Hoofdstuk 2

 

VAN RECRUUT TOT HUZAAR.

 

De volgende morgen maakte een trompet me wakker en de hele kamer kwam tot leven. Wat er allemaal gebeuren moest wist ik niet, maar ik deed wat de anderen deden. Opstaan en aankleden. Ik trok mijn burgerhemdje uit en hulde me in het militaire. Het was aan alle kanten te groot, te ruim en te wijd en het kostte enige moeite om de slip in de stalbroek te proppen. Zoals de anderen deden, nam ik ook mijn wasblik en slofte naar het waslokaal. Daarna terug naar de kamer om me klaar te maken, om in voorgeschreven tenue naar de stallen af te marcheren. Dat tenue was stalbroek, stal­kiel, klompen, veldmuts en de mondzak om de paarden te verzorgen. Ieder had al een eigen paard en ik kreeg Miepsie toegewezen. Door mijn stalwacht was ik de eerste vrees voor de paarden al kwijt, maar de meesten vonden het nog maar niets en knepen hem als de ziekte. Voor men in het vak ging om het paard los te maken om het mee naar buiten te nemen, moest men eerst "om" tegen het dier zeggen. Op dat commando maakte het een pasje opzij, om de Huzaar door te laten. Dat was ons gisteren niet gezegd.

 

Als mijn paard vervelend wilde gaan doen, nou had ik mijn vloeken klaar. Maar het was alsof mijn paard dat wist en ik stond als een van de eersten met Miepsie buiten het vak en hield het stevig bij het halster vast. Bij anderen lukte dat allemaal nog niet zo best. Maar uiteindelijk stonden dan "man en paard" buiten en werden de sikken aan een ring in de muur vastgezet en het poetsen begon. Dat poetsen had ik gisteren al afgekeken tijdens mijn stalwacht en ik wist er dus al iets van. Bij het commanda "voetje" was een zachte vloek (hard vloeken ging niet, de wachtmeester stond erbij) al voldoende om meer vaart achter dat "voetje" te zetten en Miepsie beter te laten meewerken. Een keer deed het rottige beest een poging mij in de rug te bijten, maar ik gaf het, zonder dat de wachtmeester het zag, een lel op zijn neus. Miepsie was het paard van de afgelopen nacht met dat gekke ademhalen en was zeker die klets met de komp nog niet vergeten. Elk paard had zo zijn eigenaardigheden en daar kwam men in de loop van enkele dagen, soms op pijnlijke manier, wel achter. Sponseren was nog steeds een paniekerige bezigheid. De voorkant, het hoofd, neus, ogen en mond lukte wel, maar o wee, die achter­kant, waar die gevaarlijke achter "benen" waren, daar was ook die staart en die staart moest vastgepakt worden, omhoog gebogen, en met de natte spons werd de dan vrijgekomen kont grondig schoonge­maakt. Natuurlijk stond je bij die operatie niet achter, maar bezijde het paard. Had men die staart eenmal in een stevige greep omhooggebogen, kon het dier niet meer stampen of slaan, maar dat wisten we toen nog niet.

 

Na het poetsen de paarden "drenken". Daarvoor waren buiten een paar lange ijzeren drinkbakken, waar vier of vijf sikken tegelijkertijd hun dorst konden lessen. Aan het stalhalster werd het paard naar die drinkbak geleid en dan wachtte men rustig zijn beurt af. Maar ondertussen waren de beesten bezig, of probeerden het althans, kleine vete's onder elkaar uit te vechten. Links en rechts werd er al eens met de achterpoten gezwaaid, of ze probeerden elkaar te bijten. Paarden drinken lang en veel. Ze zuigen eindeloos water en dan, heel plotseling heffen ze met een snuk het hoofd weer op, hebben genoeg gedronken en willen terug naar de stal. In het begin kwam die snuk voor veel Huzaren totaal onverwachts en ontsnapte menig paard. De onoplettende Huzaar kon dan achter zijn sik aan gaan draven, om het weer te pakken te krijgen.

 

Terug op de kamer was het "wolletje" model opmaken en de stroozak gelijk leggen. Dan zich klaarmaken voor het appel in de voorge­schreven kleding. In het begin was dat stalbroek, schoenen, tweede veldjas en veldmuts. In de eerste dagen ging dat allemaal zeer rommelig en we begrepen de commando's nog niet zo goed. Schreeuwde de wachtmeester: "Links... om!", dan zwenkte de hele groep die kant uit, waar de voorop lopende Huzaar op dat ogenblik dacht, dat links was. Soms waren en de wachtmeester en de voorop lopende man het eens over die "linkerkant", maar boog de groep naar rechts, schreeuwde de wachtmeester:"Andere linkerkant!", waarna de Huzaren dan de goede kant uit marcheerden.

 

Op het appel, als we allen min of meer in de rij stonden opgesteld, kwam de ritmeester en werden we in de "houding" geschreeuwd en liep de officier keurend de rijen door. Soms wenkte hij met een vinger een kaderlid en wees ergens op. Dat kon zijn: een knoop, niet volledig gepoetste schoenen of een bles haar onderuit een scheve veldmuts. Maar eindelijk ging hij dan voor het opgestelde eskadron staan en schreeuwde luid maar beschaafd: "Goedemorgen, mannen!" Iemand achter in de rij zei zachtjes: "Alweer vijfentwintig gulden verdiend!". maar niemand keek daarvoor om; ze bleven stram in de houding staan. De dag­dienst werd voorgelezen en zo wisten we wat ons die dag allemaal te wachten stond. Na het appel afmars naar de kamer voor de broodmaaltijd. Kuch met een kluitje margarine en afwisselend van dag tot dag: kaas, jam of broco; soms een klein peperkoekje of wat speculaas. En koffie in een melkbus met een koperen tap. Veldflessen werden gevuld, kopjes of tassen kenden we niet.

 

Vandaag had het derde peleton, dus wij, om negen uur de eerste rijles in de binnenmanege en bij de meesten werd dit minder vreugdevol begroet als men eigenlijk zou mogen verwachten, maar toch keken we stoer en dapper rond. Aantreden om acht uur. Tenue: tweede rijbroek, beenstukken en schoenen. Stalkiel in de rij­broek, bretels en de veldmuts RECHT op het hoofd en niet scheef zoals sommigen al deden. En de mondzak mee. Afmars naar de stallen. In de stallen moest ieder weer achter zijn paard gaan staan, "om" tegen het edele dier roepen, het vak inlopen, het paard losmaken. naar buiten brengen en het aan de muur vastzet­ten. En dan begon de eerste les met: "Het opzadelen van het paard". Twee wachtmeesters, twee korporaals en nog iemand met een rode streep op zijn rechtermouw zadelden in een mum van tijd, met onze hulp natuurlijk, een heel peleton paarden op. Het zadel met toebehoren werd met de officiele dienstnaam genoemd en het was een hele waslijst van riemen, singels, dekens, buikriemen, grote en kleine zweetbladen, houten stengen, stangen, trenzen, keelband, kinband, stijgbeugels, bijzetteugels, enzovoorts.."Alleman goed begrepen?....Dan nooit meer vergeten!"

 

Tegen negen uur stonden de Huzaren van derde peleton met het compleet opgezadeld paard voor de grote poort van de binnenmanege en wachtten op de dingen die komen gingen. Wij stonden links van het paard en hielden met de rechterhand het edele dier bij de teugels vast, vlak bij de trens. Het hoofd van man en paard waren of moesten op gelijke hoogte zijn en blijven. Sommige paarden wilden juist nu met het hoofd tussen de voorbenen komen; anderen wilden met uitgestrekte hals de hele omgeving, die ze schijnbaar nog nooit gezien hadden, eens goed bekijken en de Huzaar had de grootste moeite, dat "hoofd" stil te houden. Eindelijk ging de grote poort open en mochten we, een voor een, het paard bij de teugel, naar binnen gaan. De vloer van de manege was met een dikke laag zaagsel en turfmolm bestrooid, wat ons nog enigszins geruststelde. Rondom was de manege op manshoogte met een witge­kalkte houten wand bezet. Aan de achterkant was een levensgrote spiegel met gouden lijst opgehangen. Rondom boven de houten wand, waren stoffige ramen en boven in de nok, op de ijzeren balken, zaten een paar mussen. Rechts bij het binnenkomen was een verho­ging, waarop die hoge Ome stond, die mij mijn eerste stalwacht bezorgd had. Het was de adjudant Vogel. Hij was onze rij-instructeur. De wachtmeester meldde de hele groep: "Derde peleton, eerste eskadron, klaar voor rij-onderricht, Adjudant".

 

Op commando mochten we verder de manege inkomen en weer "Halt!" maken. En dan zouden we voor de eerste keer in het zadel stijgen. Maar zonder stijgbeugel. Dat "stijgen" viel nogal tegen en zo de wachtmeesters en korporaals niet aan menig Huzaar een voetje hadden gegeven, waren de meeste er nooit op gekomen. Ik had gelukkig van mijn oudste broer geleerd, min of meer zelfstandig op mijn paard te komen. Men nam een sprongetje, probeerde met de borst op het zadel te komen en dan een zwaai met het rechterbeen en je zat. Even een controle of je de teugels wel op de juiste manier vasthield en zonodig werd dat verbeterd en dan kwam het hese commando van de adjudant: "Voorwaaaarts... Maaaars!", maar de paarden kenden dat veel beter dan wij en de hele colonne zette zich in beweging. Op bevel van de adjudant, met de wachtmeester voorop, werden in stap diverse rondjes gedraaid. Op het commando: "van hand veranderen!" maakte de voorop gaande wachtmeester, juist in een hoek, een teugelbeweging en stak schuinweg dwars door de manege, zodat de hele caravan nu in tegengestelde richting rondjes begon te draaien. Het ging allemaal heel rustig en we hobbelden kalm rond. Menig Huzaar keek stiekum, vol trots in de spiegel, als hij daar, fier te paard, voorbij kwam.

 

En dan een nieuw commando: "Tempo aan het hoofd iets uitstrekken!" en de voorop rijdende wachtmeester ging in draf, de hele meute volgde en het rustig hobbelen kon men wel vergeten. We werden gemeen door elkaar geschud. Sommigen hadden de teugels losgelaten en hielden zich met beide handen krampachtig aan het zadel vast. In een glimp zag ik de adjudant tevreden grijnzen. Toch bleef ieder op het paard. Maar toen het commando kwam: "Tempo aan het hoofd uitstrekken en in galop overgaan!" hadden we het niet meer. Links en rechts zag ik een Huzaar uit het zadel tuimelen. Zij maakten eerst dat ze uit de hoefslag kwamen en renden dan weer achter hun paard aan. Een Huzaar bleef liggen waar hij lag en liet de hele stoet over zich heen gaan. Een paard trapt nooit op iemand, als je maar stil blijft liggen. De man lag met opgetrok­ken knieen, de armen beschermend over het hoofd, verstijfd van schrik, totdat de hele groep over hem heen was. Dan sprong hij vliegensvlug weer op en rende vertwijfeld achter zijn paard aan. Hoe hij het flikte, begrepen we op dat ogenblik niet, maar hij kwam al dravende of galopperende weer op zijn paard terecht. Later leerden we dat kunstje ook.

 

De eerste rijles raakte op een eind, de paarden gingen weer "in stap". Hier en daar lag een verloren veldmuts en de adjudant stond nu openlijk te grijnzen. De sikken waren in een jolige stemming en het voornaamste voor ons was, dat die eerste les voorbij was. We moesten "afstijgen" en in de houding gaan staan, de paarden model bij de teugel houden en de wachtmeester meldde ons weer af. De verloren veldmutsen konden opgehaald worden en het peleton mocht met de paarden aan de hand afmarcheren. Buiten de manege stond een ander peleton te wachten op hun eerste rij­les. Nieuwsgierig en ook een beetje angstig. Onze vermoeide en bezweette gezichten werden met nauw verholen belangstelling bestudeerd, maar erg hoopvol zag het er niet uit.

 

Weer naar de stallen terug. De paarden afzadelen, droogwrijven, borstelen, poetsen, sponseren en opzetten. Daarna het zadel en verder tuigage verzorgen. De lederen delen schoon maken, poetsen en opwrijven. De metalen delen schuren met wit zand. Nu was dat alleen nog maar de "trens"; later zouden er de "kinketting", de "stang", de "stijgbeugels" en de "sabel" nog bij komen. De verzorging van al dat rij-getuig werd kortweg "harnachementen poetsen" genoemd. Toen dat hele spul weer model opgeborgen en weggehangen was: "Opstellen buiten de stallen en afmars naar de kamer voor theorie "Inwendige Dienst". Omkleden in stalbroek, schoenen, tweede veldjas en veldmuts. Over een kwartier moest iedereen op de kamer gereed zitten. Een Huzaar had nog heel wat te leren voor hij wist wat er zo allemaal in en om de kazerne moest gebeuren. Wachtmeester Meeuwis gaf ons een eerste overzicht, hoe dat alle­maal in elkaar zat. We zaten allen, de veldmuts voor ons op tafel, aandachtig te luisteren.

 

De allerhoogste in rang op de kazerne was de Majoor Hollert. Een zilveren balk en een ster op de kraag; maar die zouden we voorlopig maar weinig te zien krij­gen. Dan de Ritmeester Rodenburg, drie zilveren sterren op de kraag. Wij hadden hem vanmorgen op het Appel gezien. Hij had ons het: "Goede morgen, mannen" toegeschreeuwd. De Adjudant Vogel was zijn rechterhand; van hem hadden we deze morgen de eerste rijles gehad. Een zilveren knoop op de kraag. Het was de hoogste rang van onderofficier. De Tweede Luitenant Laan was onze peletonscommandant. Een zilveren ster op de kraag. Wij zouden hem in de loop van de dag wel te zien krijgen. Dan de wachtmeester van Rhenen en de wachtmeester Meeuwis himself. Kenbaar: een zilveren streep op de mouwen. Korporaal Niessen: een witte streep op de mouwen. Huzaar eerste klasse Risseeuw: een rode streep op de rechter mouw. Huzaar Jansen, die ook op onze kamer lag, was de oppasser en verzorger van het paard van Luitenant Bischof van Heemskerk. Maar verder had hij niets met het derde peleton te maken. De Huzaren van het derde peleton waren, voor zover ik mij nog kan herinneren: Huub de Kicken, Tippy Hooghuis, Harry Saassen, Jantje van der Sommen, Willy Feller, Kees de Koning, Ten Broeke, De Bree, van Leer, van Dongen, Koster, Smulders, Drost en ik. Er moeten er nog een paar geweest zijn, maar de namen kunnen ook van Huzaren zijn, die bij een ander peleton ingedeeld waren. Na enige tijd hadden we ook vrienden en kameraden in de andere peletons; van samen op stalwacht staan en zo.

 

De wachtmeester had een grote kartonnen plaat met een overzicht van alle rangen en graden van de Nederlandse Krijgsmacht. De cavalerie had een zilveren uitmonstering: zilveren balken, sterren, knopen, strepen en biezen. de andere wapens allemaal gouden. Een ritmeester bij de cavalerie had drie zilveren sterren op de kraag, bij de infan­terie en alle andere onderdelen waren dat gouden sterren en werd daar kapitein genoemd. Een opperwachtmeester, twee zilveren strepen op beide mouwen, had bij de rest gouden strepen en werd daar sergeant-majoor genoemd. Een zilveren streep heette bij de cavalerie: wachtmeester, bij de anderen: sergeant. Vaandrig bij de infanterie, gouden knoop op de kraag, bij de cavalerie was dat de Kornet met een zilveren knoop, dus een gelijke uitmonstering als bij de adjudant. In tegenstelling tot de adjudant, wat de hoogste rang was voor onderofficier, werd een kornet of vaandrig later officier. Het waren meestal jonge onderofficieren van de K.M.A. (Koninklijke Militaire Academie) Daarnaast was er nog de marine met geheel andere uniformen. We moesten maar vlug al deze rangen en graden van buiten leren, eerder mochten we de poort niet uit.

 

"De Groetplicht!". Al wat rangen of graden had, moest buiten de kazernepoort gegroet worden. Officieren ook binnen de kazerne. Groeten of salueren gebeurde op de volgende wijze: de linkerhand (arm) werd gestrekt op de naad van de broek gehouden; met de platte rechterhand, de duim aangesloten, werd lichtelijk het hoofddeksel beroerd. Zonder hoofddeksel, veldmuts, kepie, helm of kolbak op, werd niet gegroet. Op de kamer, zonder hoofddeksel op, ging men in de houding staan als een meerdere op de kamer kwam. De kamerwacht moest dan "orde!" roepen. We mochten allemaal eens proberen hoe men buiten de kazerne zijn meerdere groette. Het werd serieus geprobeerd, al bleven bij die eerste pogingen de handjes nog erg slap en krom. Op dat ogenblik kwam een hoge Piet de kamer in. Een lederen riem op de schouder en een zilveren ster op de kraag. Wachtmeester Meeuwis schoot recht, pakte zijn kepie van de tafel, zette deze op en schreeuwde: "orde!" Wij stonden plotseling allemaal recht, stram in de houding, zoals korporaal Niessen en Huzaar Risseeuw dat deden. Dan maakte de wachtmeester twee of drie passen voorwaarts, naar de luitenant toe, salueerde, en zei: "Wachtmeester Meeuwis, bezig met theorie Inwendige Dienst aan de mannen van het derde peleton, luitenant". Dan was het stil; de luitenant keek ons allemaal een voor een aan, bracht daarna ook zijn gestrekte hand naar zijn kepie en zei: "Dank U wel wachtmeester, zet de mannen op "plaats rust" en doorgaan met de theorie Inwendige Dienst. De wachtmeester groette stram terug, maakte rechts-om-keert, de sporen rinkelden even, en schreeuwde dan tot ons: "Plaats-rust en zitten!" en de theorie ging verder. De luitenant had een sierlijk "pikeur-stokje" of rijzweepje onder zijn linkerarm. Dan haalde hij uit zijn uniformjas langzaam een zilveren sigarettenkoker te voorschijn, opende die en nam er zorgvuldig een sigaret met gouden mondstuk uit. Eigenlijk had ik een sigaret met zilveren mondstuk verwacht. Wachtmeester Meeuwis schoot opnieuw op de luitenant toe, had plotseling een sigaret­tenaansteker in de hand en gaf de luitenant eerbiedig vuur. Toen de sigaret brandde , het eerste ijle rookwolkje door de kamer zweefde en de luitenant de sigaret tussen twee vingers peinzend voor zich uit hield, naar het brandende einde tuurde en terloops de wachtmeester met een kort hoofdknikje dankte voor zijn hulpvaardigheid, zei de wachtmeester: "Dit is luitenant Laan, de luitenant van het derde peleton, onze luitenant". Luitenant Laan knikte neerbuigend tegen ons, als een bevestiging van dat wat de wachtmeester ons juist medegedeeld had, en we gingen verder met de theorie Inwendige Dienst.

