Hoofdstuk 1

 

DE EERSTE DAG.

 

April 1939

 

Al mijn vrienden waren al gekeurd voor de Militaire Dienst en zouden eerdaags op moeten komen. Ze waren ingedeeld bij de Infanterie, het Regiment Wielrijders of werden Hospitaal-Soldaat. Ik wilde bij de Huzaren. Mijn keuringsopdracht zat al weken in de binnenzak van mijn colbert-jasje en zo had ik dat gewichtige document steeds bij me. Over die keuring vertelde men de gekste verhalen. Men moest zich, onder andere, helemaal naakt uitkleden, maar dat was voor ons geen bezwaar. Hoe dikwijls hadden we met elkaar naakt gezwommen in de Schone Stroom, de Beerse, het Palingvennetje of het Klokkentorenven, als we ons zwembroekje vergeten waren? Het tweede belangrijke moment uit die onderzoeking was, en daar werd onder elkaar voor gewaarschuwd, dat als je zo helemaal bloot voor die keuringsarts stond, dat "ding" om de een of andere reden wel eens omhoog wilde komen. Die dokter zou er dan met een liniaal op slaan, wat gemeen zeer zou doen, maar wel het gewenste resultaat zou hebben.

 

Een ander hoogtepunt van die dag was: "Het plassen in een leeg jampotje!" Altijd waren er van die kerels, die om een tweede potje vroegen, omdat het eerste reeds vol was. En dan het verlegen jongetje, dat met een rood aangelopen hoofd, perste wat er te persen viel, en met uiterste krachtinspanning, het glaasje vol probeerde te krijgen. Lukte dat niet, werd aan een meer potente buurman gevraagd, die dan van zijn overvloed aan een zwakkere kameraad cadeau gaf. En elk jaar was er ook een, die, als de keuringsarts zei: "En nu van hier uit, in de volgende kamer in het potje plassen!", timide vroeg: "Van hier uit?", in de mening, dat het een soort vaardigheidproef was en iets met het toekomstig richten en schieten met een geweer te maken had. Ook mocht men, bij het einde van het onderzoek zijn voorkeur uitspreken, bij welk "Wapen" men het liefste wilde dienen. En voor mij was dat:"Bij de Huzaren!" Een paar weken nadien kwam dan het bericht, dat men was goedgekeurd en een vrij vervoer per trein om op een bepaalde dag naar die en die stad te komen, waar de "toekomstige" kazerne stond. Al mijn dienstplichtige vrienden waren al in het leger en ik was de laatste, die begin April naar de Trip van Zoudtlandkazerne te Breda opgeroepen werd. Dus ik zou Huzaar worden! Mijn oudste broer, die ook bij de Huzaren had gediend, lichting 1935, gaf mij een heleboel inlichtingen en goede raadgevingen. Over wachtmeesters, die goeie kerels waren, en weer anderen, die "rotzakken" zouden zijn. Ook kreeg ik een hele resem namen van paarden te horen met hun goede eigenschappen. Maar vooral over die "knollen" met een boosaardig karakter, vertelde hij mij "leuke" dingen en ik zou maar goed moeten leren godferen en vloeken, wilde ik over die "krengen" de baas blijven.

 

Op die bewuste morgen was ik de enige toekomstige soldaat, die op het station van Oisterwijk op de trein stond te wachten, die mij naar Breda zou brengen. In Tilburg keek ik uit naar mannen van mijn leeftijd, met koffertjes en tassen, dat mogelijk ook toekomstige Huzaren zouden kunnen zijn, maar ik kon niemand ontdekken. Bij het verlaten van de trein te Breda, had ik meer succes. Uit mijn trein stapten verschillende kerels met geel-biezen koffertjes, en op het perron en in de wachtkamer stonden of zaten er nog veel meer "Huzaar te worden"! Er werden druk handjes gegeven en gedachten uitgewisseld. Automatisch groepten de aspirant- Huzaren tesamen en in de wachtkamer achter een groot glas bier, werd de kennismaking voortgezet. Aan de spraak te horen, waren er veel Limburgers bij. Een paar militairen stonden dat allemaal stilzwijgend aan te zien. Ze hadden zilveren strepen op de mouwen en droegen laarzen met sporen. Dus waren het Huzaren.

 

Nog een trein liep binnen en de groepen en groepjes op het perron en in de wachtkamer groeiden. En dan werd een van die toekijkende militairen actief. Hij kwam de wachtkamer in, keek even vorsend rond en brulde dan plotseling: "Stilte!" De gesprekken verstomden; iedereen keek naar die schreeuwlelijk en toen iedereen zijn mond hield, brulde hij verder: "Allemaal even opletten en luisteren. Mannen voor de Trip van Zoudtlandkazerne naar buiten komen en opstellen voor het stationsgebouw!" Dat duurde even; glazen bier werden haastig leeggedronken, koffertjes werden opgepakt en alleman drong zich naar buiten. Alweer die Huzaar, die zo brullen kon: "Mannen, van nu af aan staat gij onder militair commando. Opstellen in rijen van vier en KOPPEN DICHT!" En dat kostte weer enige tijd, wat heen en weer geloop en gezoek, want de toekomstige vriendjes hokten nu al tesamen.

 

Maar eindelijk was het dan zover en stonden wij in rijen van vier voor het station. Weer een nieuw commando: "Voorwaarts....mars!" en de nieuwbakken cavalerie zette zich in beweging. De begeleidende militairen, die langs de troep mee marcheerden, riepen luidkeels:"Links-rechts, links-rechts!" en probeerden ons in de maat te laten lopen. Aanvankelijk werd er niets gezegd, maar even later werd er hier en daar weer even iets geroepen of een gedachte hardop uitgesproken. Maar direct daarop weer die brulaap, die schreeuwlelijk: "KOPPEN DICHT!" en verschrikt hield dan iedereen zijn mond. Zwijgend liepen we door de stad, langs een oude kazerne, voorbij de gevangeniskoepel, langs een brede vaart, dan een brug over en daar lag onze kazerne, de Trip van Zoudtland. Toen we de grote poort door marcheerden, zei iemand achter mij halfluid: "Gij die hier binnengaat, laat alle hoop varen!" Weer schreeuwde die brulaap: "KOPPEN DICHT, KIEZEN OP ELKAAR". "En je tong ertussen!", mompelde nu iemand anders, maar wel zachtjes, zodat de leiding het niet horen kon.

 

Rechts voor ons lag een groot grasveld; het voorterrein, zoals we later hoorden en bij een groot gebouw werd het commando:"Afdeling ... halt!" gegeven en daar stonden we. Voor het gebouw aan een lange tafel zaten nog meer militairen met een buitenmodel uniform aan, strepen op de mouwen en met hoge kepie's op hun hoofd. Nu klonk: "Op de plaats rust!" en we mochten wat gemakkelijker gaan staan. Aan de tafel begon men, een voor een, onze namen af te roepen en de betreffende man moest dan luid en krachtig: "HIER" roepen en geen "PRESENT" zoals sommigen deden."PRESENT" was gebruikelijk bij de Infanterie en andere onbelangrijke wapens. Bij de Cavalerie werd "HIER" geroepen: "Allemaal begrepen?" Als er een naam werd afgelezen en de man had krachtig "HIER" geroepen, mocht hij voor de tafel marcheren, zijn oproep inleveren en verdwijnen in het grote gebouw achter de tafel.

 

In de schaduw van een boom stond een hoge "Ome" de nieuw aangekomenen kritisch te bekijken. Hij was buitenmodel gekleed. een hoge kepie op het hoofd en een lederen riem over de schouders. Op de kraag van zijn uniform blonk een zilveren knoop. Zijn beide handen had hij gemakshalve tussen zijn koppelriem gestoken. Dan werd mijn naam afgeroepen. Ik was erop voorbereid, brulde luidkeels "HIER!" en draafde op de lange tafel toe. Maar die hoge "Ome", die daar schijnbaar afwezig stond te kijken, schrok bij het horen van mijn naam op, kwam met stramme passen op mij toe en vroeg: "Heet jij Paijmans?" "Jawel, mijnheer!", antwoordde ik verbaasd (iedereen die buitenmodel gekleed was en sterren of strepen had, was voor mij nog altijd "mijnheer"). Dan vroeg de man met hese, schorre stem: "Heb jij een broer, die enkele jaren geleden ook bij de Huzaren gediend heeft?" Dat vond ik prachtig en vol trots antwoordde ik: "Jawel mijnheer, dat was onze Jan!". Dat laatste hoorde hij al niet meer en hij zei tegen een van de mannen achter de tafel: "Deze jongeman gaat vanavond opstalwacht!" en wees met uitgestoken vinger dreigend naar mij. Dan mocht ik mijn oproep ook inleveren en in het gebouw verdwijnen. Ik moest een trap op en belandde in een kamer waar al meer mannen verzameld waren. Daar werd mij een krib toegewezen waarop ik mijn koffertje voorlopig kwijt kon. Op die krib lag, netjes opgevouwen, een grauw-grijze grove katoenen zak. Deze moest ik opnemen en met de andere aanwezigen, die ook al met zo'n uitrustingsstuk opgescheept zaten, naar een stal afmarcheren. Dat allemaal onder leiding van een korporaal, die ons minachtend uitschold voor: "Burgers, biggen en groenjassen!"

 

In die stallen lagen grote bergen stro en daar moesten die zakken mee gevuld worden. "En maar goed volstouwen en er veel inproppen, biggen. Dit is jullie strozak en je zult er vijftien maanden op moeten slapen!", raadde ons die korporaal aan en we deden ons best, stouwden de zakken vol en stampten met de benen dat stro goed aan en zetten die wangedrochten toen tegen de muur. Het leek overal op, behalve op een matras om op te moeten slapen. Het vervoer van die wangedrochten, van de stal terug naar de kamer, gaf al de nodige problemen. Iemand probeerde de zak voor zich uit te dragen, de beide armen krampachtig er omheen geslagen, maar hij botste overal tegen op, want hij kon op deze manier niet recht voor zich uit kijken. Anderen droegen het onding op de rug en stompelden gebukt voorwaarts als een stelletje oude mannetjes. Eentje had zijn goedgevulde zak bij een van de tippen vast en sleepte hem zo achter zich aan, maar daar was de korporaal het niet mee eens: "Wat je met je meisje doet, moet je zelf weten!", schreeuwde hij, "maar dit is staatseigendom!" en de man moest de zak weer gaan dragen en niet slepen. Maar uiteindelijk belandden de zakken toch waar zij thuishoorden en werden op de ijzeren kribben gegooid. De bobbelige zakken bolden een halve meter boven de ijzeren stellage uit. Punt een: Hoe kwam je daar bovenop? Punt twee: Hoe bleef je daar bovenop?

 

Ondertussen was de fourier gekomen met onze (gedeeltelijke) uitrusting. Men houdt het niet voor mogelijk, wat een Huzaar allemaal nodig blijkt te hebben om het Vaderland vijftien maanden lang te dienen, eventueel te verdedigen: Drie gelige, baalkatoenen hemden met benen knoopjes, lange mouwen en een slip die bijna de grond raakte. Drie lange wollen onderbroeken met lange pijpen en lintjes om de pijpen, onder de voet door, vast te kunnen binden. Drie paar paarse wollen sokken, etcetera, enzovoorts. Waarom steeds drie stuks (paar) van elk? Wel, een stel om aan te hebben, een stel om in de was te geven en het laatste stel, om model opgevouwen, in de kast boven je krib, op te bergen. "Een aan je bas, een in je kas, een in de was!", declameerde de korporaal, die een Limburger was, en er geen moeite mee had, de twee "t's" bij bast en kast weg te laten, om het zo te laten rijmen. Daarna kregen we ons tweede grijs, compleet met een lederen kont in de rijbroek, de lange (bereden) overjas de veldmuts, het gasmasker, de broodzak, de veldfles, de eetketel, vork en lepel, een stomp zakmes, bretels, handschoenen (zonder vingers), twee paar soldatenkistjes, dito beenstukken, sporen, sabelriem, een paar klompen, stalkiel en stalbroek. Verder de mondzak om de paarden te verzorgen. Inhoud: roskam, rosborstel, manekam, hoevenkrabber en een spons. En niet te vergeten: Het reglement van de Krijgstucht.

 

Verwonderlijk dat alle zojuist ontvangen kledingstukken zo min of meer pasten. Meer "meer" als "min". Was de burgermaat van schoenen 40, dan bleek de legermaat 43 te zijn. En zo met de rest navenant. Maar door onderling te ruilen, kwam het wel goed. Tenslotte kregen we nog twee wollen dekens, lakens en een handdoek. Toen dat alles gepast, geruild en opgeborgen was, was het tijd voor de warme maaltijd. De ketels (gamellen) kwamen uit de keuken, borden werden op tafel gezet en met het nog onwennig zittend uniform, of het stalpak, of nog in burgerpak, of een mengeling van deze drie, werd de eerste maaltijd genuttigd. Voor (en na) de maaltijd riep de korporaal:

"Een ogenblik stilte!", waarop alle aanwezigen, ieder op zijn eigen manier, met of zonder kruisje en of met een strak gezicht, dankten voor de maaltijd.

 

Na de maaltijd moest ik me gaan verkleden voor de eerste "stalwacht". Aantreden in stalpak, klompen en de veldmuts. De broodzak meenemen, waarin de eetketel, vork en lepel en de veldfles. En niet te vergeten: de mondzak voor het verzorgen van de paarden. In mijn haast, er was nog zoveel op te ruimen en op te bergen, had ik mijn burger ondergoed nog aan, maar omdat ik op klompen moest aantreden, had ik twee paar militaire sokken over elkaar aangetrokken, om de klompen beter te laten passen.

 

Er waren nog drie andere kersverse stalwachten en we klepperden, strompelden en struikelden op die klompen achter de wachtmeester aan naar de stallen. Model of volgens het boekje ging het met deze nieuwelingen niet. Van militaire commando's wisten we nog bitter weinig en van reglementen hadden we ook nog nooit gehoord. We losten de oude stalwachten af door het "ballenharkje" en het "mestblik" over te nemen en de paarden mee te helpen afvoeren. De wachtmeester van de week zou ons verder wel in de gaten houden.

 

Mijn assistent-stalwacht was er een van het tweede peleton, heette Ritz en was, geloof ik, een notariszoontje uit Den Bosch. Hij liep er helemaal verlaten en verloren bij. Op klompen lopen was voor mij al een hele opgaaf, maar Huzaar Ritz kon dat helemaal niet en voor we bij de stallen waren, had hij al twee keer terug gemoeten, om een verloren, uitgeschoten klomp op te halen. Onder de flodderige stalkiel droeg hij een fijn gestreept Engels hemd en hij had nog grijze zijden burger-sokken aan.

 

Ik had de indruk, dat de teerste knaapjes maar meteen de vuurdoop moesten ondergaan. En dat de jongens met een "brandmerk" zoals ik, vanwege de "wandaden" (?) van mijn oudste broer, ook maar meteen op stalwacht werden gezet. Ritz had blijkbaar nog nooit een paard van zo dichtbij gezien en de drie anderen keken ook maar angstig rond, toen ze voor het eerst in de stal kwamen. De stal was verdeeld in zo'n vijfendertig vakken, aan weerszijde van de gang. Aan het einde van de gang was een hal met twee deuren. Een deur leidde binnen door naar de binnenmanege; de andere voerde naar buiten. Aan de andere kant van die hal was weer zo'n gang of corridor, met het gelijke aantal vakken. Ritz en ik kregen de ene corridor toegewezen, de zorg voor de tweede gang werd aan de andere stalwachten toevertrouwd. In de vakken, afgebakend met de "lantierpaal", stonden de paarden. Tussen elk paard hing de "lantierboom". De paarden stonden met hun "hoofd" naar de muur (paarden hebben een hoofd, in tegenstelling tot de Huzaar, die een "kop" heeft, vandaar:"KOPPEN DICHT"). Het achterwerk van de paarden stond naar de corridor gericht. Aan de lantierpaal hing het "zadel", de "zadeldeken" en het "hoofdstel". Bij elk vak hing een bordje met de naam van het paard, de geboortedatum en het hoefnummer. Elk paard op stal had een "stalhalster" aan en stond met de "stalketting" onder de "voerbak" vastgemaakt, maar had nog wel zoveel vrijheid, dat het kon gaan liggen op de "turfmolm", waarmee de vloer van het vak bestrooid was.

 

De laatste handeling van de oude stalwacht was, om gezamenlijk met de nieuwe, zojuist opgekomen stalwacht, de paarden "af te voeren". Daarna mocht de oude stalwacht afmarcheren. "Paarden afvoeren" was de paarden van hun dagelijkse portie haver voorzien. Achter elk paard was een zakje haver opge­hangen aan een pin aan de lantierpaal. De paarden wisten dat en stonden met hun voor­benen over de vloer te schrapen en te stampen en hinnikten boos­aardig en vol ongeduld om de haver. Op bevel van de wachtmeester van de week, moesten de vier stalwachten achter de paarden gaan staan en het zakje haver in de hand nemen. Als de wachtmeester dan nogmaals zijn hand opstak, moest men het vak inlopen, het zakje haver in de voerbak leegschudden en weer snel uit het vak zien weg te komen. Bij het naar buitenlopen moest het paard nog even geruststellend over de rug en het kruis gestreken worden. Zo werden alle paarden in die gang van hun dagelijkse portie haver voorzien. De paarden die hun haver al hadden, begonnen gulzig te eten, beten kwaadaardig naar hun buurman, die nog geen haver had, maar toch probeerde alvast iets bij hun collega te stelen. Ze sloegen zenuwachtig naar links en naar rechts en soms achteruit tegen de holle ijzeren lantierpaal en dat klonk dan als een geweerschot. "Daar met je polshorloge tussen", grapte de wacht­meester, maar wij vonden het helemaal niet leuk. Met lood in onze schoenen, herstel: klompen, liepen we vol doodsverachting het volgende vak maar weer binnen, in de vaste overtuiging daar een roemloos einde te vinden en dood gestampt te worden, maar het viel allemaal nog al mee. Ritz was zijn beide klompen kwijt, verloren in het eerste en beste vak en voor geen geld van de wereld durfde hij ze terug te gaan halen. Hij dalfde doelloos op zijn grijze zijden sokjes door de stenen gang, en was totaal de kluts kwijt.

 

De oude stalwacht verdween en tot de volgende avond om deze tijd, als de nieuwe stalwacht het weer van ons over zou nemen, werd de zorg voor zo'n zeventig paarden werd aan ons overgelaten. We hoopten dan nog in leven te zijn. Onze taak bestond voornamelijk uit "ballen rapen". Op gezette tijden moesten we door de corridor lopen met het ballenharkje en het mestblik en achter de paarden de drollen wegharken en op het mestblik schuiven. Vervolgens het blik weer legen in de kruiwagen, die in de gang stond. Maar heel erg zeker waren we toch niet, als we de soms nog rokende "ballen" achter die gevaarlijke achterpoten, herstel: achterbenen, vandaan harkten. Ritz, nog altijd op zijn sokjes, stond, gedekt door de lantierpaal, de vijgen weg te harken, en hij beloofde me een heel doosje sigaretten als ik zijn klompen uit het vak zou durven terughalen. Ik deed dat, alleen om te laten zien dat ik niet bang was, maar ik kneep hem toch als de ziekte. Soms kwam er iemand door de stallen en dan moesten we, dat was ons al geleerd: "ORDE!" schreeuwen en ons gaan melden: "Dienstplichtig Huzaar die en die meldt zich, mijnheer". Eigenlijk moesten we "ritmeester" of "luitenant" zeggen, maar rangen of graden kenden we nog niet. Die "mijnheer" liep dan verder de corridor af en als hij ergens een paard ontdekte dat zonder ons medeweten ballen had geproduceerd, bleef die mijnheer achter dat paard staan, wees misprijzend op dat hoopje en riep: "Stalwacht: ballen!".

