Het
was voormobilisatie geworden en de dagdiensten liepen helemaal in de war.
Ordonansen reden af en aan en het gonsde van de geruchten. Wij zouden de
kaserne gaan verlaten. De paarden waren zoals altijd in de vroege morgen
verzorgd en wij zaten maar doelloos op de kamer, hokten te samen en
verspreidden geruchten waar iedereen gretig naar luisterde. Op het laatst was
er zoveel tegenstrijdige onzin verkocht, dat er geen mens meer wijs uit kon
worden. Tegen twaalf uur mocht de kamerwacht naar de keuken om koffie te halen.
Bij de keuken stond de bereden keukenwagen gereed om af te marcheren en dat was
groot nieuws, waar we houvast aan hadden. Dus toch de kazerne verlaten?
De
Huzaren deden maar wat, liepen van de een naar de ander en luisterden wat die
te vertellen had. Anderen rommelden wat in hun kist of kast en sorteerden de
inhoud. Eindelijk kwam de wachtmeester Meeuwis op de kamer, ook hij was uit
zijn gewone doen en vroeg om "Stilte!" "Is iedereen aanwezig?"
vroeg hij dan. Een laatkomer kwam van de slaapzaal en schuifelde nieuwsgierig
tussen ons in. Op de kamer werd een "appel" gehouden, we stonden
allen in de houding en wachtten af. "Mannen, de voormobilisatie is
vanmorgen afgekondigd, alle verloven zijn ingetrokken en wij, het derde en
vierde peleton gaan de kazerne verlaten. Alles wat wij niet direct nodig
hebben, wordt in de haverzak gepakt. De mannen die een eigen kist hebben kunnen
daar hun eigendommen in doen, afsluiten en een kaartje eraan hangen met hun
huisadres, zodat die kist naar huis kan worden gestuurd. Over een half uur,
drie kwartier moet alles buiten staan aangetreden voor afmars naar de stallen.
Tenue: veldgrijs, bereden overjas, broodzak en eetketel, veldfles, vork en
lepel, en de mondzak. Heeft iemand nog iets te vragen? Nee? alles begrepen?
Ja?" en weg was hij. De beide korporaals die bij ons op de kamer bleven,
staken wanhopig de armen omhoog, toen iedereen op deze mannen toestoof, om te
vragen wat er nu eigenlijk aan de hand was. Maar zij konden ons ook niet meer
vertellen als de wachtmeester ons zojuist gezegd had.
De
kastjes boven de krib werden leeggehaald en uitgesorteerd. Wat we niet direct
nodig hadden, werd in de haverzakken gepropt. Korporaal Risseeuw raadde ons aan
om maar meteen schoon ondergoed aan te trekken. We deden dat en het vuile hemd
en de onderbroek gingen ook in de haverzak en de meesten trokken nu ook hun
eerste grijs aan. Helm en kolbak belandden ook in die zak, bij het vuile
wasgoed. Ook de sokken, tweede paar schoenen, beenstukken, de klompen en het
stalpak. Na een kwartiertje zag de kamer er verlaten en ongezellig uit. De
kastjes hingen open, de stroozakken lagen overhoop, de dekens waren weggehaald.
De karabijnen en sabels bleven in de rekken staan. De koppelriemen hingen bij
de karabijnen, want de wapens moesten we achterlaten. Na veel gevraag, geloop
en gesjouw, was iedere Huzaar na een half uurtje klaar en liep pratend en
lachend de kamer rond. Diegenen, die geen eigen kist hadden, stopten hun
persoonlijke bezittingen in de kist van hun buurman of vriend, ze zouden wel
zien hoe het allemaal zou aflopen. In mijn kist zaten drie buitenmodel
kepie's, want die waren nu "taboe" verklaard. De volle haverzakken
stonden rechtop tegen de verlaten, onttakelde kribben. En dan, eindelijk,
afmars naar de stallen. Ook de paarden voelden de zenuwachtige opgewonden
stemming aan en bokten en dansten, maar niemand die dat nu erg vond en zonder
veel poespas werden de beesten naar buiten gebracht, aan de muur vastgezet en
opgezadeld.
Het
derde en vierde peloton stonden gelijktijdig buiten en het hele kader was
aanwezig. Iedereen, ook de ritmeester had de veldmuts op. Zij liepen gewichtig rond, gewapend met kaartentassen
en gaven allerlei aanwijzingen: "Per peleton, de paarden aan de hand, aantreden
voor de binnenmanege!" Even later stond het hele eskadron, de paarden bij
de teugel, aangetreden bij de manege en wachtte op verdere commando's. De
knollen waren zenuwachtig, schraapten met de voorbenen over de stenen
verzamelplaats, snoven en briesten, maar de Huzaren hadden geen tijd om daarop
te letten en werd een sik al te lastig, kreeg hij een por met de elleboog of
een achterwaarste stamp van een gespoorde soldaten schoen. En eindelijk draafde
de ritmeester voor het gereedstaande eskadron en riep: "Eerste eskadron
"OPZITTEN!" De huzaren stegen op, de paarden dribbelden wat nerveus
bezijden uit en daar wou een sik er van tussen. Maar even later zat het eerste
eskadron te paard.
Dan
stak de ritmeester zijn hand op en peleton na peleton stapten achter de bevel
voerende officieren en begeleid door het kader de naar de grote poort toe.
Meteen rechts af en wij passeer de gebouwen. Nog eenmaal keken we naar de
logie's van het eerste eskadron, de cantine met de klok, een glimp van de
keuken, de stallen en een stukje van de buitenmanege; de gebouwen van de
hoefsmid, de zadelmakerij en het veterinair hospitaal en dan was het voorbij.
Menig Huzaar vroeg zich af: "Zal ik dat nog ooit terug zien en zo ja,
wanneer?" Wie weet was alles na een paar weken weer voorbij en zouden er
weer terug keren. Ruim vijf maanden hadden we op die goeie ouwe
"Trip" rondgesjouwd, gezweet, gevloekt en gesakkerd en waren de vrees
voor de paarden kwijt geraakt. Ook hadden we veel leuke dingen beleefd. Nieuwe
vrienden leren kennen en wat rotstreken uitgehaald. De petoet van binnen
gezien. En het begon nu juist zo interessant te worden. Bijna elke dag
uitrukken naar het Mastbos of de Galdersche Heide. Over binnenpaadjes en
landwegen rondom Breda. