde van het dorp. Zo wij berekend hadden was het ongeveer een half uur lopen van België af. De grootste moeilijkheid was om ongezien uit de loods te komen. Het kostte nog vier dagen om dat allemaal te onderzoeken en uit te knobbelen. Op welk tijdstip die fanatieke soldaatjes hun rondjes liepen en hoelang zo’n ronde duurde. Toen we dat allemaal wisten, zouden wij het de volgende nacht proberen. Uit de loods komen, door de grote schuifdeuren aan de voorzijde, was onmogelijk. Ten eerste stond daar altijd een wacht, voor elke barak een. Maar aan de onbewaakte achterzijde was op manshoogte een soort ventilatie streep, juist breed genoeg om de stank van die latrine in onze slaapplaats te laten doordringen. Maar ook om er zich doorheen naar buiten te wringen. Daardoor zouden wij ontsnappen. Dan een vijftig meter over het duistere terrein sluipen, onder de draad door en wegwezen. Helemaal niet moeilijk en het lukte allemaal wonderwel, totdat. . .

Bij de “draad” een verzamelnaam voor kwistig uitgerolde rollen prikkeldraad, die het hele terrein in liefdevolle omarming hield, moesten we even pauzeren. Waar was die zwakke plek? Toen we die gevonden hadden, kwam juist de wachtsoldaat van zijn ronde terug. Terwijl wij muisstil zaten weggedoken, om die soldaat te laten passeren, sloeg het noodlot toe. Een dikke boerenknol, aan de overzijde van de rollen prikkeldraad, daar waar de “Vrijheid” begon, was nieuwsgierig geworden, naar dat wat daar in het donker toch allemaal gaande was. Hij kwam met plompe hoeven op ons toegeploft. Verrekte rotsik! De wacht hoorde het ook en wist in zijn zenuwen niet het verschil tussen de trage passen van plompe paardenhoeven en de lichtvoetige pasjes van eventuele vluchtelingen. Zien deed hij niks. “Halt; wie is daar? Handen omhoog! Zijn wapen wees in dat nachtelijk duister in de richting van die lawaaimakende knol en tevens in onze richting. Het paard stommelde verder en dat was tegen het bevel: Een salvo barstte los. Het stomme dier werd actief en begon zich in volle galop, van dat schot te verwijderen. En de dappere soldaat achter dat geluid aan, want zo te horen was het halve kamp ontsnapt. “Terug in de barak en vlug!” beet ik mijn kameraad toe; het had verder geen zin. Bij dit “Groot alarm” moesten wij nog voor de troep wachten in de barak terug zijn. En dat lukte. Nog nahijgend van die dolle ren en een heleboel spijt over zo veel verdomde pech, zaten wij enige minuten later weer op onze krib. Juist op tijd, de grote schuifdeuren gingen open en het soldatendom stortte naar binnen. Bij het licht van zaklantarens werd appel gehouden, maar er ontbrak niemand. Dus weer dicht die deuren. Na en paar dagen zouden wij, Haverkamp en ik, het nog eens proberen.