 

Aan Huzaar Saassen werd gevraagd, wat hij zou doen als hij, Huzaar Saassen, op straat luitenant Laan tegen zou komen en hij, Saassen, een meisje onder de arm zou hebben? Saassen zat zich ingespannen de situatie in te denken. Hij, de Huzaar, de luitenant Laan en dan nog dat grietje onder de arm. Hij kon het schijnbaar niet allemaal op een rijtje zetten, ging recht staan en stotterde verlegen: "Ik zou aanslaan, wacht­meester!" En dat was helemaal fout. Eerst zou hij het meisje los moeten laten, dan de rechterhand, zoals juist geleerd was, stram en model naar zijn hoofddeksel brengen, de luitenant aankijken en groeten. En het was niet aanslaan, dat deed een hond als je bij een boer op het erf kwam, maar "groeten" of "salueren". De luite­nant zou dan terug groeten en dat was het. Saassen geloofde het wel, maar nam zich voor de luitenant nooit of te nimmer voor de voeten te lopen, zeker niet als hij een meisje bij zich had. De wachtmeester zei dan tot hem "zitten", wat hij bokkig deed.

 

In de middagpauze kon zoals gezegd, de andere helft van de kuch opgegeten worden. Op de slaapzaal werden de kastjes boven de krib van slot gedaan en de kuch en alles wat eetbaar was, naar de kamer gehaald. In die eerste dagen had iedereen nog proviant van thuis. Krentebrood, boerenmik, ham, worst, kaas. De kamerwacht haalde nieuwe koffie in de keuken. Iedereen had z'n eigen plaats­je aan de tafel en we begonnen elkaar al zo'n beetje te kennen. De korporaal Niessen en de Huzaar eerste klasse Risseeuw bleven bij ons. Na de maaltijd een sigaretje "afknijpen" en ik haalde mijn pijp te voorschijn, waarop iedereen in de kamer demonstra­tief begon te hoesten en te kuchelen. "Gasmaskers, alarmstelling aan de haak!", commandeerde Risseeuw, maar dat was een grapje. Het gasmasker had nog niemand bestudeerd en van "haken" of "alarmstelling" wisten we nog niets af.

 

Na de middag aantreden voor "exercitie-oefeningen" achter de stallen. Tenue: stalbroek, schoenen, tweede veldjas en de veldmuts recht op het hoofd. En we leerden marcheren: "Geef... acht!" en "plaats... rust!", "voorwaarts... maaars!" en "afdeling ... halt!" en "links... om!" en "rechts... om!", "links uit de flank... maaars!" en "rechts uit de flank... maaars!" Overal liepen groepjes recruten rond te springen en het kader schreeuwde bevelen. Er waren twee rechter en twee linkerkanten, de goede en de schlechte. Schreeuwde een wachtmeester: "Rechts uit de flank... maaars!" en de troep boog toch linksaf, bulderde hij: "Andere rechter kant!" waarop de hele colonne dan weer naar de goede rechtse kant uitliep. "Wordt eindelijk eens wakker; loop niet te dutten, Oetjeboe's!"

 

Daarna weer theorie "paard" in de stallen. Er werd ons nogmaals duidelijk gemaakt, dat een paard een "edel" dier was, geen "poten" of "kop" had, maar een hoofd, benen en voeten. De Huzaar mocht zijn paard weer uit het vak halen, naar buiten brengen, aan de ring in de muur vastzetten en weer poetsen. Hoeven uitkrabben, roskammen, borstelen en sponseren. Het paard verzorgen gebeurde gewoonlijk in staltenue met klompen aan. Had de Huzaar zijn klompen aan, geen paard dat er, per ongeluk natuurlijk, op de tenen van de Huzaar ging staan. Maar nu, na de exercitie-oefening hadden we de militaire kistjes nog aan, en terwijl we daar zo vol liefde onze trouwe sikken aan het verzorgen waren, begon Jantje van der Sommen plotseling geweldig te vloeken en te tieren. "Godvernondejuse kolere-sik, ga met je poten van mijn tenen af!" Gelukkig waren die soldatenkistjes van Jantje veel te groot en zat hij alleen maar klem onder die paardenhoef. Maar het paard "Bleske" bleef stokstijf staan en Jantje kon zijn voet niet onder de paarde "VOET" vandaan krijgen. Met de zijkant van de rosborstel gaf Huzaar van der Sommen toen zijn paard een lel onder zijn pens. Daar schrok het dier toch wel van, verzette zijn been en Jantje had zijn voet weer vrij. Maar de wachtmeester had alles gezien en gehoord en het werd Jantje en ons allen nog eens duide­lijk gemaakt, dat een paard een "edel" dier was en geen poten maar "benen" had en als het nog eens gebeurde moest de Huzaar aan zijn paard vragen of het alsjeblieft met zijn "voeten" van de Huzaar zijn "poten" af wilde gaan. Van der Sommen onderging de reprimande stilzwijgend en keek ondertussen peinzend naar de punt van zijn rosborstel, wat hij toch meer doeltreffend vond, dan een beleefd verzoek aan dat arglistig Bleske.

 

De grootste bangerikken voerden hun paard sneetjes kuch of suikerklontjes om het sikkeneurige dier vriendelijk te stemmen, maar de meesten hadden al gauw door, dat een krachtig "godfer" het geijkte middel was, om een humeurig, schichtig of kwaadaardig paard tot rede te brengen. Harry Saassen werd in een van die eerste dagen door "Leopold" gemeen in zijn rug gebeten, Harry was in alle staten, vloekte de grofste vloeken maar kon niets doen, omdat de wachtmeester van Rhenen hem scherp in de gaten hield. Maar 's avonds is Harry even naar de stallen gegaan. Er gingen wel meer huzaren met hun paard spelen en sneetjes kuch voeren. Harry is bij Leopold in het vak gegaan en heeft zijn woede, zijn schouder deed nog altijd zeer, op het paard bekoeld door het een paar trappen onder zijn pens te geven. Leopold stond erbij te dansen, zijn grote oren in de nek. Bij Leopold moest je ook altijd rechts, in plaats van links het vak inlopen, allemaal omdat het zo'n rotzak was. "Saas" kwam opgelucht het vak weer uit en zei: "Dat zal hij mij voor de tweede keer niet meer lappen!" Maar Harry bleef erop voorbereid. Verder was Leopold wel een vinnig paard, dat eenmaal onder het zadel je nooit in de steek liet. Alleen met poetsen, als je met de rug naar hem toe stond, was het altijd uitkijken of hij beet je in de schouder voor je er erg in had.

 

Na de avondmaaltijd, niemand mocht nog de poort uit, slenterden we in groepjes over het kazerneterrein, zaten in de stallen of waren op de kamer bezig onze nieuwe spullen te passen. Het kara­bijn, sabel en de kolbak werden bekeken en iedereen was pas dan tevreden als hij zich als een echte Huzaar verkleed had, met beenstukken, lange bereden overjas, kolbak en sabel. Mijn nieuwe laarzen gingen van hand tot hand en menig Huzaar was er een beetje jaloers op. Anderen hadden het karabijn uit het rek genomen, de bajonet erop gezet, en sprongen in aanvalshouding de kamer rond. Nog anderen zaten in de cantine en stuurden ansicht­kaarten naar huis.

 

Bij het avondappel op de kamer was natuurlijk iedereen present en stonden klokslag tien stram in de houding, voor hun krib. Elke Huzaar riep krachtig "hier", als zijn naam werd afgelezen. En dan onder de wol. De helft van de kribben stond natuurlijk "scherp", de matrashaken naar boven en zogauw de niets vermoedende soldaat, vermoeid van de belevenissen van die dag op zijn krib ging liggen, zakte hij er onder uit en kwam opgevouwen onder zijn slaapstede terecht. En dat was natuurlijk erg lollig, maar de anderen gingen dan eerst eens kijken of hun krib misschien ook scherp stond. Gekleed in het baalkatoenen diensthemd, dat iedereen veel te groot was, dansten ze op blote voeten de zaal rond. De kamerwacht wist ook nog niet goed wat zijn rechten en plichten waren en het bleef rumoerig tot de korporaal en de Huzaar eerste klasse van hun avondverlof terug­keerden. Na het laatste appel moest je ofwel gekleed voor je krib staan, ofwel onder de wol liggen. Maar na een paar dagen was het op de slaap­zaal meestal heel rustig. Altijd waren er wel een paar die van stalwacht kwamen en vermoeid op hun stroozak lagen te pitten. Het was een ongeschreven wet, dat deze mannen met rust gelaten werden en men ze ongestoord slapen liet. Ook andere Huzaren lagen vermoeid, gelaarsd en gespoord, maar zonder veldjas, zomaar op hun krib, de handen onder het hoofd gevouwen uit te rusten van de vermoeiende dagdienst.

 

Vooral die eerste tijd werden we bijzonder hard "afgeknepen" en na een paar dagen intense rijles, had menig nieuwe Huzaar last van "doorrijden". De te grote baalkatoenen hemden zaten nog niet op de juiste manier in onze rijbroek gepropt, en er waren nog altijd dikke plooien en vouwen op het zitvlak en je kon er donder op zeggen, dat men hierop het nog tere zitvlak doorreed. De arme Huzaar wist niks beters te verzinnen dan 's avonds, na de dienst zijn wasblik met koud water te gaan vullen op het waslokaal en dan naast zijn krib, met de broek omlaag, met zijn schrijnende achterwerk in het koele water te gaan zitten. Maar na een paar weken was dat allemaal voorbij, de (te) grote hemdslip zat op de juiste manier in de rijbroek, was ondertussen al eens gewassen, was daarom zo hard en stug niet meer en we hadden van "doorrijden" geen last meer.

 

De eerste avond werden op de kamer ook druk "nummertjes" genaaid. Elke Huzaar had bij zijn uitrusting ook een "naaizakje" gekregen, een beursje van groen-wollen stof, kennelijk gemaakt van een oud uniformstuk. Hierin zat wat stopgaren, een paar grote naalden, een paar reserveknopen en een hele reeks witte katoenen bandjes, waarop je kledingnummer gedrukt stond. Mijn kledingnummer was 113. Elk kledingstuk moest van zo'n nummertje voorzien worden. Wij hadden bij onze uitrusting, onder andere, drie paar wollen sokken en dat betekende, zes nummertjes naaien op de daarvoor aangewezen plaats. En zo verder; drie hemden, drie onderbroeken twee veldjassen, twee rijbroeken, een stalbroek, een stalkiel, een veldmuts, een kolbak, een paar dit, een paar dat. En dat was een heel karwei. Er waren een paar pikeurs onder de nieuwelingen en voor een doosje sigaretten werd je hele uitrusting "ingenaaid". Maar de meesten deden het toch zelf; we mochten die eerste weken toch de poort niet uit en moesten ons in de kazerne vermaken. Meestal zaten we in de stallen, gekleed als volwaardige Huzaren, compleet met sporen. Ontdekten we ergens een hoge ome met strepen en sterren, maakten we een ommetje, zodat we niet behoefden te groeten.

 

Al gauw kenden we de hele resem paarden bij naam. Welke mak en welke "rotkrengen" waren, ook die sikken die een of ander kunstje kenden. Meestal kwamen we daar bij verrassing achter. Zo zou "Mary Pickford" een erg lief en mak paard zijn, beweerde de stalwacht. Heel gerust en manmoedig liepen wij het vak in en leunden nonchalant tegen de voerbak en streken het paard liefko­zend over de zachte neus. Hoe makker het paard was, hoe noncha­lanter wij leunden. De stalwacht die het trucje van het paard kende, had hier op gewacht en riep dan plotseling heel hard: "Mary Pickford, leve de koningin!" en ik die vooraan bij het paard stond schrok me lam. Op dat "leve de koningin!", ging het paard op de achterbenen staan, voor zover de ketting dat toeliet en klauwde met de voorbenen door de lucht. Door het vak van het nevenpaard rende ik verschrikt de corridor weer in. Bij Conny, weer een ander paard, hoefde men alleen maar te roepen: "Conny, daar zit een vlieg op je lul", en het beest begon als razend met de achterbenen te hijsen, zodat de turfmolm de corridor door vloog. Bij Leopold, het paard van Saas, nooit links het vak ingaan, of hij trok de achterbenen omhoog en eenmaal in het vak, nooit je rug laten zien, want dan beet hij je gauw even in de schouder. Bij Kareltje kon men rustig het vak ingaan, maar bij het verlaten daarvan, het brave beest nooit over zijn kruis strijken, zoals bij andere paarden wel de gewoonte was, want dan sloeg hij gevaarlijk met de achterbenen. Het stond natuurlijk wel sterk als je dat wist en dan halverwege over zijn kruis streek, waarop het paard dan furieus begon te hijsen. Zolang je maar bezijden het paard bleef, kon je niets gebeuren. Elk paard had zo zijn nukken en grillen, maar daar kwam je op de duur, meestal op een pijnlijke manier wel achter.

 

Naast de rijlessen, het exerceren en de theorie Inwendige Dienst, leerden we ook met het karabijn No 1.M.95 en bajonet, omgaan. De bereden wapens hadden een karabijn. Het karabijn was korter als het geweer; ook de bijbehorende bajonet was korter. De eerste lessen in het schieten met het karabijn waren achter de stallen. Er werd met K.S.O. geschoten, dat wil zeggen, een karabijn was omgebouwd en de patronen waren een soort flobert-kogeltjes en het knalde ook niet zo hard. In het schieten en mikken was ik goed en als een of andere Huzaar de schijf niet eens raakte, sakkerde de wachtmeester tegen de hopeloze schutter: "Zal ik het de Huzaar Paijmans eens voor laten doen?" Daar was ik dan zeer vereerd mee.

 

De Zaterdagse dienst was kort. Reveille, afmars naar de stallen voor de dagelijkse poetsbeurt van de paarden, wat theorie, wat exerceren en tegen 12 uur de paarden van hun wekelijkse slobber voorzien. De paarden waren er gek op en als de stalwachten buiten in de drinkbakken, het maismeel met water aanlengden, stonden de paarden binnen al nerveus te hinneken en zenuwachtig in de vakken rond te springen. Elke Huzaar moest zijn eigen paard van die slobber voorzien en zij die nog geen stalwacht hadden gehad, waren toch niet helemaal zeker, als ze het vak inliepen om hun paard af te voeren. Daarna afmars naar de kamer voor de warme maaltijd en Zaterdags was dat altijd capucijners met uitgebakken spek en ruwe gesnipperde uien. Veel animo was daar niet voor. De eerste Zaterdag vonden de Huzaren deze soldatenkost toch te vet en later was de Zaterdag ook verlofdag en de mannen hadden alleen maar haast om uit de kazerne te komen. Ze lieten de capucijners voor wat ze waren. Dit voedsel werd door de kamerwacht, op het eind van de middag in de kiebelton naast de keuken gegooid. Maar deze Zaterdag mochten we de kazerne nog niet uit, we kenden de rangen en graden nog niet voldoende en moesten op de kazerne blijven. De meeste Huzaren gingen languit en lui op hun krib liggen slapen; de anderen zaten op de kamer te kaarten of hingen ergens in de stallen rond.

 

 

De volgende dag, Zondag, zou er onder leiding van naar de kerk gegaan worden. Aantreden om half acht voor het logie's-gebouw van het eerste eskadron en bijna iedereen was present. De katholieken waren veruit in de meerderheid; de protestanten waren maar een kleine groep. Zij die helemaal geen geloof hadden, sloten zich maar ergens aan, omdat ze het uitstapje niet wilden missen. De goddeloze Huzaar ten Broeke, die achter de Huzaar de Bree en mij mee naar de tempel Gods marcheerde, vroeg ons wat er in die kerk allemaal zou gaan gebeuren, want hij had nog nooit een kerk van binnen gezien. Huzaar de Bree gaf hem het eerste godsdienstige onderricht van zijn leven, en misschien ook wel het laatste. "Als de dienst aan de gang is", onderwees de Bree, " komt er op zeker moment een heer door de kerk wandelen met een zakje aan een stok. De burgers vooraan in de kerk doen hier allemaal een stuiver of een dubbeltje in en omdat Breda een garnizoensplaats is, mogen de soldaten achterin de kerk, allemaal een dubbeltje of stuiver uit het zakje halen". Het was een fantastisch verhaal maar de Bree vertelde het met zo'n uitgestreken gezicht, dat Huzaar ten Broeke het scheen te geloven, al was hij verwonderd over zoveel christe­lijke naasteliefde van de Bredase burgerij. Met moeite kon ik mijn gezicht ernstig houden en toen ten Broeke nog extra aan mij vroeg of dat wel waar was, antwoordde ik: "Ja, wist je dat dan nog niet? Waarom denk je, gaan er anders zoveel Huzaren mee?" Ja, dat vond ten Broeke ook en opgewekt marcheer­de hij verder mee naar de kerk.

 

Bij het naar binnen gaan zorgden de Bree en ik er wel voor, dat we niet in de buurt van de "goddeloze" bleven, maar ver van hem vandaan een plaatsje vonden. We stonden tijdens de dienst stram in de houding, maar hielden onze bekeerling nauwlettend in het oog. Ten Broeke stond vooraan in de rij en had alleen maar oog voor de collectant en zag met voldoening hoe de brave burgers hun dubbeltje of stuiver offerden voor de noodlijdende soldaat achter in de kerk. Dacht hij tenminste. Eindelijk was de collec­tant bij de rij Huzaren aangekomen en hield ten Broeke uitnodi­gend het zakje voor. Deze begon enthousiast in het hem zo gul toegestoken zakje te graaien, maar de geldophaler schrok geweldig en trok ijlings het zakje buiten bereik van de grijpgrage soldaat. De wachtmeester snelde toe, fluisterde iets heel dreigends tegen de ontgoochelde Huzaar en verschrikt ging ten Broeke in de houding staan en wilde iets gaan zeggen. Maar weer snukte die wachtmeester dreigend met zijn hoofd en vertwijfeld zweeg de arme Huzaar dan maar. Langzaam begon het tot hem door te dringen, dat hij vies in de boot was genomen. Maar hij keek wel uit om dit openlijk toe te geven en gelukkig voor ons heeft hij nooit gezegd, dat wij hem dat hadden wijsgemaakt. Tegen de wacht­meester verklaarde hij, dat hij gewoon dacht, dat je iets uit dat zakje mocht halen. Daaruit bleek, dat hij een goddeloze was en wat had je dan in een kerk te zoeken? "Vanavond op stalwacht", dat zou er die goddeloze streken wel uithalen. En de Bree en ik hielden wijselijk onze mond, ook tegenover de anderen; de wacht­meester zou het via derden te weten kunnen komen. Wel hadden we heimelijk veel plezier, maar Huzaar ten Broeke liet ons voortaan links liggen.

 

De volgende Donderdag mochten de Huzaren "avondverlof" aanvragen, dus voor het eerst zelfstandig de poort uit. Tijdens de theorielessen was ons geleerd, een verzoekje te schrijven op modelpapier, in de cantine te koop. "De dienstplichtig Husaar, die en die verzoekt zijn eskadron-­ommandant..." enzovoorts. En een ieder, die geen kamer- of stalwacht had, wou de stad in. Het kader bleef opvallend thuis, op de kazerne. Op zo'n avond, als er een stelletje "biggen" werd losgelaten, kon je als "meerdere" wel met je hand aan je klep blijven lopen. De meeste biggen besteed­den die avond en hun geld aan het kopen van een buitenmodel kepie. Drie vijfenzeventig kostte zo'n hoge muts en we hebben er maar weinig plezier van gehad; een paar maanden later werd het voor-mobilisatie en kort daarop mobilisatie en toen waren die dingen niet populair meer. En alles wat we niet direct nodig hadden werd in de haverzak gepropt. Maar enkele verlofdagen hebben we toch met die hoge pet op onze bol rondgelopen.

 

Het kazerneleven en het Huzaar zijn, begon toch te wennen. 's Morgens om 6 uur reveille, wassen en gekleed in stalpak afmars naar de stallen om de paarden te poetsen en te verzorgen. Zo langzamerhand raakten we gewend aan de paarden en de paarden aan ons. Dan terug naar de kamer, wolletje opmaken en omkleden voor het appel en daar vernamen we dan hoe de dag voor de Huzaar verder was ingedeeld. Wanneer rijles, wanneer exercitie en wanneer theorie op de kamer. De rijles was het hoogtepunt van de dag. Het tenue was nog altijd hetzelfde, we waren nog "groenjassen". Opzitten nog altijd zonder stijgbeugels en je moest maar zien hoe je op het paard kwam, maar bij de meesten lukte dat al heel aardig. Als de paarden in draf waren, moesten we leren "doorzitten" met het achterwerk in het zadel blijven en niet bij elke stap van het paard meedeinen en uit het zadel opwippen. De paarden hadden nog altijd de bijzetteugel aan, wat verhinderde dat ze er bij de galop tussenuit gingen. Soms tuimelde er nog wel eens een Huzaar van zijn paard, maar daar werd geen tam-tam over gemaakt. De zandruiter moest zijn paard gaan vangen en er al dravend en galopperend weer op zien te komen, de rijlessen gingen gewoon verder. Er werden ook allerlei gymnastische oefeningen op het paard gemaakt. De handen in de zij en met de nek en schouders rollen. Het linkerbeen over het zadel, dan weer het rechterbeen, achterover leunen, voorover leunen, enzovoorts. Aan het einde van elke les was het: "Tempo aan het hoofd uitstrekken en in galop overgaan!" De paarden vonden dat altijd zeer opwindend, en kuurden er zich volledig mee uit. Vanaf zijn verhoging hield de rijinstructeur ons nauwlettend in het oog. Owee, als we in de verkeerde galop zaten. Werden de bochten in de manege links genomen, moesten de paarden het linkerbeen voorgrijpen, maar soms verrekten ze dat. Het was de Huzaar zijn schuld en die moest dan met alle mogelijke kunstgrepen proberen de fout te herstellen. We zigzagden, knepen met de knieen en sakkerden tegen die eigenwijze krengen en meestal, na kortere of langere tijd, was de fout wel hersteld. Maar of het nu aan ons lag of aan het paard, of het foutloos zou gaan, was niet met zekerheid te zeggen. Na het rijden afstappen en de paarden tot rust laten komen. Terug naar de stal, afzadelen, droogwrijven, poetsen, sponseren en opzetten. En "harnichementen" poetsen. Hadden we een vroege rijles, dan terug naar de kamer, omkleden in stalbroek, schoenen, tweede veldjas en veldmuts voor exercitie tussen de gebouwen achter de stallen. Bij een late rijles hadden we onze dagelijkse portie marsoefeningen al gehad en kregen we terug op de kamer, theorie Inwendige Dienst, Reglement Krijgstucht en Wapekunde.

 

De wacht­meester nam een karabijn uit het rek aan de wand, het tafelblad werd om gedraaid en het schiettuig helemaal uit elkaar genomen en bestudeerd.  "Geen Meisje Of Het Lacht Lief!" Dit was een ezelsbruggetje om de navolgende onderdelen nooit meer te vergeten: Grendel, Magazijn, Ontlaadstok, Haanpal, Loop en Lade. Wij hadden allemaal bij onze uitrusting een karabijnsleutel ontvangen, een metalen dingeske met drie uitstekende punten, en met behulp van dit apparaatje kon het hele karabijn gedemonteerd worden. We werden onderwezen om dit wapen blindelings en in recordtijd uit elkaar te halen en weer in elkaar te zetten. Nooit een karabijn afvuren, zonder eerst het monddeksel te verwijderen. Door de grendelknop omhoog en daarna terug te trekken was het karabijn open en kon geladen worden. In de patronentasjes aan de koppelriem zaten de patroonhouder met vijf stuks patronen, juist genoeg om het magazijn te vullen. Door de grendelknop terug op zijn plaats te duwen was het magazijn geladen en kon er geschoten worden. Door de haanpal om te leggen was het wapen echter weer gezekerd, stond het op "veilig". De ontlaadstok zat naast de loop in de houten lade en diende om na het schieten de loop door te halen. Bij elke karabijn hoorde een smeerdoosje met wat wapen­olie, een vettig lapje en een rond borsteltje, dat op de ontlaad­stok kon worden geschroefd en waarmee de loop kon worden door­gehaald. De lade was van hout en lag beschermend om de loop, die tijdens het schieten gloeiend heet werd. De loop had "trekken en velden" en als de grendel eruit was en men de loop tegen het licht hield, zag men duidelijk aan de binnenkant de spiraalvormi­ge gleuven. Voorop de loop was de visierkorrel; achter het maga­zijn, de visierkeep. De visierkeep kon op en neer geschoven worden van honderd op duizend meter. Dat heette "met standvisier". De karabijnriem zat in het midden en was van een dikke geweven stof. Deze riem had men alleen bij de "bereden wapens". Uitrukken te paard met volle bepakking, betekende ook het karabijn op de rug meevoeren, maar bij draf en galop zou dit wapen gedurig op en neer beuken op de rug van de Huzaar. Maar bij een rit te paard werd het karabijn met een extra riem om de kolf vastgegespt, zodat het wapen vast op de rug hing en niet meer kon schokken en schuiven.

 

Ook de sabel kreeg een beurt. De onderdelen waren: handgreep, handbeschermer, sabelkwast, de kling (met bloedgeul) en de schede. Onderaan de schede zat het sleepplaatje en bovenaan een ring ter ophanging aan de sabelriem. Aan de binnenzijde van de schede zaten twee klemplaatjes om de kling vast in de schede te houden. De sabel werd, in tegenstelling tot het karabijn, dat met geweervet verzorgd en gepoetst werd, met wit zand geschuurd om hem te laten blinken. De sabelkwast werd veiligheidshalve om de pols geslagen bij het commando "Trek uit... sabel!", als we te paard zaten. De sabel hing links van ons aan het zadel en werd met de rechterhand uit de schede getrokken. Toen we dit voor de eerste keer deden, maanden later, op de Galdersche Heide, trokken de paarden op dat commando allemaal het hoofd tussen de voorbenen. De sikken kenden dat en hielden veilig­heidhalve hun hoofd buiten de zwaaiwijdte van de te trekken sabel. Met gestrekte rechterarm, de sabel voor ons uit houdende en onder luid gejoel en gekrijs, galoppeerden we op de met stro gevulde soldatenpoppen toe, die hier en daar opgesteld waren. Maar menig Huzaar verloor de sabel omdat hij niet op de juiste wijze de sabelkwast om zijn pols gewikkeld had. Die ongelukkigen mochten eerst hun verloren sabel weer gaan opzoeken, en dan een tijdje, het paard bij de teugel, naast het dier meedraven en niet "opzitten".

 

In het begin, toen we met de paarden buiten de kazerne mochten uitrukken, alleen nog in rijtenue met sporen, zaten we als "prinsen" te paard. Alhoewel het ons al dikwijks gezegd was, om de veldmutsen "recht op de koppen" te plaatsen, bleken die toch altijd schuin te willen staan. De Adjudant Vogel keek er streng op toe en menig Huzaar zal zich wel de hese stem herinneren, als hij misprijzend op onze scheefstaande mutsen wees en commandeerde: "Huzaar plaats Uw veldmuts behoorlijk op Uw hoofd!" De Huzaar ging dan in de houding staan en zei: "Tot Uw order Adjudant. Ik zet mijn muts recht op het hoofd!" en voldeed min of meer aan dat bevel, maar even later stond die muts toch weer scheef.

 

Bij die eerste tocht over de heide, fier te paard gezeten, reed de adjudant voorop; hij had al met een kwaad gezicht naar die eeuwig scheefstaande mutsen gekeken, maar tot nu toe er niets over gezegd. Op een ruig stukje heide, met hier en daar wat lage dennenbomen, stak hij de arm omhoog, het teken om langzaam in galop over te gaan en de hele meute volgde hem dapper.

 

Expres reed de adjudant onder de lage boomtakken door en na vijftig meter liet hij zijn paard zwenken, maakte "halt en front" en bekeek de aanstormende troep. En zoals ook zijn bedoeling was, had menig Huzaar onder die afhangende takken zijn altijd scheefstaande muts verloren. De korporaal, de Huzaar eerste klasse en nog een paar modeljongetjes hadden hun mutsen nog kaarsrecht op hun hoofd staan. De rest stond op trappelende paarden, bloothoofds, halt te houden. Die mochten dan, de paarden aan de hand meevoerende, de verloren hoofddeksels weer gaan opzoeken, weer behoorlijk op hun eigenwijze "koppen" zetten en een kwartiertje of zo naast hun paarden meedraven. Dat was voor de arme Huzaar een geestelijke en lichamelijke kwelling. Maar we vonden er wat op. De volgende dag weer uitrukken. Tenue als gisteren. Enkele slimme jongens, de meeste durfden het niet en hadden hun veldmutsen dan maar behoorlijk op hun koppen staan, hadden de muts zoals altijd weer zwierig schuin op hun bol staan, maar een stukje sterk zwart naaigaren aan de achterkant van de muts vastgemaakt en het andere einde door de kraag aan de hemdknoopjes vastgebonden.

 

De adjudant had de scheve hoofddeksels al direct gezien, maakte geen aanmerking hierop, maar met een duidelijke grijns op zijn gezicht, van "wie niet horen wil, enzovoorts", reed hij weer voorop. Op de hei, bij de lage boomtakken, stak hij de arm weer omhoog, ging in galop en de hele troep weer achter hem aan. Na de bomen weer een halve cirkel, en als een trotse veldheer maakte hij "halt" en zijn ogen zochten begeerlijk de ongemutste ruiters. Het was voor de goed voorbereide mannen niet moeilijk geweest bij het verliezen van de muts, gauw even op de rug te grijpen en het bengelende hoofddeksel weer op hun "kop" te zetten en zich met een dom onschuldig gezicht rondom de adjudant te verzamelen, op trappelende en briesende paarden. Maar hij had toch gezien...of zou hij zich vergist hebben. Hij was tenslotte de jongste niet meer en zijn ogen...! Hij was diep teleur­gesteld en ontgoocheld, maar hij wilde niets laten merken en reed zwijgend verder. Lang hebben we dit trucje niet kunnen toepassen. Al gauw reden we in volle bepakking en maakte het mutsje plaats voor de kolbak. Het paard Miepsie had ik moeten afgeven. Ik geloof dat de adjudant het nu bereed en ik kreeg een ander paard. Dit moest ik na korte tijd ook weer afgeven, omdat het te goed voor mij was.

 

We waren in de binnenmanege bezig met de zoveelste rijles, de eerste opwinding van te paard te zitten was al voorbij; we reden zonder bijzetteugel en maakten de rondjes in "stap, draf en galop" en "veranderen van hand"..Kareltje, het paard van Tippy Hooghuis wou er van tussen en maakte een "prrr" geluid onder zijn staart. Tippy was hiervoor gewaarschuwd en hield het jolige dier strak. Vendette het paard van Huzaar van Dongen wou niet in galop en Huub de Kicken op Bernard, die erachter reed zat hierover te sakkeren. Mijn paard zat in de verkeerde galop en ik probeerde het om te trekken op het goede voorbeen, kneep met de knieen en zigzagde de teugel. Het gevolg was, dat naar mijn gevoel, het paard begon te dansen en ik begreep er niets van. De luitenant Laan gaf een van de weinige keren de rijles en stond op de verhoging instructies te geven. Met een verbaasd gezicht keek hij naar mijn pogingen om de "sik" tot de orde te roepen. Dan kwam hij van de verhoging af, stapte de manege in, wenkte mij toe uit de colonne te komen en commandeerde: "Afstijgen!" Ik deed dit en ging in de houding naast het paard staan. "Uw paard reed hoge­school, wist U dat niet?" Ik wist niets, maar dat paard was ik wel kwijt. De luitenant ging er nu zelf op rijden. Toen kreeg ik "Barabas" toegewezen. Een paard met donkerbruine vlekken en een gele staart en manen. Het is tot de mobilisatie mijn paard geble­ven. Daarna nam de zojuist opgeroepen lichting het tesamen met de andere paarden van ons over. Barabas was een goed paard, vermits je het eenmaal kende, maar het had zoals ieder ander paard zijn trucken en eigenaardigheden. In de manege moest het altijd achteraan in de stoet. Het kon niemand achter zich velen. Ging er in de manege al eens een paard vantussen tijdens de rijlessen, moest de ruiter het weer onder controle zien te krijgen. Dan sloot het paard zich weer achter aan, dus achter Barabas. Die begon dan meteen te bokken en te slaan naar het achter hem lopende paard, totdat de ruiter en het paard hun oorspronkelijke plaats weer hadden opgezocht.

 

Springen was voor Barnabas en dus ook voor mij, een waarachtig plezier. Hij zweefde als het ware over de opgestelde "cavalettes" heen en ik zweefde mee. Vier of vijf van de dingen op elkaar waren noch voor het paard, noch voor de ruiter een bezwaar. Ik moest hem soms echt even inhouden om zijn beurt af te laten wachten. Snuivend en trappelend stond hij ongeduldig te zijn. Maar zo gauw zijn (onze) beurt daar was, ik de teugels gaf en voorover naar zijn hals leunde, stoof Barabas vooruit. Zoals gezegd hij (wij) zweefde (n) over de opgestapelde springhekjes heen. Bij het neerkomen ving ik het paard in de teugel op en zacht hinnekend van plezier boog Barabas het hoofd een paar maal tussen de voorbenen. Het zadel en de leren riem kraakten wat en nu was het even oppassen of het paard zou er van louter vreugde van tussen gaan. In de buitenmanege waren de springpalen en andere hindernissen nog hoger, maar het paard weigerde nooit, als de ruiter zelf ook maar wilde.

 

In de manege was Barabas dus altijd de laatste, de hekkensluiter. In de colonne, op mars naar buiten, liep hij ook gewillig mee, mits hij de laatste maar was. Dat had een nadeel. Was het bij het uitrukken te paard een bijzonder hete, warme dag, zat je als achterste ruiter in de zwaarste stofwolk. Als daarbij op een zandweg ook nog: "Tempo aan het hoofd uitstrekken en in galop overgaan!", werd gecommandeerd, dan was het helemaal fout. De Huzaren hadden kolbakken tot diep over hun ogen en door het warme weer liep het zweet tappelings over het gezicht. De achterbenen van het paard van de voorman sloegen met de hoeven zand en klui­ten aarde omhoog en die suisden bij de achteropkomende ruiter, om en tegen het hoofd. Na tien minuten drie kruisjes te hebben gegaloppeerd, weer tien minuten "stap". Met de uniformmouw werd even over de bezweette gezichten geveegd, maar die mouw was ook niet smetteloos meer en het effect was uitermate fraai. Vooral die eerste keer hielden we ons voor de gek over die smerige bakkessen. Mochten we al eens afstijgen, de paarden even laten rusten, en wijzelf een sigaretje opsteken en even die warme kolbak afzetten, was het toch wel een buitengewoon en zeldzaam tableau. Tot waar onze kolbakken gestaan hadden, grauw-zwarte gezichten, alleen om de ogen en de mond was het nog wit, evenals daar waar onze kolbak gestaan had. Onze haren waren allemaal "behoorlijk" geknipt, niemand had daar langs gekund en de fraaie burgerlokken waren verdwenen. Na vijf minuten weer opstijgen en in het zadel. De Limburgers zeiden tegen elkaar "Glück-Auf" voor ze weer opstegen en dat zwarte bakkes bleef totdat we weer in de kazerne terug waren, de paarden afgezadeld, gepoetst, geborsteld, geponseerd en weer op stal gezet. Daarna nog de "harnichementen" poetsen en als dat dan allemaal klaar was, mochten we afmarcheren naar de kamers en de waslokalen, voor de persoonlijke verzorging.

 

Het eigenaardige van Barabas was, dat zodra we op de heide waren en het commando "attaqueren" kwam en er dus gerauscht kon worden, het brave dier meteen voorop was. Bij een wilde galop had het schijnbaar geen last meer van een achter hem aan rennende Huzaar op zijn paard. Kwam de troep eenmaal weer tot rust, wou hij weer achter lopen. Eenmaal heeft hij mij te schande gezet in het volle van de manege. Ik kwam juist van verlof terug, op een Maandagmor­gen met de "eerste gelegenheid" en ik dacht mij van die vermoei­ende rijles te kunnen drukken. Ik had niet voldoende tijd om mij voor die te vroege rijles nog te verkleden, het eerste grijs voor mijn tweede en mijn laarzen voor beenstukken en kistjes te verwisselen. "Dan maar in je eerste grijs", besliste de wacht­meester, want hoe dan ook moest ik bij die rijles aanwezig zijn. Dat vond ik geen stijl; recht van verlof die manege weer in! Mocht ik dan niet even bekomen van dat vermoeiende verlof? Niets daarvan, kop dicht en mee afmacheren naar de stallen. Barabas opzadelen en naar de binnenmanege. Maar Barabas wou aandacht en begon bokkig te doen. Na het opstijgen hobbelde ik koppig en verongelijkt de rondjes mee. Barabas vond kennelijk dat ik mij niet zo moest aanstellen, en zo niet goedschiks, dan maar kwaad­schiks en zonder dat ik erop verdacht was, bokte hij in het kruis en ik lag in de hoefslag. De adjudant Vogel keek heel misprij­zend. Toen ik weer in het zadel zat, heeft hij mij en de andere verlofgangers eens goed wakker laten worden: "Tempo aan het hoofd, uitstrekken en in galop overgaan!" Deze keer niet "LANGZAAM" in galop overgaan, maar met tempo: drie kruisjes. De paarden hadden de zondag rustig doogebracht en wilden wel. Menig paard ging er van tussen en de manege leek op dat ogenblik wel "WILD WEST"! Maar de huzaren werden wakker, goed wakker zelfs.

 

Het was min of meer traditie geworden, dat als ik met verlof was geweest, ik een krentebrood van thuis mee zou brengen. Thuis bakten ze dan een extra grote voor mij om mee naar de kazerne te nemen. Het kon niet groot genoeg zijn, want het werd op de kamer door alle Huzaren bewonderd en "soldaat" gemaakt. Daar tegenover had ook wel iemand anders iets aan te bieden, al was het 's avonds midden in de week maar een droog sneetje kuch.'s Zaterdags morgens was het "soldij" beuren. Per peleton aantreden bij de Opperwachtmeester-Administrateur. Deze zat achter een lange tafel buiten of binnen het logiesgebouw van het eerste eskadron al naar gelang het buiten droog was of niet. Als je naam werd afgeroepen moest je "hier" schreeuwen, tot voor de tafel marcheren, halt en front maken en er werd dan een gulden en twaalf centen voor je uitgeteld. Ons soldij was een gulden twintig, maar voor het aardappelschillen werd er acht centen ingehouden. De soldij mocht je model opstrijken en in je broekzak steken, daarna weer in de houding gaan staan, salueren, model keert maken, pats, pats, pats en wegwezen. Het was voldoende voor een retourtje, half geld voor militairen, per trein naar huis te gaan en/of 's avonds wat bijvoer in de cantine te kopen en een ansicht en postzegel om even een groet naar huis te schrijven. Wie er 's Woensdag nog iets van over had, kon op de schietbaan een stuk chocolade kopen.

 

Ja, die Woensdagen op de schietbaan! Afmars (na het verzorgen van de paarden en het morgenappel) in volledig tenue: Tweede veldjas, dito rijbroek, beenstukken, sporen en de helm op, karabijn op de schouder. De broodzak, de veldfles met koffie gevuld en de helft van de kuch in de broodzak. Het was een hele mars van de kazerne naar de schietbaan op de Galderse heide. De eerste keren, languit liggend, de benen gespreid, het karabijn op een zandzak stuttend, vijf schoten afvuren. Op honderd meter. Aan het einde van de baan was de schietschijf en de schietkuil. Achter die kuil was een zandberm om de "afzwaaiers", de schoten die de schijf misten op te vangen. In het zand lagen de platte loden kogels die hun doel gemist hadden. In de kuil, een onderaardse ruimte, zaten ten tijde van de schietoefening een korporaal en een soldaat en zij controleerden elk schot. Met een aanwijsstok werd er van onder uit de kuil, op de schietschijf aangewezen waar het schot was terechtgekomen. Als de schutter de schijf niet eens raakte, werd er in de kuil met de aanwijsstok voor de schietschijf op en neer gezwaaid: "Afzwaaier!" en iedereen keek laatdunkend naar die hope­loze schutter. Werd de schietschijf wel geraakt, werd dit nauw­keurig vanuit de kuil aangewezen. Juist boven de kuil in de hoek was een spiegel en tijdens het vuren kon de man in de kuil zien wie de schutter was. Na een paar keer liggend vuren, werd er ook rechtop staande geschoten en dat was veel moeilijker. Al gauw waren de beste schutters bekend en uit welk peleton. Het kader hield nauwlettend de resultaten in het oog en controleerde de lege hulzen, die allemaal secuur verzameld werden. Soms beloofde de bevelvoerend officier een doosje sigaretten uit voor de beste schutter van die dag. Dat ging in het derde peleton altijd tussen dezelfde vier mannen. Ik was er een van. Op die bewuste morgen hadden mijn drie rivalen hun kruid al verschoten, toen ik aan de beurt kwam. De beste van de vorige drie had twee maal de "roos" geraakt. Tweemaal een acht en eenmaal een zes. Het hele peleton was in spanning en schoot in stilte mee. Lang mikken deed ik nooit. Het karabijn vast in de schouder, door de visierkeep, over de visierkorrel naar de schietschijf en de roos richten en vuren maar. Grendel open, patroonhuls uitwerpen, grendel sluiten en klaar voor het volgende schot. Ondertussen kwam uit de kuil de aanwijsstok te voorschijn en begon het teken "afzwaaier" te zwaaien. Hoe was dat nou in Godsnaam mogelijk? Zelfs de wacht­meester, die naast de schutter stond was een levensgroot vraagte­ken. Ik snapte er niets van, had ik mijn eigen karabijn wel? Maar het nummer klopte toch! Nu het tweede schot, Ik mikte secuur en vuurde. Grendel open, huls eruit werpen en grendel weer sluiten. Daar was voor de tweede maal de aanwijsstok. WEER EEN AFZWAAIER!! Het derde en het vierde schot waren dan wel beter en hadden ergens boven- en onderaan de schijf geraakt. Het hele peleton was nog meer verbaasd dan ik. "Zou die korporaal in die kuil....". Hij kon in de spiegel zien, wie de schutter was en vorige week waren Huzaar Koster en ik hem een beetje aan het plagen geweest.

 

De korporaal stond in het Valkenbos, het grote wandelpark van Breda, met een meisje te praten. Wij, Koster en ik, passeerden hem en groetten model. Met een lam handje salueerde hij terug, maar met zoveel tegenzin, dat Koster en ik besloten, dat paadje nog eens te lopen en weer model te groeten. Hij groette terug, maar op zijn gezicht stond duidelijk iets van "rotbiggen" te lezen en het meisje keek verstoord. Een paar minuten later sjouwden we nogmaals over dat stille paadje. De korporaal was bezig een tactische armbeweging te maken, kon dit niet voltooien en moest weer groeten. De vierde keer dat wij de ronde deden, was hij weg, het meisje ook.

 

Dit alles schoot op de schietbaan door mij heen en ik nam wraak. Ik zag de grijnzende bakkes van de korporaal zo voor me, terwijl hij door die spiegel stond te kijken. Ik zou mijn laatste schot afvuren. Doel en richting waren mij plotseling heel bekend. Moeilijk was het niet, de spiegel blonk over honderd meterin de zon, juist boven de rand van de kuil en ik schoot mijn laatste patroon af. Glassplinters schitterden. Inwendig was ik heel tevreden over dat laatste schot. Uitwendig was ik nog meer verbaasd dan alle anderen, die er ook niets van begrepen. Paniek in de gelederen. De korporaal had een schram in zijn gezicht van een glassplinter en kwam met een zakdoek tegen zijn gezicht gedrukt uit de kuil. De wachtmeester stond mij nog altijd verbaasd aan te kijken, maar dan schreeuwde hij plotseling heel kwaad: "Ga in de houding staan, als ik tegen je spreek!" Hij had nog helemaal niets tegen mij gezegd, maar ik ging dan toch maar in de houding staan. Huub de Kicken had het door en knipoogde tegen mij. Ik stond daar maar in de houding en liet alles over mij heen gaan. Die wachtmeester begreep donders goed, dat ik die spiegel expres geraakt had, maar hij keek wel uit om dat hardop te zeggen. Wijselijk werd alles als een ongelukje beschouwd en na even heen en weer te hebben gepraat, keerde de rust terug. Ik bleef een gezicht trekken alsof ik het nog altijd niet snapte, maar de wachtmeester bleef nijdig naar me kijken.

 

's Avonds na de dienst, Huub en ik meenden juist de stad in te gaan, kwam de wachtmeester van de week mij vertellen, dat ik bij luitenant Laan verwacht werd. Daar had je het gedonder. Met mijn ziel onder de arm klopte ik even later aan zijn deur; binnen werd "ja" gezegd. Ik opende de deur en trad binnen. De luitenant was in het blauwe uniform met tressen en stond achter zijn bureau. "Huzaar Paijmans meldt zich, luitenant!" Ik groette model en bleef in de houding staan. Op het bureau lag goed zichtbaar een doosje sigaretten. Eindelijk zei hij: "Ik dacht dat ik in mijn peleton een prima schutter had, maar moet ik sinds vanmorgen vaststellen dat dat niet zo is?" "Ik ben wel een goede schutter, luitenant!" antwoordde ik bedeesd. "Dus volgens U, hebt U wel het doosje sigaretten verdiend, vanmorgen!" en hij wees op het doosje, dat zo duidelijk op zijn bureau lag. "Nee, luitenant, want ik heb vanmorgen niet in de roos geschoten!" De luitenant zweeg en keek peinzend naar mij. Ik werd er zenuwachtig van en dacht: "Moedwillig op je meerdere schieten, moedwillig staats­eigendom vernielen, moedwillig dit, moedwillig dat...!" "Toch beweer je, dat je een goede schutter bent!" "Jawel, luitenant, ik ben een goed schutter". Weer een lange stilte, ik stond in de houding, stram en stijf. Eindelijk zei hij: "U kunt weer gaan, Huzaar!" "Tot Uw orders, luitenant". ik salueerde, maakte rechts­om keert; pats, pats, pats en marcheerde weg naar de deur. "Huzaar Paijmans, U vergeet Uw sigaretten!" Verbaasd maakte ik weer halt en front, salueerde opnieuw en zei: "Ik vergat mijn sigaretten, luitenant!" nam het doosje van het bureau, stak het in mijn zak en verdween opnieuw, volgens voorschrift, geheel model, uit de kamer van de luitenant. Huub stond in de gang op mij te wachten. Vol trots liet ik hem het doosje sigaretten zien, maar verder vertelde ik niet veel. Het doosje ruilde ik met Huub voor een pakje rooktabak, sigaretten rookte ik niet.

 

Terwijl we daar in de gang stonden, kwam luitenant Bischof van Heemskerk de trap af en we gingen beide in de houding tegen de muur staan om hem te laten passeren, maar toen hij ons zag, vroeg hij of wij zijn paard wilden gaan opzadelen. Hij wou nog wat in de buitenmanege gaan draven, maar zijn oppasser, Huzaar Jansen was de stad ingegaan. Over een kwartier zou hij in de manege zijn. Dat was wel een hele eer voor ons, maar onze vrije avond in de stad was wel naar de knoppen. Nu werd het vrijwillig, afmars naar de stal. Het paard van de luitenant kenden we natuurlijk. Het stond in een speciale box. Ik nam het paard mee naar buiten en Huub sjouwde het hoofdstel en zadel. Van de stalwacht mochten we even een mondzak lenen. Om vlug klaar te zijn inspecteerde ik het rechtervoorbeen, streek over de knie en vroeg zachtjes: "Voetje!" Huub was al met het linkerbeen bezig en peuterde met de hoevenkrabber in de hoefholte. Iets klopte er niet, het paard wou wel, maar omdat zijn linkervoet al van de grond af was en ik smekend om de rechtervoet bedelde, zette het paard de linker maar op de grond. Huub was nog niet uitgekrabt aan de hoef, en vloekte over dat voortijdig neerzetten van het linkerbeen. Ondertussen krabde ik in de zojuist opgetilde rechterhoef. Maar door dat "godferen" aan de linkerzijde, wou het edele dier die linkervoet weer oplichten. Hierop werd ik weer kwaad op het onwillige paard en ketterde weer aan de rechterzijde. Het paard wou wel en stond op het laatst te dansen, van de rechter- op de linkervoet en omgekeerd. Het brave beest kon niet anders, als twee "klote huza­ren" alsmaar "voetje" stonden te commanderen. Eindelijk hadden we het door, dat "wij" stom stonden te doen en niet het paard, scholden elkaar de huid vol, maar stonden toch op tijd bij de buitenmanege, waar de luitenant het van ons overnam. Over een half uur moesten we weer terug zijn, om het paard van de luite­nant over te nemen, naar de stal terug te brengen, afzadelen, verzorgen en weer in de box terug te zetten. Ondertussen mochten we in de cantine een glas bier gaan drinken, op de rekening van de luitenant natuurlijk. Even later stonden twee schuimende glazen bier voor ons, Huub had er dorst van gekregen en begroef zijn bovenlip in het witte schuim en dronk het glas half leeg. "Proost". zei hij tegen mij, maar ik maakte geen aanstalte om mijn glas bier op te gaan drinken. "Ben je ziek, Sjef?" vroeg Huub bezorgd en toen ik hem vertelde dat ik geen bier dronk, viel hij bijna van verbazing van zijn stoel. Maar voor een tweede glas bier (het mijne) stapte hij over zijn bezwaren heen. Dan was het weer tijd om naar de manege te gaan om het paard van de luitenant weer in ontvangst te nemen.

 

Na een paar maanden Huzaar te zijn, moesten we allen, een voor een, bij de ritmeester komen in ons beste grijs. Hij wilde ons persoonlijk leren kennen in een gesprek onder vier ogen. De ritmeester Rodenburg was een nogal kleine man en kon soms erg bekakt doen. We zaten ondertussen op de kamer en onze wachtmees­ter gaf ons theorie "paard" en wees ons op de verschillende onderdelen van het "edele" dier. Bij de ene Huzaar duurde de audientie wat langer als bij de andere. Als er weer een Huzaar terugkwam van het onderhoud met de ritmeester en in de kamer zich weer terugmeldde in de trant van: "Huzaar die en die, terug van het onderhoud met de ritmeester, wachtmeester!" mocht de volgende zich gaan melden. Toen was ik aan de beurt en ging naar de kamer of het bureau van de Eskadrons-commandant, klopte aan de deur en achter die deur kwam een stem: "Treedt U binnen!" en ik maakte de deur open. De ritmeester zat achter zijn bureau. Ik deed een paar passen voorwaarts, maakte halt, sloot de hakken tegen elkaar dat de sporen rinkelden, bracht de rechterhand stram naar de veldmuts en zei met luide stem: "Huzaar Paijmans meldt zich, ritmeester!" Daarna de groetende hand weer op de naad van de broek en ik bleef verder stram in de houding staan. De rit­meester kwam langzaam achter zijn bureau vandaan, liep keurend om mij heen en inspecteerde me kritisch van top tot teen; trok aan mijn veldjas ter controle van de knopen (deze konden ook met luciferhoutjes zijn vastgezet en dat zou natuurlijk helemaal fout zijn geweest). Hij bekeek de gepoetste schoenen, de beenstukken, de sporen, keek peinzend naar de veldmuts, die deze keer akelig precies recht stond en ging dan uiteindelijk weer achter zijn bureau zitten en zei minzaam: "Plaats...rust!" Hierop mocht de linkervoet naar voren worden geplaatst, de veldmuts werd afgeno­men en onder de linkerarm opgeborgen. Even keek hij nog goedkeu­rend monkelend naar de gemillimeterde haren (dienstvoorschrift) en bladerde dan in de papieren op zijn bureau. Uit die papieren bleek hij meer van je te weten, dan je voor mogelijk had gehou­den. "Zo Uw vader is schoenfabrikant en daar hebt U het laatst gewerkt; wat deed U daar?" en ik vertelde, dat ik modelleur- ontwerper was en hij luisterde aandachtig. Toen vroeg hij of ik bij de opleiding wou. Ja, dat wilde ik en dat werd genoteerd. Plotseling vroeg hij of ik Arnold Meyer kende? Ik vertelde de ritmeester dat Arnold Meyer vlak bij ons woonde op "Terra Nova" waar tot voor kort mijn vrienden, Bair en Pim de Kuyper, woonden, maar die waren naar Den Haag verhuisd en de jonker had zijn villa aan Meyer verkocht. De ritmeester vroeg nog enkele dingen over onze buurman en het verwonderde mij dat hij zoveel over de figuur Meyer wist. Daarna was het onderhoud afgelopen. Ik sprong weer in de houding, zette de veldmuts "behoorlijk" recht op het hoofd, salueerde en vroeg: "Nog iets van Uw orders, ritmeester?" "Nee Huzaar, U kunt gaan, stuur de volgende man!" "Jawel ritmeester, ik stuur de volgende man!" groette weer, maakte rechts om keert en verdween naar de kamer, waar de volgende man zich klaar maakte om bij de Ritjan te verschijnen.

 

Ondertussen werden de "anatomische onderdelen" van het paard verder behandeld. Het was verbazingwekkend uit hoeveel onderdelen het edele dier bestond. Een hoofd met ogen, neus, mond, lippen en voorhoofd, een nek, hals, voorhand, voorbenen, knieen, kootjes, hoeven, zwielwratten, een rug, een buik en het kruis, ellebogen, achterbenen, staart, manen en nog veel meer. We moesten het allemaal van buiten leren en later elk onderdeel weer aan het paard terug kunnen vinden. Paarden konden ook ziek worden; bijvoorbeeld koliek krijgen. De verschijnselen waren: Het paard ging op zijn rug liggen rollen, stampte woest met de voor- en achterbenen en zweette over het hele lijf. Gebeurde dat tijdens een stalwacht, moest men het paard eerst losmaken, aan de stalketting zou het zich kunnen verhangen, en dan met strowissen het paard afwrijven, vooral de buik. In gedachten zagen we ons al met zo'n zieke "sik" bezig en het leek ons helemaal geen leuk karwij. Verder kon het paard een drukking hebben, opgelopen tijdens het rijden en het gevolg van verkeerd opzadelen door plooien in de zadeldeken. Onder de huid kwam dan een blaar. Die blaar moest met een natte spons afgedebt worden. Was de blaar erg groot, de natte spons met behulp van een singel op de blaar binden en een paar uur laten zitten. Voor schrammen en andere verwondingen was er het Veterinair-hospitaal, om dat vakkundig te verzorgen.