 

Aan het einde van de gang waren twee boxen voor de officierspaar­den. Deze paarden hadden wel een stalhalster aan, maar stonden verder, achter een gesloten deur, los in de box. Ook daar, en vooral daar, moesten ballen geraapt worden. Ritz durfde het niet en daarom moest ik het wel doen. Officierspaarden zijn echter veel rustiger als die ordinaire soldaten-knollen en dit paard liet alles normaal toe. Het dier snuffelde even aan de zakken van mijn stalkiel, maar was verder helemaal niet kwaadaardig. Terwijl ik ijverig bezig was de ballen op te harken, stond Ritz met een angstig gezicht bij de deur, om deze bij de minste of geringste verdachte beweging van het "edele dier" dicht te gooien.

 

Tegen tien uur kwam de wachtmeester weer opdagen en mochten twee van de vier stalwachten een paar uur gaan slapen. Na die twee uur mochten de andere twee het dan proberen. Bij latere stalwachten stonden de kribben in de hal en het zal wel een rotstreek van die wachtmeester geweest zijn, om bij die eerste stalwacht een krib in een leeg vak te plaatsen, tussen twee paarden in. Het hoorde zeker bij de "vuurdoop" en van slapen kwam natuurlijk niets terecht. Eerst lag ik met mijn kop (hoofd) naar de muur, in dezelfde richting als de paarden, maar het ene paard naast me was erg nieuwsgierig. Steeds ging het, luid snuivend en blazend over mijn gezicht. Het beest aan de andere kant probeerde voortdurend een tip van mijn deken te pakken te krijgen. Had het eenmaal een tip tussen de grote gele tanden, was het tussen hem en mij een verwoed touwtje trekken, wie de eigenaar was. En als er even niets gebeurde staarde ik met grote schrik-ogen in de half verlichte gang. Toen probeerde ik het andersom, dus met mijn kop (hoofd) naar de corridor toe, maar toen keek ik zowel links als rechts tegen de achterpoten, herstel: achterbenen aan, en ik was er niet gerust over of die "sikken" mij van over die lantierboom niet een mep met de achterBENEN konden geven.

 

Een paar vakken verder stond een paard alsmaar met zijn hoofd op en neer te bewegen en daarbij rinkelde de stalketting heen en weer. Tegenover mij liet een paard een harde wind en weer wat verder weg stond een paard jankend en piepend adem te halen. Ritz en de andere stalwacht schenen het niet te horen: of wilden het niet horen. Misschien dachten ze wel: "Laat die rotsikken maar de pleuris krijgen!" Ik was er niet gerust over en steeg uit mijn krib; slapen was toch onmogelijk. Ritz zat op de burrie van de kruiwagen vol met ballen, droevig voor zich uit te staren en dacht na over zijn noodlot, huzaar te moeten worden. Ondanks mijn eigen moeilijkheden schoot ik toch in een lach, toen ik deze wanhopige figuur zo van God en iedereen verlaten zag zitten. Ik troostte mij met de gedachte, dat er toch nog angstiger knaapjes waren als ik. "Hoor je dat paard niet, Ritz?" en ik wenkte met mijn hoofd naar het snuivende paard. Ritz hoorde niets, wou ook niets horen. Maar toch gingen we allebei eens kijken. Het paard stond met zijn hoofd in de voerbak, krampte zijn kin aan de rand en stond zo piepend adem te halen. Ik trok mijn klomp uit en gedekt door de lantierpaal gaf ik die "sik" daar onverwachts een klap mee op zijn billen. Het beest verschrok, keek vals achterom, ademde lang en luidruchtig uit, maar bleef verder rustig. Dan gingen we beide op de burries van de kruiwagen zitten en staarden zwijgend voor ons uit.