De volgende dag was het 10. Augustus, 1945. Om zes uur ‘s morgens werden de grote schuifdeuren van slot gedaan en open getrokken. “Uittreden! Appel voor de loods!” Groepjes soldaten marcheerden rond, vrachtwagens reden voor en de groepen werden samengesteld om het “oogstfeest” verder te vieren. Het zou een mooie warme dag worden. Iemand met een rang, kwam slaperig uit het wachtlokaal, tevens bureau. Voor onze groep bleef hij staan en grauw geeuwde verveeld: “Paijmans!?” Ik schrok wakker; zou men iets van onze vluchtpoging bemerkt hebben?. Nogmaals grauwde de man: “Paijmans!?” “Hier!” riep ik en maakte een pas voorwaarts. Hij bekeek mij kritisch en laatdunkend. Hij grauwde voor de derde maal: “Vandaag niet mee naar de akker, in de barak blijven!” Dan draaide hij zich om en slofte weer terug naar het bureau. Terwijl mijn kameraden weer in de legerwagens gedreven werden, moest ik terug in de nu lege barak. De grote deur werd achter mij toegeschoven en daar zat ik. In de loods stonk het nog naar zweet en ongewassen lichamen. Er hing een bedompte slaapwarmte. Zou ik ondervraagd worden over die vluchtpoging van deze nacht? Maar waarom Haverkamp dan niet? Of zouden ze hier ook weten, dat ik de “Grote Uitbreker” was? Ik zou alles ontkennen, glashard blijven beweren dat ik nergens niets van afwist. De laatste vrachtwagen met goedkope arbeidskrachten reed het kamp uit. Het was plotseling stil in het kamp. Dan klonk er uit het kleine schuurtje luid geschreeuw en gegil en een dof lachen. Die moeten zeker heropgevoed worden, dacht ik. Als we vannacht niet zo veel pech hadden gehad zouden wij nu, Haverkamp en ik, in België zitten. Of niet? Allemaal gedachten om de tijd door te komen. Na een uur of twee werd er aan het slot aan de grote ingangsdeur gemorreld. De deur schoof open en een brede straal zonlicht viel de loods binnen. “Paijmans!?” brulde iemand. Het was de mislukte dirigent, de burger corveeër Jansen. Lui kwam ik van mijn krib vandaan en liep op de man toe. “Meekomen!” zei hij en zwaaide mij de loods uit. “Vooruit, mee naar het bureau!” Ik zou nergens iets van afweten, noch van een vlucht, noch van iets anders. Op het bureau zat iemand in een soldatenkostuum met een onwaarschijnlijk hoge rang, lui achterover in een stoel. Zijn benen lagen gestrekt op het bureau. Ik moest voor hem komen staan, stram en stijf in houding. Hij keek mij verveeld aan. Ik was benieuwd wat er komen zou. Toen zei hij: “Ga je spullen pakken en zorgt dat je voor tien uur uit het kamp bent, je bent vrij!” Ik trok wit weg en moest even steun zoeken tegen de muur: “IK WAS VRIJ!?!?” Ik kon het nog altijd niet bevatten; “Ik was vrij!?!?”

Als ik alleen zou zijn geweest, zou ik van vreugde zijn gaan janken. “Ik was vrij!” dat ik wilde ik huilen, gunde ik die kerel achter dat bureau niet. “Nou, ga je spullen halen in de barak en meld je hier weer terug. Dan krijg je dit papiertje!” en hij zwaaide met een stuk papier.

Maar ik had geen spullen; alles wat ik bezat, had ik om mijn lijf hangen. Mijn broek met zwemvliezen; mijn colbertjasje; mijn WehrmachtsLaarzen. O ja, mijn hoedje, mijn strooien dameshoedje lag nog op mijn krib en:”Bevel is bevel”. Ik ging mijn spullen pakken. Gapte in een opwelling ergens onder een strozak een plukje shagtabak vandaan en ging terug naar het bureau. “Heb jij nog bezittingen, in beslag genomen bij je aankomst in het kamp hier?” Dat had ik niet, maar ik loog: “Ja, mijn pijp en mijn zakmes!” De burger corveeër slof te naar achteren, kwam terug met een hele doos vol pijpen. De schoonste pijp uit die verzameling was plotseling van mij. Zakmessen waren er wel geweest, maar op een of andere manier “Zoek” geraakt. Dan kreeg ik een klein vodje papier, waarop stond dat ik: Josephus Johannes Paijmans, geboren 12. Juli. 1919 op heden 10 Augustus 1945 uit het verblijfs- en interneringkamp ontslagen was. Verbaasd bleef ik op dat vodje papier staren. Was dat nou alles? Tien lange maanden werd men door een hel gejaagd om dan plotseling, zonder enige uitleg weer te worden vrijgelaten! De man achter het bureau keek verveeld op zijn horloge: “Het is bijna tien uur en om tien uur moet je buiten de poort staan!” Ik vroeg verbaasd: “Hoe kom ik thuis? Krijg ik geen vrij vervoertje? Is er geen geld voor de trein en krijg ik nog wat te eten, mijn half brood voor vandaag?” Maar noch het een, noch het ander kon positief beantwoord worden. Niks kreeg ik, geen vrij vervoertje of geld voor een trein of bus, geen eten meer, ook niet mijn dagelijks half brood. Klok tien uur werd ik buiten het kamp gezet. Ik moest het voortaan allemaal zelf maar uitzoeken. Ik stond niet meer onder de bescherming of het protectoraat van “Het Militaire Gezag”, maar ik had het overleefd, dat wel.