 

Bij de taak van een stalwacht hoorde ook, om 's morgens met de stalzieke paarden naar het Veterinair-hospitaal te gaan, achter op het kazerne terrein. De stalzieke dieren waren echte deugnie­ten. Ze hadden alle min of meer te lang op stal gestaan, en waren blij en vrolijk als ze eindelijk weer eens naar buiten mochten. Op allerlei manieren probeerden ze aan de hand van de begeleiden­de stalwacht te ontkomen en dan op het voorterrein of tussen de stallen en gebouwen wat rond te galopperen en zich uit te kuren. De arme stalknecht moest dan achter het paard aan gaan rennen om het weer te pakken te krijgen. Maar na veel of minder veel getrubbel stonden de stalwachten met de stalzieke paarden bij de paardendokter. Het zieke paard moest worden voorgeleid, soms in stap, soms in draf en de veterinaire arts (officier met twee, soms met drie sterren op de kraag) keek nauwlettend toe. De meeste paarden hadden alleen maar een ferme schram op de bil of daar waar een paard zich verwonden kan. Met een grote kwast kreeg het wat extra jodium op de zieke plaats gesmeerd en de stalwacht mocht het paard dan met beide handen aan het stalhalster vasthou­den. Begon het dier dan bij deze behandeling te bokken of op een of andere manier te protesteren tegen deze pijnlijke behandeling was de stalwacht de schuldige. "MAN HOUDT DAT PAARD BETER VAST!" Was het paard helemaal niet tot de orde te brengen kreeg het een praam op de neus, en die werd een kwartslag omgedraaid. Met de oren in de nek, de oogballen angstig weggedraaid, zodat alleen nog het wit te zien was, stond het gespannen paard doodstil. Maar het leek op een zware tijdbom. En gewoonlijk ontplofte die "bom" ook. Was de behandeling voorbij, de praam terug gedraaid en wegge­nomen, was het oppassen geblazen. Eerst luchtte het paard zijn gemoed door eens flink met de achterbenen te gaan zwaaien en kwaadaardig rond te stampen, om dat dan plotseling ook met de voorbenen te willen gaan doen. Met zijn hele gewicht hing de stalwacht aan de stalhalster en met zijn schouder tegen de voor­hand van het steigerende paard geleund en bleef maar proberen het hoofd van het "edele" dier omlaag te houden, ondanks het rukken en snukken. Had men maar eens goed kunnen godferen en vloeken, maar de officier stond erbij. Het paard brieste en snoof, trappelde met de voorbenen, sloeg met de achterbenen, danste zij- uit, maar kalmeerde toch langzamerhand. En dan mocht het paard weer naar de stal terug. Eenmaal buiten gehoorsafstand van die officier-paardendokter kon men ook weer godferen, sakkeren en tieren tegen dat kolere-beest en daardoor werd het direct veel rustiger en eenmaal bij de stallen aangeland, was er geen rustiger paard, dan dat wat je bij de teugel had.

 

Onbegrijpelijk, wat een Huzaar allemaal moest leren, kennen, zien, onthouden, ondervinden, opschrijven, omschrijven, nooit weer mag vergeten, doen en nooit doen en heeft te laten. Bij het "harnichement" behoorde ook twee zadeltassen. We hadden ze nog nauwelijks bekeken. Bij het opzadelen werden die nog niet gebruikt. Maar onder een theorieles werd ons geleerd, wat daar zo allemaal model ingepakt diende te worden. Er gingen zelfs dingen in, waarvan we niet eens wisten dat we ze hadden, maar die toch tot onze uitrusting behoorden. De alzo volgepropte zadeltassen werden links en rechts aan het zadel geriemd. Als men dan de paardendeken, netjes opgerold achter op het zadel gegespt had, zat de Huzaar helemaal ingebouwd. De cavalerie had ook een "Standard", bij de onbereden wapens heette dat een "Vaandel". De man die dat "Vaandel" droeg heette de vaandrig. Maar bij de Huzaren was dat een kornet. Die "Standaard" was het Heilige der Heiligen bij de Huzaren. Bij zeer zeldzame gelegenheden werd dit Standaard door de adjudant Vogel te paard meegevoerd. De punt van de stok waaraan de Standard wapperde, was versierd met een goud­vergulde leeuw, rustende op een dito kistje, waarin (symbolisch) de kogel voor de deserteur zou zijn.

 

Elk peleton had als extra wapen een lichte mitrailleur M.20.Lewis. De munitie voor dit wapen, zat in ronde metalen trommels en werden boven op de mitrailleur gezet. Honderd stuks patronen in elke trommel. Dit wapen werd te paard meegevoerd op een speciaal zadel. Het paard dat dit wapen droeg, werd het mitrailleur-paard genoemd, het speciale zadel heette het mitrailleur-zadel. Dit span werd door een Huzaar, gezeten op zijn eigen paard, aan de teugel meegevoerd. Eerst werd in de theorieles het wapen grondig bestudeerd, uit elkaar genomen en elk onderdeel bij naam genoemd en verteld welke functie het betreffende onderdeel in het geheel had. We oefenden net zo lang met dit wapen tot dat we het blindelings in een recordtijd in en uit elkaar konden halen. Op de schietbaan werden we verder met dit wapen vertrouwd gemaakt door ermee te leren schieten. De truck was, om op het commando: "Vuurstoot van vijf", ook precies vijf schoten door de loop naar buiten te jagen. "Tak-tak-tak-tak-tak!" niet meer en ook niet minder. De schutter lag op de grond, met gespreide benen achter het wapen, de kolf vast in de schouder gedrukt. Natuurlijk met de helm op. Het wapen leunde voor op twee metalen pootjes. Volgens voorschrift lag er nog een tweede man naast hem en had een reservetrommel onder handbereik. Het eigenaardige van dit wapen was, dat een trommel losse flodders er normaal doorgejaagd konden worden, zonder de minste hapering. Schoot men echter op de schietbaan met scherp, zat het wapen na het zoveelste schot muurvast en moest gedemonteerd worden. Maar dat was nog niet de grootste ellende. Die kwam pas als de mitrailleur bij het uit­rukken te paard moest worden meegenomen.

 

Zittend op het eigen paard, de "mitrailleur-pik" aan de teugel meevoeren, was nog niet zo'n groot probleem. Meestal liep het pakpaard wel gewillig mee en was dat beest wel eens lui, liet je het eigen paard wat opdringen en gaf je de luie knol en peut met de punt van de schoen onder zijn pens, om het wakker te houden. Dat allemaal zonder dat het kader het zag, natuurlijk. En bij galop pastte je het tempo van het eigen paard wel aan, aan dat van het lastdier. Moeilijk werd het, als er hindernissen genomen moesten worden. Op de heide waren die nooit zo hoog of technisch opgebouwd en daar kwam het eigen paard en meestal ook het mitrailleurpaard wel overheen. Het mitrailleurpaard werd afwisselend door verschillen­de Huzaren mee­gevoerd. Sprong het eigen paard foutloos over zo'n dor haagje, maar de mitrailleur-pik weigerde om een of andere reden, was dat niet zo'n ramp. De Huzaar liet even de teugels van het weigerende paard los, kwam behouden aan de overkant, dwong het eigen paard vliegensvlug terug tot voor de hindernis, greep het weigerende paard bij de teugel en galoppeerde met de hele troep verder of er niets gebeurd was, inwendig sakkerend en tierend op die verrekte luie rotknol.

 

De grote moeilijkheid was, dat je het op de kazerne,op het voorterrein hetzelfde kunststukje moest uithalen onder het kritisch oog van de adjudant of andere pietepeuterige rij-instructeurs, ter vervolmaking van de rijkunst bij de Huzaren. Ik geloof, dat het mitrailleurpaard dat wist en er een boosaardig plezier in had om juist op de Schotse wal, vierkant te weigeren om mee te springen. De Schotse wal was een hindernis op het voorterrein, dat elk paard toch beter moest kennen als de huzaar zelf. Misschien juist daarom. De wal begon met een langzaam oplopende verhoging; daarna kwam een haag van takken, ongeveer een meter hoog; daarachter een sloot met water van anderhalf tot twee meter breed. Het was helemaal niet zo moeilijk, we hadden deze hindernis al een paar keer genomen en man en paard kwamen er zonder veel moeite overheen. De paarden kenden die achterliggende sloot beter dan de huzaren. Maar nu de truck met het mitrailleurpaard. Adjudant Vogel had nog steeds iets tegen mij, dus ik moest de wal gaan nemen en het mitrail­leurpaard met mij meevoeren. De teugel van het mee te voeren paard model om de pols gewikkeld (op de heide zag niemand dat en had men het zekerheidshalve, los in de hand). En daar gaat hij dan! Op hoop van zegen! Op de korte zijde in draf, daarna met de hindernis in het front, in galop. Alles gaat nog prima en beide paarden galopperen vrolijk mee de verhoging op. Ik buig mij voorover in de hals van mijn paard en hup, daar gaan we. Brave Barabas! Maar dan een ruk aan mijn pols en ik word zijdelings, langzaam maar zeker, uit het zadel getrokken. Het mitrailleur­paard staat stokstijf voor de dorre haag, het hoofd tussen de voorbenen. Langzaam als in een vertraagde film, komt de modder­sloot op mij toe en ik plons er midden in. Barabas is er vandoor en galoppeert vrolijk, zonder ruiter over het voorterrein. Voor de hindernis bokt het mitrailleurpaard terug, maar ik heb de teugel nog altijd model om mijn pols gewikkeld en wordt door de haag heen, op het droge getrokken. Daar sta je dan, modderig en nat Huzaar te zijn. En iedereen lachen natuurlijk. "O. wat hebben we toch weer een lol!" Een troost is, dat iemand anders nu aan de beurt is en die zal die verrekte luie mitrailleursik, dat godver­geten rottige kreng wel eens....! De teugel van het te begeleiden paard wordt demonstratief om de pols geslagen, en daar gaan ze, daar zit tempo in. De mitrailleurpik wordt extra opgejaagd. Helaas, nu springt het pakpaard wel, maar het eigen paard blijft om een of andere reden, bokkig voor de takken staan en de ruiter wordt door de dorre haag heen in de moddersloot getrokken en aan de andere kant er weer uit. Ook nu weer lachen, gieren en brullen!

 

Later mochten we de paarden aan de lange teugel laten grazen op het voor­terrein en zelf een sigaretje afknijpen. Dat is een welkome rust. De rij-prestaties werden onder elkaar nog eens door­genomen en we staan gezellig bij elkaar en letten niet meer op de vredig grazende sikken. Huzaar Feller wist te vertellen dat er deze avond geen groente bij de maaltijd zou zijn. Verbaasd vroegen wij hoe hij daar achter gekomen was. "Wel de sikken vreten het hele voorterrein kaal, dus is er voor de Huzaren niets meer over!" Opeens kreeg Miepsie, het paard van de lange Drost de kuren, hief met een snurk het hoofd op, hinnikte even, krabbelde met de achterbenen naar voren, de huid op het kruis rimpelde wat em een hoef raakte mij zwiepend tegen de leren kont en ik kwam struikelend een paar meter verder in het gras terecht. Paniek en iedereen stond om mij heen. De wachtmeester knielde bij mij neer en wilde weten waar het paard mij geraakt had. Met een pijnlijk vertrokken snuit wees ik op mijn achterwerk. "Probeer eens te gaan staan!" Aarzelend kwam ik overeind, probeerde een paar passen te lopen en dat ging beter dan ik verwacht had, maar ik hield mij toch zwaar gewond. Huub mocht me ondersteunen en naar de kamer brengen. Buiten het gehoor van de troep zei ik, dat het zo erg nu ook weer niet was, maar de hele bende voor de gek hield. Op de kamer ging de broek omlaag en op de linkerbil stond een vurig rode hoefafdruk van die rottige Miepsie. Huub nam de spons van het "sponseren" en deze werd onder de kraan op het waslokaal nat gemaakt en op de gekwetste plaats gedrukt. En toen de wachtmeester nog even op de kamer kwam, om te vragen hoe het ermee was, stond ik alweer overeind, de broek met de natte spons eronder, alweer omhoog. "Doet het veel pijn?" vroeg hij."Och, dat gaat wel, wachtmeester, een Huzaar, die nog nooit een klap van een paard heeft gehad, is maar een halve Huzaar". Dat antwoord vond hij prachtig en gaf me voor de rest van de dag vrij van dienst. De volgende dag moest ik weer in het zadel; het deed wel zeer, maar ik wou me niet laten kennen en hield om de grootste schokken op te vangen, mijn linkerbeen stijf in de stijgbeugel. Maar die dag was ik zwaar "stalziek" en moest die avond wel noodgedwongen op de kamer blijven.

 

Huzaar Koster en Feller gaven een nummertje "wie lacht, betaald" weg. Op de hoek van de tafel stonden een stelletje vuile borden; de kamerwacht zou ze juist gaan afwassen. Feller zat op de hoek van de bank op Koster te wachten, die zich op de slaapzaal aan het omkleden was. Maar die verkleedpartij duurde nogal lang en Feller werd ongeduldig. Eindelijk was Koster klaar, maar Feller was nijdig over het lange wachten. Hij nam een bord van de tafel en vroeg uitdagend aan zijn vriend: "Wie lacht, betaald?" Koster had geen bezwaar, leunde tegen de deurpost en wachtte af. Daarbij trok hij een zeer onverschillig bakkes. Hup, daar ging het eerste bord en het kwam vlak voor de voeten van Koster terecht. Deze keek hautain naar de scherven, dan weer naar Feller, maar lachtte niet. Die had al een tweede bord vast en dat vloog tegen de deurpost in duizend stukken. Een derde en vierde bord sneuvelde, maar geen van beide wou erom lachen. Plotseling ging de deur achter koster open en verscheen de Officier van Picket in de figuur van Opper Schenk. Die opperwachtmeester was een klein kereltje met een grote snor en hij had de zilveren plaat van Pikketwacht om de hals hangen. Zijn sabel sleepte over de grond. Het vijfde bord, dat al onderweg was, brak in scherven boven het hoofd van de opperwachtmeester. "Orde!" brulde de kamerwacht, maar Koster dacht dat het een grap was; hij stond met zijn rug tegen de deurpost geleund en zag de Opper nog altijd niet. "Al is het een generaal met een platte pet en vier sterren op zijn kraag; hij kan me de aars lekken!" en hij wachtte op het volgende bord, dat niet meer kwam. De hele kamer was in de houding gaan staan en men keek strak voor zich uit, en zekerheidshalve keek Huzaar Koster dan toch maar eventjes om. Hij schrok geweldig, vloog in de houding en stond stram tussen de scherven. Opper­wachtmeester Schenk kwam tussen de scherven door verder de kamer in. De kamerwacht kwam toegesneld, maakte "halt en front" voor de Opper, salueerde en meldde: "Huzaar van Dongen, Kamerwacht, bezig met....!" Verder kwam hij niet, keek naar de scherven, kon dat niet in korte dienststijl omschrijven en zei maar niets meer. "Ja...? Bezig met er een grote puinhoop van te maken!" beet de Opper hem toe en keek daarbij dreigend de kamer door. Koster zijn veldjas was niet helemaal dicht. Feller zijn veldmuts stond buitengewoon scheef, de kamer was een grote troep, de sabels aan de want en de geweren in het rek, waren een grote hoop roest, kortom er deugde nergens iets en hij, de Opperwachtmeester, zou hier allemaal rapport over opmaken.

 

Ik stond zwaar gewond meelij op te wekken, vanwege die klap van Miepsie, vanmiddag op het voorterrein. Dan kreeg de Opper mij in de gaten en kwam naar mij toe. "Heeft het paard U hard geraakt, Huzaar?" vroeg mij minzaam. "Eeeh, jawel, Opperwachtmeester!" antwoordde ik en stond stram in de houding. "Plaats-rust!" commandeerde hij, "doet het nogveel pijn?" "Eh, ja, nee, Opperwachtmeester!" antwoorde ik, "een Huzaar die nog nooit een klap van een paard heeft gehad, is maar een halve Huzaar!" De wachtmeester vond dat antwoord vanmiddag al mooi, dus zou ik er bij de Opper ook wel een goede beurt mee maken. "Dank U wel, Huzaar, dit was een behoorlijk antwoord" monkelde de Opper tevreden; dan draaide hij zich weer van mij weg en keek dreigend de kamer rond. "Ruim deze troep op!" beval hij, "en de mensen die deze schade veroorzaakt hebben, zullen dat moeten betalen. Het zal van het soldij worden ingehouden!" Dan salueerde hij, de kamerwacht brulde weer "Orde!" en hield de deur voor de opperwachtmeester open. De deur ging dicht en iedereen barstte in lachen uit. Feller het hardst en toen Koster er zeker van was, dat iedereen dat goed gezien had, lachtte hij mee. Feller was dus goed voor vijf borden. De hele kamer was het er over eens, dat ik de situatie goed had gered. Door de gewonde held te spelen had ik de grote woede van de opperwachtmeester getempert. Het hele verhaal werd 's avonds in geuren en kleuren aan de korporaal Niessen en de Huzaar eerste klasse doorverteld, toen die van de avondpermissie uit de stad terugkeerden.

 

Ik lag op mijn krib en had geen zin om er weer uit te komen, dus hield ik mij slapende. De huzaar Jansen wilde me toch met alle geweld wakker laten worden, maar ik "sliep" vast en draaide me kwaad om en snurkte verder. "Haal een wasblik water, dan is hij wel wakker te krijgen!" riep iemand en de hele club was het daar wel mee eens. En ik vervloekte in stilte het hele peleton; had ik daar nou zo mooi toneel gespeeld en was dit de dank? Rotkerels allemaal! Het volle wasblik, ijverig door mijn beste vrienden aangesleept, werd op de kist naast mijn bed gezet. Bijna iedereen had zo'n kist. Volgens model mocht je die laten maken, op eigen kosten natuurlijk, en zwart op wit werd met grote letters je naam, regiment, onderdeel en kledingnummer erop geschilderd. Ik had mijn kist thuis op de fabriek laten maken. Huzaar Jansen stak zijn hand in het water en meende wat fris water over mijn kop te sprenkelen, in de hoop, dat ik hierdoor wakker zou worden. Als dat niet lukte, kon nog altijd het hele blik over me uitgego­ten worden. Maar ik zou verder toneel spelen; toen ik dat water hoorde klotsen, omdat Huzaar Jansen er zijn grote hand ik stak, maakte ik een kleine armbeweging (in mijn slaap, meenden zij) en iedereen keek verrast op. Jansen kletste nog eens in het water en weer dat droogzwemmen. En nou hadden ze het door, meenden ze. De Huzaar kletste met zijn hand, en ik begon in mijn slaap te zwem­men. Maar zolang ik het hele blik niet over me uitgegoten kreeg, vond ik het allang lekker en deed ze het plezier. Ze dachten allemaal dat ik droomde en niemand had het door dat het maar commedie was. Later hebben ze het nog eens geprobeerd, maar de grootste lol was er wel af.