 

Uit de andere corridor klonk plotseling hoef­geklepper; door de schemerige gang kwam een paard aangedraafd, de stalketting zwiepte aan zijn nek heen en weer. Daar weer achter kwam de stalwacht, wanhopig met zijn armen zwaaiend. Ritz zocht automatisch dekking achter de kruiwagen. Uit pure vertwijfeling sprong ik recht en spreidde beide armen uit, alsof ik het paard wilde opvangen, maar keek ondertussen snel naar links en rechts, waarheen ik veilig zou kunnen uitwijken. De vluchteling zag de levende barricade en zocht zijn heil, in een leeg vak. Dat vonden wij prima en het probleem had zichzelf opgelost. Dachten we tenminste. Maar het nieuwe paard werd niet geaccepteerd door de beide andere paarden, Die begonnen zenuwachtig, de oren in de nek, met de voorbenen over de stenen vloer schrapen en probeerden, voor zover de stalketting dat toeliet, de nieuwe buurman te bijten. Wat nu? Geen van de drie stalwachten wist een oplossing en de vierde, die op al dat lawaai van zijn krib was gekomen, zag het somber in. Zo stonden wij, verdekt opgesteld, de ballenharkjes in de vuist geklemd, het drama aan te zien. Maar uiteindelijk sprong het losgebroken paard het vak weer uit. In een reflexbeweging greep ik naar de rondzwiepende ketting en had de vluchteling beet. Stomverbaasd over mezelf stond ik daar, het weerspannige beest aan de ketting vasthoudende. Wat moest ik doen? Mijn oudste broer had gezegd: "Vloeken en godferen tegen die sikken, dan blijf je ze de baas!" en op dat ogenblik bleef me niets anders meer over. "Godfernondejuse kolerelijer, sodemieterse rotknol!" en ik gaf hem met de vlakke hand een paar klappen op zijn snuit. En dat scheen het paard te kalmeren; ik stond er zelf paf van. Dan gaf ik het paard aan de andere stalwacht over en het dier ging rustig met hem mee.

 

Zou dat vloeken en tieren nou echt helpen? Ik ging het meteen uitproberen en harkte ballen achter de paardenkonten vandaan. Bij de minste of geringste beweging van de achterbenen, tijdens mijn aanwezigheid, begon ik te vloeken als een ketter en inderdaad, het hielp. De "edele" dieren kalmeerden direct. Ritz begreep er niets meer van toen hij mij zo hoorde vloeken en keek mij wantrouwig aan, alsof hij zeggen wou: "Wat ben jij eigenlijk voor een schareslijper?" Toen ik probeerde hem uit te leggen, dat je keihard tegen die sikken moet sakkeren, vloeken en tieren om er de baas over te blijven, ging ook hij dat direct uitproberen. Maar het klonk uit de mond van de heer Ritz zo beschaafd, zo bekakt en zo deftig, dat als de paarden in de hele stal hadden kunnen lachen, ze geschaterd zouden hebben. Met vloeken, tieren en godferen ging alles perfect, de paarden waren plotseling gehoorzaam en gewillig en het vloeken zelf nam veel spanningen bij ons weg, al was het alleen maar om de heer Ritz te horen vloeken.

 

's Morgens na een hoornsignaal mocht een van de vier stalwachten naar de keuken en kwam terug met vier kuchjes, waarop vier kluitjes margarine en vier hompjes kaas. En onze veldflessen waren met hete koffie gevuld. Alle vier hadden we rode pikoogjes van de slaap, maar de hete koffie knapte ons een heel eind op. De heer Ritz presteerde het om eerst een schone witte zakdoek op de staltafel uit te spreiden voordat hij met zijn stomp soldatenmes zijn kuch begon te versnijden en zat verder zo pietepeuterig met zijn kaas en zijn margarine te manipuleren, dat de wachtmeester van de week, die juist passeerde, hem vroeg of hij aan het pick-nicken was. Ritz ging verlegen rechtop staan en zei: "Jawel, nee toch, mijnheer de officier!" Daarop liep de wachtmeester hoofd­schuddend de gang door en dacht er diepzinnig over na, of hij nu voor de gek gehouden werd of niet, vanwege dat "mijnheer de officier".