Wat nu? Eerst maar eens naar het dorp lopen en dan verder zien. Na honderd meter had ik wel vijftig peukjes opgeraapt langs de wegkant. Bij elke buiging om zo’n peukje van de grond op te rapen, verwachtte ik eigenlijk een trap onder mijn kont, maar dan wist ik het weer: “Sinds vijf minuten was ik een vrij mens!” Ik smeet die peukjes weer weg. Ik had zelf tabak en een pijp. Hopelijk zou mijn oude kameraad niet te veel herrie maken over dat beetje tabak, dat ik in een opwelling van vreugde bij hem onder zijn slaapplaats had weggenomen (gestolen), hopelijk merkte hij het niet eens. Ik zou mijn eerste pijp in vrijheid gaan roken. Maar ik had geen lucifers. Zou ik die slome boer daar, op die akker om en vuurtje gaan vragen? Liever niet. God weet wat voor vragen hij zou stellen. Ik kwam voorbij een schooltje met een loods met kinderpisbakjes en leunde over het muurtje. De school was aan de gang en ik zag de schooljufrouw soms heen weer door de klas lopen. Ook zag ik in de hoek van de speelplaats een heerlijk stuk Zeeuws brood liggen. De kruim was er uit. Weggepikt door de mussen. Deze heerlijke korstbrood, die daar zo in de zon lag te blikkeren, moest ik hebben. Dus klom ik over dat muurtje en raapte die korst op. Daar lag er nog een en verderop nog een. De schooljuf stond mij van onder de ramen argwanend na te staren. Maar ze kon barsten, alles en iedereen kon barsten. Ik ging verder. Bij de grote weg gekomen sjouwde ik in de richting Rozendaal. Daarna zou Breda komen, dan Tilburg en Oisterwijk. En dan was ik weer thuis. Hoeveel kilometer zou dat zijn? Zestig, zeventig? Als ik flink doorliep kon ik morgen wel thuis zijn.

En eten? Daarover maakte ik mij geen zorgen. Hele velden vol rijpende tarwe, bieten en knolen. En overal hij de huizen en huisjes langs de weg hing het heerlijkste fruit te rijpen. Appels, peren, pruimen en wat al niet meer. Een soldaat in een voorbij rijdende militaire vrachtwagen gooide een brandend peukje sigaret naar buiten en dus had ik vuur voor mijn pijp. In de wegkant lag ik even later mijn eerste pijp in vrijheid te roken. Met mijn handen onder mijn hoofd gevouwen en staarde ik in de blauwe lucht en dacht, ja waar dacht ik aan? Achter mij, meer van weg af, was een Duits soldatengraf. Ik stond op en ging de naam op het kruis lezen. Er lagen wat verdorde bloemen op. Toch nog niet zo lang geleden hier neer gelegd. Waarom en door wie?. Ik moest weer denken aan dat graf in Schijndel, ook een Duits soldatengraf, ook met bloemen, maar wreed en machtswellustig verstoord, vertrapt en geschonden door een soldaat van Oranje. In gedachten nam ik afscheid van dit soldatengraf. “Hij, deze soldaat was voor zijn Vaderland gevallen!” Daar kon men alleen maar eerbied voor hebben.

Het leven voor mij ging verder. Langs de weg stonden wat jonge mannen. Steeds als er een auto voorbij kwam, staken ze hun hand op. Was dat als groet bedoeld of zouden deze auto’s geteld worden? Nieuwsgierig bleef ik staan. Een grote tankauto stopte en als hazen zo vlug kropen de jonge mannen op die tank, naar mij werd ook een behulpzame hand uitgestoken. Zo belandde ik ook op die auto. En verder ging het weer. Richting Rozendaal-Breda. Het ging vlugger en beter als lopen. In Etten-Leur was de auto op zijn bestemming, stopte en wij stegen af. Ik trok verder. Het was een mooie dag. De zon scheen en het was aangenaam warm. Ook als de zon niet geschenen zou hebben, zou dit voor mij een mooie dag geweest zijn. Zulke mooie dagen beleefd een mens niet veel in zijn leven, dacht ik. Tenzij ik nog eens opgepakt werd, weer lange maanden af gebeuld zou worden en dan weer plotseling in vrijheid zou worden gesteld. Hoe zouden mijn kameraden het nu maken? Zou Haverkamp nu alleen proberen er uit te breken? Zouden de mannen verrast zijn, als zij bij terugkeer van de akker, zouden horen, dat ik in vrijheid was gesteld?