 

Begin Augustus werd de kaderschool gevormd. Ik kwam bij de opleiding voor Optisch-Seiner-Telefonist. Terwijl de rest van het peleton op het kazerneplein werd afgeknepen met exercitie oefeningen zat de "opleiding" onder wachtmeester Metz ergens op een rustig plekje met de muizenvallen te spelen: "De.de.da.de.da.da.de.de." of lagen ergens in de schaduw van de bomen op het kazerneplein met de "klapper" op het bajonet berichten over te seinen. Die eerste seinoefeningen werden inderdaad op muizenvallen geleerd. Een of andere geest had van muizenvallen, provisorische seinsleutels in elkaar geknutseld. "Daar komt een breukstreep" en het "E.I.S.H.5." en "T.M.O.CH.0.". ".I.S.K.H.5." waren punten. E was een punt, I was twee punten, enzovoort. T.M.O.CH.0 waren strepen, T was een streep, M was twee strepen enz. S.O.S. vertaald en omgezet in morse-tekens was dus: de.de.de.da.da.da.de.de.de. De klapper was een soort lattengor­dijntje, dat op de bajonet van het karabijn werd gezet. Midden onder hing een touwtje en door daar aan te trekken, opende en sloot zich dat gordijntje. Gesloten was de klapper grijs-groen, geopend fel wit gekleurd. Bij de oefeningen met de klapper lagen wij gedekt achter de Schotse wal opgesteld, alleen de klapper stak boven de berm uit. De tegenpartij zat achter het hoofdgebouw en hun klapper stak achter een muur uit en seinde korte en lange flitsen. Wij seinden korte en lange witte flitsen terug. Was er geen kader bij de groep of alleen maar Huzaar eerste klasse Risseeuw, werd er achter het gebouw: Dedadededededadedadede, geseind. Wij achter de Schotse wal seinden dan Dadedadededada terug. Normale woorden kenden we nog niet, dat was in het begin nog te moeilijk. Heel veel later verdwenen die viese woordjes uit de communicatie. Soms werd de oefening verzwaard en moesten we seinen met het gasmasker op. Dan kon er niet gerookt worden. Zonder een kaderlid in de groep, lieten we de gasmaskerslurf los in de gasmaskerzak zitten, dus niet aangesloten op de vullingsbus, en we konden normaal ademhalen. Was wel een kaderlid aanwezig, wisten we er iets anders op; we staken een halve luci­fer tussen het ventiel en dan was het nog wel te harden. Had men een gasmasker "model" op, liep het zweet je al vlug tappelings over het gezicht, de glazen besloegen en men zag niets meer. Er was wel een soort zeepje om de glazen mee in te smeren, dan zouden ze niet meer zo vlug beslaan.

 

Wanneer de paarden ons zagen met een gasmasker op, wisten ze het niet meer en schenen ze ons niet meer te kennen. Met dat ding op het hoofd kon er ook niet gerust­stellend tegen de dieren gesakkerd worden en met heel veel moeite klommen we dan in het zadel. De Huzaar had dan de gasmakerslang maar niet op de vullingsbus aangesloten, maar die hing los in de gasmaskerzak. Zo kon hij tenminste normaal adem halen. Helaas bij de eerste draf of lichte galop, schoot die slang uit de zak en zwierde voor de Huzaar, die ademnood had en het regende douwen van licht en verzwaard arrest. Er zijn in die maanden veel foto's gemaakt in allerlei variaties. Huzaar te voet met kolbak en sabel. Knielende Huzaar achter een muurtje, helm op, karabijn in de schouder, en het mooiste was wel: De huzaar te paard in volle uitrusting, karabijn op de rug, kolbak op en de sabel aan het zadel. Maar een foto met het gasmasker op heeft niemand laten maken, zover ik weet. Het was ook "verplicht" spelen met dit apparaat; in de vrije tijd zou niemand er naar omkijken.

 

Huzaar Risseeuw werd bevorderd tot korporaal. De rode streep van de rechtermouw verdween en er kwamen witte strepen op beide mouwen voor terug. Wij moesten hem nu buiten de kazerne groeten. En dat heeft hij geweten. De eerste avond dat hij met zijn strepen de stad in ging om bij de meisjes de branie te gaan uithangen, zat het hele peleton hem op de hielen en wij groetten stram, stijf correct en dan moest hij wel teruggroeten. Maar al vlug had hij het in de gaten, dat het hele peleton speciaal voor hem in de stad was en bij toerbeurt hem overal voor de voeten liep. Onze verkenners wisten precies waar hij zich ophield of verscholen had en dan marcheerden we hem voorbij met een tussen­ruimte van zo'n dertig of veertig meter en groetten model en correct. Tegen tienen moesten wij weer terug naar de kazerne, wij hadden geen avondverlof, hij wel, en dan had de geplaagde man eindelijk rust. Terug op de kamer, precies op tijd voor het avondappel, overdachten wij hoe we de promotie op gepaste wijze konden vieren. Het appel was amper achter de rug of we kwamen weer in aktie. Eerst werd de krib van de nieuwbakken korporaal op scherp gezet. Om de feestvreugde te vergroten zouden we ook nog een emmer water op de deur zetten, voor hij binnen zou komen. Een speciale wacht in de gang zou ons van zijn komst verwittigen. Eindelijk was hij in aantocht, vergezeld door korporaal Niessen. Blijkbaar had de nieuwe korporaal zijn benoeming met een tracta­tie moeten vieren en het bier had rijkelijk gevloeid. Beide mannen stegen zwaar te trap op en hielden zich aan de leuning vast. Ze mompelden wat over die "rotbiggen", over die verrekte "groenjassen" en stegen langzaam omhoog. Heel tactisch en heel voorzichtig werd de emmer water op de deur gezet, die op een kiertje bleef openstaan. De Huzaren stonden in hun hemd in en om de deur van de slaapzaal al te genieten van de voorpret en klaar om na de fatale waterval terug in hun krib te stuiven om zich slapende te houden. Voor de deur stonden beide meerderen nog even stil en zeurden over een zekere Toos, dat toch zo'n lieve meid was. Vooral Risseeuw was er kapot van. Maar nu was hij toch moe en wilde naar zijn krib en begon tegen de half geopende deur te duwen. En daar ging de emmer! Korporaal Niessen sprong verschrikt achteruit de gang weer in en ontkwam daardoor aan een stortbad. Maar de nieuwe korporaal kreeg de volle emmer over zijn van nieuwe strepen voorziene uniform. Even stond hij sprakeloos nat te worden en het water kabbelde vrolijk over hem heen. Hij was volkomen verrast en onderging het gelaten, dan wou hij iets gaan brullen, maar toen hij zijn mond opendeed kwam er nog een scheut water uit de rand van zijn veldmuts en hij klapte zijn mond weer toe in de veronderstelling, dat er nog een nieuwe waterval zou komen. Maar de watervoorraad was nu uitgeput en als een nijdige stier stormde hij de slaapzaal op. Maar iedereen lag in diepe rust. Bij de eerste krib trok hij woedend de dekens van de slaper weg en brulde: "Slaap je of slaap je niet?" "Jawel, korporaal ik slaap!" en de slaper ging in de houding liggen. "O, dat is je maar geraden ook!" en de boze man wilde op de volgende krib afstuiven, maar halverwege ging hem toch een lampje branden en hij kwam dreigend op de eerste krib terug. "Zo jij slaapt dus, Oetjeboe!" Oetjeboe was het scheldwoord van Risseeuw als hij nijdig was."Ga in de houding staan, man, als je tegen je meerdere spreekt!", brulde hij woest tegen de man op de krib. Deze had de dekens weer over zich heen getrokken en lag zwaar te snurken, maar zei toch luid en duidelijk: "Maar ik slaap toch, korporaal."

 

Korporaal Niessen ging er zich mee bemoeien en kalmeerde de nieuwbakken, verhitte korporaal een beetje en na wat geheimzinnig gefluister, zag Risseeuw voorlopig van zijn wraakplannen af. In zijn box, de korporaal had een afgeschutte slaapplaats, begon hij, nog altijd in zichzelf vloekend en tierend op die rottige "groenjassen", zich van zijn natte plunje te ontdoen, borg alles model op, stond nog even over zijn baalkatoenen hemd te strijken, of dat toch niet te nat was geworden om er mee in bed te gaan. Maar hij was moe en verlangde naar zijn bed. Het wolletje werd model uitgevouwen en dan steeg hij in zijn krib. Hij zuchte over al de vermoeienissen van die dag, het vele bier en misschien ook wel het vele geld, dat het hem die avond gekost had en daar ging zijn matras. Eerst langzaam en dan kletterde het ijzeren gevaarte op de vloer en hij lag dubbelgevouwen tussen de stroozak en de deken. Hij probeerde weer omhoog te komen en tierde, vloekte en godferde. Hij zou dit en hij zou dat, maar hij moest eerst zijn krib weer op gaan bouwen. De Huzaren lagen te snikken van de pret. Een heel brutaal iemand riep: "Wie heeft wie zijn krib weer scherp gezet?" al wist hij het donders goed, omdat hij daar zelf aan had meegewerkt. Een paar anderen gingen eens ter plaatse polshoogte nemen, sloften op hun blote voeten en in het veel te lange diensthemd, naar de korporaals-box, schudden meewarig het hoofd over zoveel heiligschennis, om een verse korporaal zijn bed scherp te zetten, maar staken geen poot uit om de arme man te helpen. Een week lang heeft Risseeuw ons dwars gezeten. We konden geen goed meer bij hem doen, niets deugde er meer en hij kneep ons af tot en met. Maar toen greep wachtmeester Meeuwissen, die het hele verhaal achteraf gehoord had, in en zei dat het uit moest zijn.

 

Op een morgen was het voor het hele eskadron: Uitrukken te paard, brood en koffie mee, de mondzak en het touw A-long". Dit was een koord van speciale lengte, dat gebruikt werd, om het paard te "longeren". Het paard moest ongezadeld, in de binnen- of in de buitenmanege, alsmaar in de ronde lopen, in stap, draf of galop. De man stond in het midden van de manege en draaide op zijn hielen met het paard mee. Verder geen bijzondere uitrusting, dus wij wisten nog niet wat ons boven het hoofd hing. Eenmaal buiten Breda, zoals gewoonlijk, tien minuten draf en daarna op een zandweggetje een lichte galop. Na de galop, de paarden met lange teugels tot rust laten komen en dan mocht er gerookt worden, terwijl wij rustig op de paarden meedeinden. Dan gaf de trompet­ter, voor in de colonne een signaal: "Einde rust!" en de sigaret­ten werden afgeknepen, de pijp uitgeklopt en weggeborgen. De stompjes sigaret werden in de omslag van de veldmutsen bewaard. De teugels werden weer vast ter hand genomen en verder ging het weer in draf. Dan was er de rijksweg Breda-Tilburg en die werd overdwarsgenomen. Huub de Kicken op Bernard moest uit de colonne komen en op zijn paard, midden op de weg, halt en front maken om het verkeer uit de richting Tilburg op te houden. Ik moest het­zelfde doen met Barabas. Midden op de weg "halt en front" maken om het verkeer uit de richting Breda te stoppen. Dan trok de colonne de rijksweg over. Als het hele eskadron aan de overkant op een bospaadje weer verder draafde, mochten Huub en ik ons weer bij de rest voegen. Maar wij hielden het verkeer langer als strikt nodig was op en konden dan, in volle galop, de paarden expres laten steigeren en met een rotgang van de weg verdwijnen. Dat stond stoer en krijgshaftig.

 

De algeneme richting was nu Drost en de Leemkuilen en het begon ons te dagen; "Paarden laten zwemmen". Wij hadden dat nog nooit gedaan, maar hadden de verhalen gehoord, en bereidden ons voor op een ruig feest. Ook de paarden wisten het en begonnen te snuiven en wilden er tussen uit. Dus de teugels strak trekken om de paarden in stap te houden. De wachtmeester draafte langs zijn peleton en schreeuwde: "Houdt ze vast, mannen! Laat ze zien wie de baas is!" Bleske, het paard van Jantje van de Sommen, draafde zijdelings mee, maar hij hield het beestje in de colonne. Karel­tje, het paard van Tippy Hooghuis, deed "prrr" onder zijn staart en wilde er tussenuit, maar had geen schijn van kans. Tippy hield de teugels strak tot zijn vingers wit zagen. Vendette, de sik van Huzaar van Dongen probeerde op zijn achterpoten te gaan staan, maar van Dongen lag met heel zijn gewicht in de paardennek en drukte de sporen in de flanken van het "opstandige" paard. Elk paard en elke ruiter deden moeilijk. Bij de leemhuilen: "Halt en afstijgen!". Het touw A-longe werd tussen de bomen gespannen en de sikken eraan vastgezet. Aan elk touw stonden een tiental paarden te bokken en de twee iele denneboompjes, waartussen het touw gespannen was, stonden verschriktmee heen en weer te schudden. Een paar Huzaren moesten toezicht houden,de rest mocht zijn halve kuch opeten en een slokje koffie uit de veldfles nemen. Ondertussen werden de taken verdeeld. Eerst moesten de paarden worden afgezadeld. De harnichementen moesten op een rij achter de paarden netjes worden neergelegd. Dan het paard bij het stalhalster nemen en het naar het water brengen. Dan moesten we ze naar de overkant van de kuil zien te krijgen, daar weer opvangen en naar het uitgangspunt terugbrengen, vastzetten, droogwrijven, poetsen en verder verzorgen. Zo eenvoudig was dat.

 

"Iedereen begrepen? Nog iets te vragen? Nee? Dan afmars!" We gingen tussen die troep paarden zenuwachtig naar onze eigen sik zoeken, sakkerden en vloekten (niemand maakte daar nu een opmer­king over) en als dat niet hielp, een peut met de gelaarsde en gespoorde voet. Dat luchte op, bij man en paard. Barabas was opvallend rustig. Hij wou alleen maar naar het water en toen ik hen naar de kuil bracht, danste hij zijdelings voor me uit. Gelukkig maar, want Huzaar van Leer zat vlak achter me met zijn paard en normaal zou Bararbas dat niet verdragen. Bij het water het paard zijn stalhalster afdoen en in het water leiden. Ging dat alles zonder moeite en het paard plonsde snuivend en briesend naar de overkant, rende men met het stalhalster vlug naar de andere zijde en probeerde daar het paard weer te pakken te krij­gen en het halster aan te doen. Sommige paarden wilden het water helemaal niet in en de eigenaar liep dan voor het weerspannige dier uit en trok het in het water. Weer andere vonden het blijk­baar zo fijn, dat ze eerst een paar rondjes gingen maken, voor ze aan de goede of verkeerde kant weer met druipende staarten en manen, uit de kuil stegen. Kreeg het paard het in het hoofd, om weer terug te zwemmen, deden veel andere paarden het hem na en de voorstelling begon opnieuw. Paard aan de verkeerde kant opvangen en weer te water laten.

 

Mijn trouwe Barabas deed dat niet en ploegde lijnrecht naar de overkant en ik stond klaar toen hij, het hoofd boven water, op mij toezwom. Dan had hij weer grond onder de benen en steeg het water uit. En dat was het moment om het paard vast te grijpen; je moest er wel voor tot je middel in het water lopen, maar poetsen moest je vanavond zo wie zo. Het stalhalster weer omdoen en de taak zat erop. Natuurlijk wou het zich eerst wat uitkuren en bokken. Barabas begon met zich eerst goed uit te schudden. Zijn staart hing nat en triestig uit te druipen; dan hinnikte hij vreugdevol en begon beurtelings met de voor- en achterbenen te zwaaien en te klauwen en wou toen wat met de andere paarden gaan stoeien en misschien een kleine vete uitvechten. Maar ik hield hem kort en daar was hij boos over en probeerde allerlei truckjes om los te komen. Een overgelukkige Huzaar, wiens paard ook helemaal volgens voorschrift over de kuil was gezwommen liep vlak achter Barabas en mij. Ik voelde hoe Barabas het op zijn zenuwen kreeg. "Kees, ga verdomme met je paard achter Barabas vandaan!" schreeuwde ik, maar het was al te laat. Mijn sik zette zich schrap en hup, daar suisden de achterbenen al door de lucht. Kees schrok zich een beroerte. De hoeven van Barabas suisden rakelings langs zijn kop, maar hij kon ze nog juist ontwijken. Daarbij moest hij zijn eigen paard wel loslaten, dat luid hinnikend de benen nam. Ik duwde het hoofd van Barabas omhoog en begon het achteruit te duwen, want het rottige beest meende nog meer kuren uit te moeten halen. "Verrekte Paij met je gekke Barabas! Kijk toch beter uit, man!" En natuurlijk was het mijn schuld, dat hij achter zijn paard aan moest draven.

 

Als een van de eerste stond mijn paard weer tussen de boompjes en ik meende het plichtsgetrouw te gaan verzorgen, maar de wachtmeester besliste anders. "Ga weer naar de overkant en help de paarden mee opvangen. Er zijn van die klote-huzaren die geweldig aan het paniek schoppen zijn, afmars!" Leuk was het niet, maar er was niets aan te doen. Huzaar de Bree had het niet meer. Hij was zijn paard "Poeske" verloren en het draafde met een paar andere vluchtelingen tussen de bomen rond en de Bree vond het griezelig om zich daartussen te begeven. Maar het zou toch moeten en ik kreeg hem zover, dat hij achter een dikke boom ging staan in de hoop, dat zijn paard er dan wel eens langs zou komen en hij het zo, verdekt opgesteld. zou kunnen grijpen. "Als ge uitgezeken bent, knijp-huzaar, daarginds loopt je paard!" zei Huzaar Saassen, die ook door de wachtmeester gestuurd was om de loslopende paarde mee te vangen. Saassen kreeg het paard "Poeske" te pakken en wenkte de Bree van achter zijn boom vandaan om het te komen halen. "Of moet ik het soms bij je brengen?" Nee, dat hoefde niet en de Bree kwam moedig achter zijn boom vandaan. Meteen toen Saassen het paard aan de Bree overgaf, schopte hij het dier nog gauw onder zijn pens. "Huuuh!" deed Poeske en stond meteen weer op zijn achterste benen. "Hou 'm vast, hou 'm vast!" sarde Harry en stond ondertussen met beide armen te zwaaien om het paard nog meer op te hitsen. Met de moed der wanhoop hield de Bree het beest bij het stalhalster vast. Wachtmeester Kuster verscheen tussen de bomen, op zoek naar zijn Huzaren met bijbeho­rende paarden, dus staakte Saassen zijn spel en de Bree kreeg rust.