 

Na het ontbijt moesten de stallen aangeveegd, de volle kruiwagens naar buiten gebracht en op de mesthoop geleegd en de kribben uit het lege vak gehaald worden, en zo verder. De oppassers van de officierspaarden haalden de aan hen toevertrouwde dieren uit de box naar buiten en begonnen ze te verzorgen. Dan kwamen de nieuwbakken Huzaren aangemarcheerd, gekleed in stalpak en klompen. De veldmutsen "recht" op de koppen en de mondzak in de rechterhand. "Links-rechts, links-rechts". De hele troep hobbelde maar wat, waarop het begeleidend kader "in de maat" brulde. Iemand verloor zijn klomp en dan begon het hobbelen weer opnieuw en de chaos was compleet. In de stal begon het eerste onderricht:"Het paard en zijn verzorging" en iedereen moest een paard uit het vak halen en naar buiten brengen. Met heel veel leedvermaak bekeek ik de angstige gezichten, toen de kersverse Huzaren met de moed der wanhoop in het vak kropen, het paard losmaakten en naar buiten brachten. Daar werd het paard aan een ring in de muur tegen de stalmuur gezet, en het poets-onderricht begon.

 

Eerst de hoeven uitkrabben. Begonnen werd met de voorbenen. Door zachtjes tegen het voorbeen te kloppen en "voetje" te zeggen, wou het paard het bewuste been dan wel eens omhoog lichten. Nu was het de bedoeling, dat been vast te pakken, over de knie te leggen en de binnenkant van de hoef met de hoeven­krabber zuiver te maken. Met de voorbenen ging dat nog wel, met de achterbenen was het gevaarlijker. De achterste hoeven zaten gewoonlijk vol met een mengsel van paarden­vijgen, turfmolm en zeik. De aspirant-huzaar, nog niet helemaal zeker, probeerde met dat opgetrokken been, zover mogelijk van het paard verwijderd te blijven, maar trok het daardoor uit zijn evenwicht, waardoor het wankele dier zijn poot, herstel: "Been", weer introk en op de keien zette. De verschrikte Huzaar meende dat het paard wou slaan en sprong haastig achteruit. Hierna werd het paard geroskamd. In de rechterhand nam men de rosborstel, in de linker­hand de roskam. Het paard werd van voren naar achteren geborsteld. Na een tiental vegen werd de rosborstel op de roskam weer zuiver gestreken. De roskam werd achter de paarden op de stenen uitgeklopt. De eerste dag (dagen) werd vooral de voorkant goed geborsteld; de gevaarlijke achterkant min of meer vergeten. Dan het bevel: "Paarden sponseren en opzetten!" In een emmer water werd de spons natgemaakt en voorzichtig de ogen, neus en mond van het paard schoongemaakt en dan werd met de hand over de rug van het paard naar achter schuivend, de staart vastgepakt, omhooggebogen en de dan vrijgekomen kont (achterhand) en de rest, zorgvuldig sponseren en reinigen. Gebeurde dit allemaal rustig en zeker, geen paard dat er herrie over zou maken. Maar de "groenjassen" die morgen, deden het zo schrikachtig en onzeker, dat de paarden er zenuwachtig van werden en begonnen te bokken. Daarna werden de paarden weer terug in de stal gebracht. Ondertussen hadden de stalwachten balen hooi gehaald, los gemaakt en met armenvol in de ruiven gestoken. Zo'n baal woog vijftig kilo en het was een prestige-punt om zo'n baal in een ruk op de schouders te nemen en van het magazijn naar de stal te dragen. Om twaalf uur mocht de andere helft van de kuch soldaat gemaakt worden en Ritz werd naar de keuken gestuurd voor vier flessen koffie. Overdag hadden we weinig last met de paarden, de Huzaren waren er de hele dag mee bezig. Om vijf uur opnieuw naar de keuken en de eetketels laten vullen. Het menu die dag was: "Aardappelen met veel uien en hele brokken vlees". Daarna moest Ritz de paarden nog eens gaan tellen, maar we misten er geen. Rond zes uur hingen de gevulde haverzakjes weer achter de onrustig geworden paarden en na het gezamenlijk "afvoeren" met de nieuwe stalwachten, zat mijn (onze) eerste stalwacht erop. Moe en afgepeigerd kwam ik op mijn kamer terug en had alleen nog maar belangstelling voor mijn hobbelige en bobbelige stroozak.

 

Terug naar Inhoud

 

Naar Hoofdstuk 2