Langs de weg stond een eenzame burgerwoning. Het tuinpoortje stond uitnodigend open, maar de voordeur was zo te zien dicht en afgesloten. Naar Brabantse gewoonte ging die voordeur alleen maar open bij trouwpartijen en begrafenissen. Zou ik hier om een glas water durven vragen? Och, als men vervelend ging doen, kon ik weer verder lopen. Dus liep ik achterom. Buiten onder een afdakje zat een vrouw aardappelen te schillen. Een vrouw zo oud als mijn moeder en ook datzelfde goedige gezicht. “Mevrouw heeft U een glas water voor me. Het is zo warm en ik heb dorst!” Ze keek mij onderzoekend aan, over haar bril, naar mijn haveloze kleren. Dan stond ze op, zette de bak met aardappels voor zich op een tafel en slofte naar binnen. Even later was ze weer terug met het gevraagde. Gulzig begon ik te drinken; het deed mij goed. Met een zucht zette ik het lege glas op de tafel. “Waar komde vandaan?” vroeg de vrouw. “Oppassen nu!” dacht ik: ”O van ginder!? Ik wees met mijn hand ergens ver achter mij. “Wil je het niet zeggen?” vroeg ze dan. “Och, liever niet, maar wel bedankt voor het glas water!” Ik wilde weer opstappen. “Ga daar efkes zitten, je ziet er zo moe en hongerig uit. Ik zal een paar sneeën brood voor je gaan afsnijden!” Dat kon ik niet weigeren. Ik ging weer zitten en wachtte maar af. Daar was ze weer met een stapel brood, boter, kaas op een plankje. In de andere hand had ze een kop koffie. Begerig keek ik naar die stapel brood, de kaas, de boter. Ik wilde iets gaan zeggen, maar zij zei: “Eet eerst maar en zeg dan maar wat je kwijt wilt zijn!” Het smaakte mij bijzonder goed, hoe kon het ook anders. Toen ik bijna klaar was, vroeg ze: ”Ben je op weg naar huis, lang weg geweest?” “Nogal, maar ik ben blij dat ik weer naar huis kan gaan!” zei ik. “Alles is voorbij!” “Waar wil je naartoe?” “Ik moet naar Oisterwijk!” zei ik. “Dan moet je de trein in Breda nemen, die lopen weer!” wist ze te vertellen. Ik zuchtte en zei: ”Ik kijk wel wat ik doe!” “Heb je geen geld?” “Doe maar geen moeite; ik kom er wel!” “Waarom zou ik jou niet mogen helpen? Ik ken je niet, maar je hebt wat hulp nodig, zo is het toch? Ik zal je niet vragen, waarom je het moeilijk hebt gehad; dat gaat me niks aan, maar laat mij jou die paar gulden toch geven, zodat je met de trein naar huis kunt!” En dan zachtjes, meer tegen zich zelf: “Wij hebben ook al lang niks meer van onze Jan gehoord, we weten zelfs niet of hij nog leeft. Zijn laatste brief is een jaar geleden naar ons toegestuurd.” En het zijn altijd de moeders, die met het verdriet en de zorg achterblijven, van welke kant je het ook bekijkt. Ik hoop alleen, dat hij iemand zal treffen, die hem verder helpen zal, als hij moe is en honger heeft. Wat hij dan ook voor verkeerds gedaan mag hebben!”

Wij hoefden verder niets meer tegen elkaar te zeggen, wij begrepen elkaar. En ik moest twee papieren rijksdaalders aan nemen, daar stond ze op. Ik ging weer verder en wenste deze vrouw een goedendag en bedankte haar voor de goede zorgen. “Kop op me vrouw, alles sal regt kom!” Meer wist ik op dat ogenblik niet te zeggen, tegen deze moeder van een zoon, die, wat hij dan ook gedaan mocht hebben, altijd haar zoon zou blijven. In Breda aan gekomen ging ik naar het station en nam de trein naar Oisterwijk.