 

Samen met Harry Saassen ging ik achter "Boefje" aan, ook een paard van ons peleton, dat eenzaam en verlaten rondsprong. Het beest had zich na de zwempartij een paar keer door het mulle zand laten rollen en zag er fraai uit, vol met zand en moddervlekken. Het was moeilijk te grijpen, alleen bij de manen, zou men enig houvast hebben. Toen het te lang duurde en steeds weer de benen nam als we het bijna te pakken hadden, werden Harry en ik toch echt kwaad over zoveel onwil en bij de volgende poging, toen we het behoedzaam naderden en het weer tussen ons door wilde glip­pen, vloog ik het wegschietende paard liefdevol om de nek. Nou ja, liefdevol.. en greep het in de wapperende manen. Daardoor moest het een weinig vaart minderen en Saassen sprong er ook bij. "Godfernondejuse kolerelijder, ik zal je krijgen!", riep hij kwaad, greep het dier bij het hoofd en stak zijn duim en wijsvin­ger in de hijgende neusgaten en draaide die toen een kwartslag om. Dat hielp. Met de oren in de nek, en met weggedraaide oogbal­len, zodat alleen het wit nog te zien was, stond het paard tril­lend van schrik af te wachten, wat er verder gebeuren zou. Door die weggedraaide lip, waren de grote gele tanden te zien en ik zei: "Kijk Harrie hij lacht er nog mee, dat hij ons zo heeft laten lopen!" "Ik zal hem leren lachen!" riep Harry en hield de neus krampachtig vast. De eigenaar dook tussen de bomen op met het stalhalster en hijgde van het harde lopen. Met drie man hadden we toch veel moeite om het weerbarstige dier het stalhalster om zijn nek te krijgen. Steeds weer wou het er tussen uit. Mijn veldjas zat vol modder en zand, allemaal de schuld van die rot- knol. "Kom op, we hebben nu wel een trekje verdiend!" meende Saassen en we zochtten een droog greppeltje op, buiten het krijgsgewoel en stelden ons verdekt op, door languit in dat slootje weg te kruipen. Uit de rand van zijn veldmuts haalde hij een sigarettenstompje te voorschijn, stak er de brand in en deed een trekje. Ondertussen keken we rond en overzagen het slagveld. Geen paarden meer van ons peleton te zien, dus hadden we aan onze opdracht voldaan en een kleine rustpauze hadden we wel verdiend.

 

Een paard, recht uit de zwemkuil, modderig vuil, kwam op onze dekking aan galopperen. Er achter een huzaar van het vierde pele­ton. Automatisch doken Harry en ik nog dieper weg en hoep, daar ging het paard het slootje over. Wij zagen zijn onderkant en de vier glimmende hoefijzers over ons heen flitsen. Ondertussen stormde de Huzaar achter zijn paard aan, op ons slootje toe, kreeg ons in het vizier, was even stom verbaasd, over die twee daar zo vredig liggende en rokende soldaten. Maar lang duurde die verwondering niet. Hij nam een kloek besluit, kwam bij ons liggen en liet zijn paard verder maar zijn gang gaan. Het paard, de paarden konden de kolere krijgen. Echt weglopen deden ze toch niet en vroeg of laat lieten ze zich wel vangen. We lagen languit van onze rust te genieten, het zou ons een zorg zijn. Ook de Huzaar van het vierde peleton had nog een peukje in de rand van zijn veldmuts, bij Harry haalde hij vuur, nam een lange haal en declameerde dan: "Wat ben ik toch een lul geweest om bij de 'Caf' te dienen. Nu kan ik in de burgerstand geen rooie cent verdienen" Elke Huzaar kende dat liedje en als het kader er niet bij was, werd het te pas en te onpas gezongen. Harry begon met het wonder­schone gedicht:" Toen ik in dienst kwam, was ik een boertje, veel ondervonden had ik nog niet. Dra ontmoette ik een jong hoertje, haar op haar buikje had ze nog niet..." Harry wou het hele gedicht voor gaan dragen, maar het eerste, kon hij niet voordragen en ten tweede hadden we dat gedicht al zo dikwijls gehoord. Alleen de laatste zin klonk stoer: "Doodgenaaid door een Cavalerist!"

 

We kwamen uit onze dekking te voorschijn en zouden de paarden weer gaan opzoeken. Ons peleton was zo ongeveer weer compleet en de Huzaren waren al druk bezig de dieren te verzorgen. De nog natte paarden werden aan de hand afgestapt, staart en manen droog gekamd en zorgvuldig gepoetst en geborsteld. Dan kwam het commando: "Paarden opzadelen!". Hier en daar een kleine paniek. Het paard Alfred wou het paard Poekse bijten. Poeske wou Alfred een mep met de achterbenen verkopen. En de Huzaar had dat maar te voorkomen, wat hem niet altijd gelukte. Drongen twee paarden met de achterlijven tegen elkaar en trachtten met het slaan van de benen elkaar te verwonden, moest de Huzaar bemiddelend optreden en zich tussen de strijdende partijen begeven.

 

Het peleton was klaar, de paarden waren opgezadeld en de mannen hadden de paarden bij de trens, gereed om op te stijgen. Na het commando:"Opzitten!" draaide men zich naar het paard toe, haalde de linker teugel wat in, zodat het paard opzij uitkeek, naam het zadel vast, hees de linkervoet in de stijgbeugel en met een korte zwaai van het rechterbeen over het zadel, zat men dan. De rechter stijgbeugel werd blindelings gezocht. Ondertussen hield men de teugels strak om het paard op zijn plaats te houden. De wacht­meester stak de hand omhoog en riep luid:"Afmars!" Een voor een kwamen de paarden uit de rij en volgden gedwee de voorman. Bara­bas was, zoals altijd de laatste. Afwisselend van stap naar draf en een korte galop, kwamen we weer op de kazerne terug, reden meteen door naar de stallen, afzadelen en dan weer de grote poetsbeurt. Eerst de paarden, dan het harnichement en als laats­ten mochten de Huzaren zich gaan verzorgen.

 

Naast de rats, hachee-vlees met veel uien en de capucijners op de Zaterdag, hadden we ook nog eenmaal in de week: griesmeelpap met abrikozen of rijst met pruimen. De meeste Huzaren aten zich die dag ongans en lagen na de maaltijd een uurtje op de krib om wat uit te puffen van dat lekkere en vele eten. Enkele kankeraars vonden het eten echter nooit goed en hadden altijd iets te mekkeren over de pot. "Die krijgen thuis niet veel te eten, daarom hebben ze hier zo'n groot bakkes!", zei Saassen. Tijdens zo'n maaltijd kwam de officier van piket, opperwachtmeester Schenk de kamer in. Ik had juist kamerwacht, schreeuwde: "Orde!" en ging mij bij de Opper melden: "Huzaar Paijmans, kamerwacht, derde peleton, bezig met de maaltijd, opperwachtmeester!" Iedereen stond recht voor zijn bord griesmeel met abrikozen. "Plaats rust en doorgaan met de maaltijd!", zei de Opper en alles ging weer zitten en at verder. Alleen ik, als de kamerwacht, bleef bij de Opper staan en wachtte op eventuele instructies. "Hoe vind U het eten in dienst, Huzaar?", vroeg de Opper dan. "Ik vind het eten in dienst bij de Huzaren zeer goed, opperwacht­meester!", antwoordde ik spontaan. Tevreden over dit antwoord, knikte de officier van piket goedkeurend, salueerde, ging de kamer weer uit, en ik kon me weer aan de griesmeelpap met abriko­zen gaan wijden. Er was altijd genoeg en soms zou zelfs het laatste restje in de kiebelton, naast de keuken, moeten verdwij­nen. Had ik kamerwacht op die dagen van de griesmeelpap met abrikozen of rijst met pruimen, dan vulde ik van het overschotje mijn eetketel en at dat in de loop van de avond op. Huzaar ten Broeke had, toen hij kamerwacht was, mijn voorbeeld eens gevolgd en had zijn eetketel met pap en abrikozen gevuld, maar was verder de hele hap vergeten en het keteltje stond daar maar, vier of vijf dagen te staan.

 

Bij het avondappel, de Huzaren stonden gekleed voor de krib of lagen onder de wol, liep de dienstdoende wachtmeester inspecterend langs de kribben en telde de manschappen. Plotseling kreeg hij het eetketeltje, niet model opgeborgen, in het oog, en hij vroeg streng aan ten Broeke: "Wat doet die eetketel daar?" Ten Broeke verschoot ervan, dat eetketeltje was hij helemaal vergeten en het stond er al vier, misschien zelfs vijf dagen lang. "Daar zitten... daar heb ik...". Hij dacht aan de inhoud, die wel bedorven zou zijn en de gevolgen, als de wachtmeester het in zijn hoofd zou krijgen, om in dat keteltje te gaan kijken. En mede door dat gestotter en gehaspel van die zenuwachtige Huzaar, kreeg hij het bevel: "Openmaken!" Ten Broeke deed dat en was zelf ontzet over de inhoud. Tot aan de rand stond een droge groenige schimmel en het stonk verschrikkelijk. Hij voelde dat hij de klos was en hield het geopende keteltje met gestrekte armem lijdzaam voor zich uit, onder de neus van de wachtmeester. Deze deed verschrikt een stap achteruit en bulderde: "Wat is dat.... VIESPEUK! Maar ik zal jou krijgen mannetje, je bent er gloeiend bij!" Daar was ten Broeke ook al van overtuigd en niet alleen hij, maar de hele kamer was benieuwd wat er met de dienstplichtig Huzaar zou gaan gebeuren. Eerst telde de wachtmeester verder en de ongelukkige man stond daar maar in de houding, de geopende eetketel in de beide handen. Af en toe hield hij zijn hoofd wat schuin want de stank was nauwelijks te verdragen.

 

Eindelijk was de wachtmeester uitgeteld en kwam weer bij ten Broeke en de stinkende eetketel terug. "Neem je gasmasker en de eetketel en volg me!" Gedwee ging de man mee naar de gang, moest daar zijn gasmasker opzetten (geen luciferhoutje tussen het ventiel) en in tempo "drie kruisjes" moest hij de trap afhollen, naar de keuken, daar zijn vieze, smerige ketel leeggooien en omspoelen en dan weer tempo drie kruisjes terug naar de wachtmeester voor inspectie van de eetke­tel. Natuurlijk was die eetketel na een keer omspoelen niet zuiver. Opnieuw terug, drie kruisjes, de trap af, ketel omspoelen en weer terug, zelfde tempo en weer inspectie bij de wachtmees­ter. Na vijf keer op en neer rennen was het genoeg. De Huzaar was bekaf en hij zweette verschrikkelijk onder zijn gasmasker. Hij mocht het afzetten en de zweetdruppels liepen over zijn gezicht en tussen de kraag van zijn veldjas. Nogmaals de ketel grondig schoonschuren en om twaalf uur bij het laatste appel, inspectie van de complete uitrusting voor de krib. Een keer was hij bijna van de trap gevallen omdat hij in zijn haast vergeten had, dat hij sporen droeg en dus bij het afdalen bezijden uit moest lopen, anders raakte het uiteinde van de sporen de traptreden. Elke Huzaar kende dat, maar in zijn wanhoop dacht hij daar niet aan. Ten Broeke struikelde dus en onder aan de trap had hij wat van de abrikozen gemorst. Dus ook de trap moest behoorlijk gereinigd worden. Natuurlijk hebben wij de arme Huzaar geholpen om alles in orde te hebben bij de grote inspectie om middernacht. Maar als er na de warme maaltijd 's avonds, soms nog wat pruimen of abrokozen over waren, moesten we toch altijd aan Huzaar ten Broeke vragen of hij ze wilde hebben. "om te wecken misschien?" Maar ten Broeke hoefde ze niet, hij had zijn lesje geleerd.

 

Na zo'n maaltijd lagen de Huzaren lui op hun krib te puffen om het vele eten wat te laten zakken, maar zo tegen negen werd er nog vlug even naar de cantine gelopen om een "witje" (broodje) te kopen en de opkomende trek te stillen. Had men echter geen rooie cent meer, was een sneetje droge kuch ook welkom. De Huzaren hadden doorlopend honger! Helemaal fout! "Een Huzaar had nooit honger!" Trek misschien, maar nooit honger. Honger kwam op de woordenlijst van de Huzaren niet voor. Iedereen begrepen! Als een Huzaar, na een vermoeiende dag van het uitrukken te paard, bekaf op de kazerne terug kwam, de paarden had verzorgd en gepoetst en verrekte van de honger, had hij "trek". Eventueel behoorlijk veel trek, maar honger? Nee, dat bestond eenvoudig niet.

 

Ons peleton zou mee gaan lopen in de Vierdaagse te Nijmegen en weken van te voren werden er na diensttijd kleine en grote marsen uitgezet ter oefening. Tenue: eerste grijs, kolbak, koppelriem compleet met patronentasjes en bajonet. Het karabijn aan de schouder en de broodzak met de veldfles en de eetketel. Soms moest er model gemarcheerd worden, een soort paradepas. De voet­zolen moesten dan plat worden neergezet, dat de pas goed hoorbaar was, de bovenlijven strak en stram en kaarsrecht en bij het commando: "Hoofden...links!" (of rechts) gingen de koppen tegelij­kertijd "om". De linkerhand zwaaide in de maat mee, de rechter­hand was gebogen en de hand hield de karabijnriem vast. De duim drukte achter de riem en hield het wapen schokvrij op de rug. We waren allemaal zeer enthousiast en deden erg ons best en ik geloof dat het nogal indruk maakte op de burgers, als we zo door een of andere straat van Breda marcheerden. Eenmaal zijn we zo door de Baronielaan getrokken en hebben voor een of andere gene­raal parade gelopen en die sprak er zijn goedkeuring over uit. De vierdaagse hebben we niet gelopen, de voormobolisatie kwam en de soldaten moesten terug naar de kazerne.

 

Rond die tijd werd er tussen de stallen een grote legertent neergezet, die vol met fietsen kwam te staan. De adjudant Vogel vertelde ons die morgen op het appel, dat onze oefeningen versneld zouden plaats vinden. "Ik zie deze lichting als de "oorlogslichting" en de Huzaren als "frontsoldaten!" Naast het paardrijden werd ons ook nog fietsen geleerd. Natuurlijk konden we fietsen, maar fietsen op "dienstrijwielen" was heel wat anders. En dan de namen van de onderdelen van het "rijwiel" en die moesten allemaal weer geleerd worden. Trappers kenden de militair niet, dat waren nu "pedalen" en nog zo'n hele serie van naamsveranderingen. De dienstrijwielen waren ook allemaal "doortrappers" en dat gaf weer moeilijkheden. Soms moesten we de paarden laten staan en op het "rijwiel" uitrukken. Dat voelden we duidelijk als een degradatie en er werd druk gekankerd. Kreeg iemand onderweg een lekke band, dan was het: "Wachtmeester, mijn sik heeft een ijzer verloren!" Reden we te velde een heuvel af en de Huzaar kon de (door) trappers niet meer bijbenen en hield de gelaarsde de gespoorde benen maar omhoog boven de ronddraaiende pedalen, riep iemand: "Wachtmeester, Huzaar de Koning is er weer vandoor op "Minerva"!"

Eenmaal achter Prinsenhage werd er een velddienst(je) georganiseerd. De rijwielen werden "model" tegen elkaar gezet. We kregen de man een paar houders losse flodders (hiermee werd de heimweh naar de paarden iets gemilderd) en aldus gewapend lagen we achter de bessenstruiken de vijand af te wachten. Het tweede peleton met de bajonetten op het karabijn, kwam tussen de struiken aanhollen en in een mum van tijd was de bessenplantage veranderd in een gillend en knallend slagveld. Iedereen schoot op iedereen en het wat langzamer tempo was te wijten aan het oprapen van de lege hulzen, maar dat was voorschrift: "Na de oefening, lege hulzen en eventueel overgehouden patronen weer inleveren bij het kader!" Overgehouden patronen heeft nooit iemand ingeleverd, die waren er nooit. Een vermetele vijand had stellinggezocht achter een dikke boom, nogal vlak bij ons. Maar bij de minste of geringste beweging van de vijand en er ook maar een stukje van die soldaat te zien was, werd er als razend op dat stukje soldaat geschoten. De kans om terug te vuren had hij niet en dus werd hij uiteindelijk gevangengenomen. De dikke eik zat vol verpulverde rode houtsplintertjes. Eerst werd onze gevangene de wapens afge­nomen. Dat wil zeggen het restant aan losse flodders, het kara­bijn en verdere rommel, mocht hij zelf houden. Drie houders van vijf werden eerlijk tussen ons verdeeld. De verslagen vijand zat vredig bij ons "krijgsgevangene" te spelen, rookte een sigaretje en wees ons enthousiast op nog andere nabijsluipende vijanden. Maar Huzaren hadden te paard te vechten en te sterven, als het zijn moest en eigenlijk beviel ons dat "fietsengedoe" helemaal niet.

 

"Wij zijn Huzaren, wij zijn Huzaren.

"Huzaren Rot-Wit-Blauw!

"Wij zijn Huzaren, wij zijn Huzaren,

"Het Vaderland getrouw,

"En is ons Vaderland in nood,

"Wij blijven trouw tot in de dood!

 

Dit was de officiele tekst; was het kader er niet bij, werd die laatste regel door ons veranderd in:

"Dan gaan we allemaal op de loop!

 

Beter blode Huzaar als dode Huzaar, was onze lijfspreuk.

 

De fietsen (rijwielen) vergden dan wel niet zoveel onderhoud als de paarden (na de veldoefening wat poetsen en in de tent zetten, maar daarna was het toch weer afmars naar de stallen, want de paarden, dienst of geen dienst, hadden toch hun verzorging nodig. En inplaats van een gemakkelijke dienst, door de komst van de rijwielen, werd de dienst in het algemeen verzwaard.

 

"En wie zijn vader heeft vermoord,

"en zijn moeder heeft vergeven;

"die is nog veel te goed,

"voor het soldatenleven!

 

Er stond een week "streng" op, als een kaderlid dat vers door een soldaat hoorde zingen, maar daarvoor pasten we wel op. Trouwens een goed Huzaar moest eenmaal in zijn diensttijd, de petoet van binnen gezien hebben! Eenmaal ben ik gestraft met "veertien dagen verzwaard", waarvan ik maar twee dagen heb moeten zitten. Verzwaard arrest betekende: 's avonds na de dienst, gekleed in staltenue met klompen en het wolletje onder de arm, je melden bij de "wachtcommandant". Hier moesten de bretels worden afgegeven, werd streng op rookwaren en andere dingen gecontroleerd en dan moest de arrestant de hele avond en nacht op een houten brits in de cel gaan zitten treuren en nadenken over zijn euveldaden. Die cel was achter het wachtgebouw en bovenaan in de muur was een klein getralied venstertje. Om tien uur kreeg je je wolletje en mocht men gaan slapen, tot 's morgens de trompet je weer wakker toeterde en dan mocht je weer uit de cel en normaal dienst doen.

 

Ik had verlof gehad en keerde met de eerste gelegen­heid weer naar de kazerne terug. Toen ik in Oisterwijk in de trein stapte, zag ik Jantje van de Sommen, die uit Helmond kwam en ook plichtsgetrouw naar de kazerne terugspoorde. Het was een warme dag en ik maakte zoals mijn makker, de uniformkraag los en nog enkele knopen. In ieder geval, volgens de dienst zaten we naakt. Maar niemand zag dat. In Tilburg verwachtten we niemand, dus bleven we zitten, naakt als we waren. Maar toen de trein weer langzaam begon aan te trekken, kwam ik overeind en met de handen in de zakken, de kraag en enkele knopen los, liep ik op het geopende raampje toe en keek recht in het strenge gezicht van een militaire politie, die stationswacht had. De trein reed toch al en daarom gaf ik de sjacherijnige vent maar een knipoogje, omdat hij zo misprijzend naar mijn open kraag keek. Daardoor werd hij zo hels, dat hij op de treeplank van de al rijdende trein sprong en de coupe-deur opentrok. Maar die vent moest ik kwijt em met mijn buitenmodel gelaarsde voet gaf ik hem een zetje en hij struikelde weer het perron op. Dat was het laatste wat ik van hem zag. Jantje, die het allemaal mee aangezien had, riep: "Goedzo, Paij, stamp ze maar onder hun mieter, die verrekte dienstkloppers", ging uit het raampje van de nu al sneller rijdende trein hangen en wuifde nog eens extra tegen die woedende man. De trein kreeg meer vaart en de afstand tussen de boze militaire politie en de stampende Huzaar werd steeds groter. Maar ik was er toch niet zo gerust over. "Maak je toch niet zo druk, man!" wist Jantje van der Sommen, niemand kan het bewijzen, als je je bakkes maar dicht houdt, en ik weet natuurlijk van niks!"

 

Met een toch wel angstig gemoed kwam ik in Breda aan en steeg uit. Er was enige opwinding bij de aldaar aanwezige militaire politie op het station. Deze renden zoekend langs de zojuist binnengekomen trein. Meteen toen ze mij zagen stormden ze op mij af en namen mij ter plaatse vast; ook Jantje van der Sommen moest meekomen. In de kamer van de stationswacht werd ik verhoord. De militaire politie uit Tilburg had gebeld, dat de dader een Huzaar was, achterin de trein zat en buitenmodel laarzen droeg. Ik had achter in die trein gezeten en was de enige, die buitenmodel laarzen droeg, dus wat zou ontkennen baten? Wel bleef ik beweren, dat de militaire politie uit zichzelf gestruikeld of gevallen was en ik hem zeker niet van de treeplank getrapt zou hebben. "Ja, natuurlijk over die mooie laarsjes van jou?" beet die sergeant van de militaire politie me toe. Maar ook Jantje hield strak en stijf vol, dat ik niet gestampt zou hebben. Uiteindelijk mocht ik weer gaan en tesamen met Huzaar van de Sommen marcheerde ik naar de Trip van Zoudtland. Direct na aankomst moest ik bij de rit­meester komen en kreeg veertien dagen verzwaard. Eigenlijk had hij me veertien dagen "streng" willen geven, maar hij hoopte dat het zo genoeg was, dat ik me goed zou realiseren, wat ik gedaan had en ik kon gaan. Ik had het vonnis in de houding staande aangehoord en zei: "Dank U ritmeester, is er verder nog iets van Uw orders?" "Nee, Huzaar, U kunt gaan!" Ik zette mijn kepie weer op, sloeg de hakken tegen elkaar, de sporen rinkelden, salueerde en maakte "rechts om keert": pats, pats, pats en verdween. Op het avond-appel las de wachtmeester Reijnders voor: "Wordt gestraft met veertien dagen verzwaard arrest de Huzaar Paijmans van het derde peleton, voor het met geopende veldjas in een voor het publiek toegankelijke trein te hebben vertoefd!" Elke Huzaar moet de petoet toch tenminste eenmaal van binnen hebben gezien, anders is hij geen goed Huzaar. Maar ik was er snel uitgekeken. Er zaten er nog twee, maar die hadden het schijnbaar al meer bij de hand gehad en konden op de houten verhoging, de slaapplaatsen, zonder deken, rustig liggen pitten. Alhoewel we door de wachtcommandant streng op rookgerei waren gecontroleerd, voor we de cel ingingen, hadden die twee toch ieder wat rookgerei binnen weten te smokke­len, ook een paar lucifers en een stukje schrabber. We waren nog maar amper in de cel, of die beiden gingen onder de deur staan, uit het gezicht van het kijkgaatje in de deur, deden hun broeken omlaag en haalden tot mijn verbazing uit hun bilnaaad, de siga­ret, de lucifer en de schrabber vandaan. "Het loopt een beetje moeilijk, dat is alles", grinnikten ze. Later boden ze me nog een trekje aan, maar ik bedankte voor het genoegen. God weet, wat ik allemaal nog zou willen voor die veertien dagen om waren.

 

In de tweede nacht van het verzwaard arrest, werd er plotseling lang op de trompet geblazen. Hoe laat het was wisten we niet. Wij hadden onze polshorloges af moeten geven in de wacht. Zou het alarm zijn? Er waren de laatste tijd zulke gekke geruchten. Even later hoorden we achter het gebouw soldaten marcheren op hun kistjes. Dat was duidelijk te horen. Een van mijn celgenoten ging bok staan en ik mocht op zijn schouders klimmen en boven in de cel door het kleine getraliede, smalle venster loeren. Buiten achter de stallen was mijn peleton bezig de paarden te zadelen en aan heel hun doen en laten was te zien dat er geen alarm was. Daarvoor keken ze te slaperig en kankerden ze veel te hard onder elkaar. De celdeur zwaaide open en de wachtcommandant stond breed in de opening en grijnsde: "Mannen er is een prinsesje (Irene 4 augustus 1939) geboren en dat is fijn voor jullie, want alle straffen worden hierdoor natuurlijk opge-heven!" Hij begon kwistig sigaretten uit te delen en er kwam koffie. We mochten naar de kamer terug gaan. Maar zo'n haast had dat nou ook weer niet. Laat eerst die troep maar uitrukken en weg zijn. Paraderijden! Ze zouden ons bij een te vroege terugkeer nog juist mee kunnen laten gaan, dus bleven wij maar treuzelen en talmen. De muziek ging ook mee en dat zou bij de paarden wel de nodige spanning geven. Er werd buiten al flink gerotzooid, we hoorden zenuwachtig paardengetrappel, schreeuwend kader en flarden muziek.

 

Toen die zenuwentroep de poort uitreed, gingen wij, gestraften, terug naar onze kamer, in onze eigen kribben een heerlijk tukje doen. En daar lagen we nog toen onze mannen terug­kwamen, bekaf van de feestelijke tocht door Breda, met de muziek mee. Dat slapen wekte afgunst bij de rechtvaar­digen. Helaas, terwijl de recht­vaardigen een soort feest­maaltijd aan­geboden kregen ter ere van het nieuwe prinsesje, besliste de wacht­meester, dat ik naar de stallen moest om de stalzieke paar­den mee te helpen afstappen.

 

Er zijn geen vervelender paarden, dan stalzieke paarden. Deze dieren doen de hele dag niets, worden niet afgereden en vervelen zich stierlijk. Mogen ze dan aan de hand van de stalwacht mee naar buiten, om wat beweging te krij­gen, kuren ze zich uit, proberen op allerlei manieren los te komen om dan tussen de stallen en op het voorterrein wat te gaan galopperen. Ook hier weer. Uit het zicht en vooral ook uit het gehoor van het kader, flink tegen die weerspannige beesten godfe­ren en ketteren en ze kort houden. Al heel vlug weten ze dan, dat ze deze keer geen schijn van kans hebben en kalmeren zienderogen. Na enige tijd, als ze voldoende uitgekuurd waren, mochten ze weer naar de stal terug, een poetsbeurt ondergaan en weer opgezet worden. Luitenant Laan kwam in het blauwe uniform, (feestkleding) door de stal. Ik kwam aan de andere zijde binnen met het stal­zieke en gepoetste paard aan de hand. Omdat ik schijnbaar in de ogen van de luitenant nog steeds een gestrafte Huzaar was, ging hij met zijn witte handschoenen over de hals van mijn paard, toonde mij die handschoen en vroeg: "Wat zie ik op deze hand­schoen, Huzaar?" Stof of geen stof, het was dan traditie en voorschrift om te antwoorden: "Stof, luitenant, ik zie stof!" Zag die koppige Huzaar echter geen "stof" op die handschoen, of wou hij dat noemenswaardig beetje niet als stof zien en zei dan onschuldig: "Ik zie niets, luitenant!", maakte de stomme Huzaar de zaak daar alleen maar erger mee. Overal werd het paard dan duchtig met de gehandschoende hand gewreven en dan had er maar "stof" te zijn. "Geen STOF, toch STOF!" en de gehandschoende hand werd dreigend voor de kortzichtige Huzaar omhoog gehouden en er volgde een reprimande over zoveel onwil, brutaliteit en slecht poetsen: "Terug met dat dier en nu werkelijk poetsen en over een uur inspectie met dat paard bij de wachtmeester van de week!"

 

Een van de stalwachten had een idee en betrok mij ook in dat complot. Iedereen wist zo langzamerhand, dat ik vrij goed tekenen kon en voor het plan was mijn hulp onontbeerlijk. Voor de binnenmanege van het derde eskadron wilde men met wit zand een tableau uit­strooien, waarmee de blijde gebeurtenis zou worden afgebeeld. Eerst werd met de stalbezem de stenen plaats voor de manege schoongeveegd. Dan werd met het kunstzinnige gedeelte begonnen. Met volle hand strooiden de stalwachten dikke zandstrepen en lijnen uit en werden er twee huzaren afgebeeld op stijgerende paarden. Tussen deze twee paarden, kwam een wiegje met een kroontje erboven. Verder werd het "kunststuk" nog versierd met allerlei krullen en figuren. Het werd een fraai stukje "Huzarenkunst". Later op de dag is de luitenant Bischhof van Heemskerk het nog komen bewonderen. Maar ik was toen al weer terug op de kamer, omdat ik geen werkelijke stalwacht was.

 

In de grote tent, tussen de stallen, stonden de fietsen, de dienst-rijwielen, maar de paarden bleven toch altijd nog nummer een. Adjudant Vogel had gedreigd met "oorlogslichting en front­soldaten" en onze opleiding werd versneld. Dagelijks uit­rukken te paard, afgewisseld met onderwijs op het "rijwiel" en we galop­peerden over de Galdersche Heide, over smalle zand­paadjes, tussen de bomen van het mastbos door en we oefenden de veld­dienst. Eenmaal zagen we de vinding­rijkheid van het ons begeleidende kader. Een heel peleton Huzaren rukte op om de vijand te achter­volgen. Helaas was in het gevechtsterrein een brug over de Mark of zo, en de terugtrekkende vijand, had op deze brug met grote letters geschreven: "Deze brug is door ons opgeblazen!" Met trap­pelende paarden stonden we halt te houden, overdachten noch een sprong over het slootje, maar die zou voor de meesten van de groep toch te breed zijn en we wachtten op het kader, dat hier de beslissing moest geven. De wachtmeester kwam ook naderbij, zag de reden van het oponthoud, haalde uit zijn kaartentas een vel papier, schreef er met grote hanepoten op: "Deze brug is inmiddels door de genietroepen hersteld!" hing de bekendmaking aan een roestige spijker aan de brugleuning en verder ging de afdeling Huzaren achter de vluchtende vijand aan. Huzaren staan voor niets en als die stomme vijand, die suffe infanteristen zoiets idioots wisten te verzinnen, konden wij dat ook.

 

Het mooiste, het verhevenste was nog altijd om met de kolbak diep over de ogen in een wilde galop over de heide te rakken en het commando: "Trek uit....sabel! "Soms moesten we in bos of hei afstijgen. De paarden werden dan ergens tussen de bomen vastgezet en het peleton ging te voet verder. Had men geluk, werd men met een paar anderen aangewezen om de paarden te bewaken en dat was dan een makkie. Maar als er tijdens de oefening door de rest met losse flodders werd geschoten, was het toch jammer om daar niet bij te zijn. Een keer moest ik de mitrailleur meedragen, die tot dusver op het pakpaard op de rug meegevoerd was. Maar dat betekende ook, dat ik de schutter was en er op de heide mee mocht schieten. Een stelletje infanterie zou proberen door onze linie's heen te breken en wij hadden ons verdekt opgesteld.

Ons mitrail­leursnest was goed gecamoufleerd en we hadden een hele vracht dennetakken verzameld waartussen het wapen stond opgesteld. Een hele trommel losse flodders stond ter beschikking. Huzaar van Leer lag naast mij als tweede man. Eindelijk was er beweging tussen de bomen aan de overkant; hier en daar werd er zelfs geschoten, maar dat was schijnbaar niet volgens de afspraak en een sergeant schoot op de herriemakers toe en dan was het weer stil. De infanterie lag nog in dekking en af en toe zagen we een soldaat omhoog komen, gebukt verder lopen en opnieuw weer dekking zoeken achter een buntpol of heidestruikje. Wij van onze kant hadden nog geen schot gelost en hielden ons muisstil. Plotseling klonk er bij de vijand een schril fluitje, daarop verhief zich de hele aanwezige troep infanterie en stormde: "Voorwaarts!" De lange bajonet op het geweer en luidkeels gillend en krijsend, terwijl ze allerlei slag en steekbewegingen zomaar in de lucht maakten, want er was op die kleine open vlakte geen vijand te bekennen. Maar als we daar gestaan zouden hebben....!? Nu werd het toch tijd om ook wat te gaan doen. En op een onuitgesproken bevel begon het in de bosrand te knallen. De mitrailleur van het tweede peleton begon onafgebroken te ratelen. En daarop bewoog de hele meute infanterie zich naar dat geluid toe. Toen werd het mijn tijd en op de linkerflank kwamen enkele vuurstoten van mijn mitrailleur: "Tak. tak. tak...., tak. tak."

 

De hele troep zwenkte mijn richting uit. Enkele karabijnen knalden los, en overal waar schoten te horen waren, wilde die infanterie heen en sjouwde van hot naar haar. Weer klonk het schrille fluitje en de ser­geant met de gouden strepen kwam uit zijn dekking omhoog, stormde voorwaarts en zwaaide woest met zijn sabel. Omdat het geen zilve­ren strepen waren, kreeg hij plotseling de volle lading. Alwat Huzaar heette, schoot verwoed op dat "goud". Maar de sergeant stormde moedig voorwaarts, theoretisch had hij allang dood moeten zijn. Hij rende heldhaftig en vol doodsverachting op mijn mitrailleur af. "Tak, tak, tak, tak... tak, tak!" Maar toen viel er niets meer te "takken" want hij sprong pardoes midden in onze camouflagetakken en viel achterover. Huzaar van Leer greep naar zijn sabel en kreeg die tot zijn grote verbazing ook te pakken. Ik had de mitrailleur opgepakt, stond over de gevallen sergeant heen gebogen en richtte onhandig op de liggende infante­rist. "Man, doe dat wapen weg!" gilde de sergeant, "wat gij daar doet is levensgevaarlijk, GA WEG SUFFERD!" en hij had gelijk. Zou ik losgeknalt hebben zou die man lelijk beschadigd zijn, al waren het dan maar losse flodders. "Mijnheer, U bent mijn gevangene!" zei van Leer beleefd tegen de sergeant. Tenslotte was die sergeant een meerdere en in de stad zouden we hem moeten groeten. En van Leer had die sabel en ik stond nog steeds onhandig te doen met mijn mitrailleur. "Goed-goed, ik ben Uw gevangene!" deed die sergeant geruststellend, stak zijn beide armen voorwaarts.

 

Wat nu? Zover waren we nog niet, dat we wisten, wat we met gevangenen moesten doen. Gelukkig wist die sergeant het wel, deed zijn koppel af met het pistool en gooide het naar ons toe. Ging dan een sigaretje roken en nam er zijn gemak van. Ondertussen bleef die troep infanterie als gekken heen en weer sjouwen. Daar waar hun baas verdwenen was, hadden ze geen zorg meer en ze lieten de linker flank dan ook met rust. Overal werd geschoten en geknald, maar ook dat minderde, de munitie raakte op en eindelijk kwam de trompetstoot: "Einde van de oefening!"De infanterie bleek plotse­ling af te knappen, zakte in elkaar en slofte weg naar de bosrand, het geweer slap in de hand. Een opperwachtmeester kwam te paard aanstuiven, dwars door de groep slenterende "zandhazen", hield zijn paard in en beval de Huzaren te voorschijn te komen. "Gevechten staken, wapens weer oppakken en meenemen en afmars naar de paarden!" Onze gevangene kreeg zijn koppel met pistool terug. Huzaar van Leer wierp hem zijn Klewang toe en alles werd op zijn dooie gemak door de ex-gevangene weer om zijn buik gegespt, de sabel in de schede gestoken, de sigarettenpeuk wegge­gooid en uitgetrapt en hij vertrok. Van Leer en ik verzamelden lege hulzen en gingen dan terug naar de paarden.

 

De trouwe sikken stonden, ontdaan van hun hoofdstel, hooi te eten, dat voor hen op de heibodem was uitgestrooid. De achtergebleven wachten hielden de dieren in de gaten dat ieder zijn eigen deel kreeg. en niet bij zijn buurman op bezoek ging voor nog een hapje extra. Uit het vuistje werd door de Huzaren aan het restje van de kuch geknab­beld en een slokje koude koffie uit de veldfles gedronken. Maar de meeste Huzaren vonden die koffie te koud en goten de veldfles klokkend leeg. Nog even een sigaretje opsteken en dan het comman­do: "Paarden optuigen en klaarmaken voor de afmars!" Terug op de kazerne weer de gewone litanie: paarden afzadelen, droogwrijven poetsen en opzetten. Dan de harnichementen poetsen en na al deze karwijtjes weer naar de kamer. De karabijnen werden grondig schoongemaakt, de loop doorgehaald en de sabel geschuurd. Van Leer en ik haalden de mitraileur uit elkaar, poetsten de delen, vetten ze secuur in en zetten het wapen weer in elkaar. Dit was de laatste oefening die we op de kaserne deden; de volgende dag had iedereen de "zenuwen!"

 

Terug naar Inhoud

 

Naar Hoofdstuk 3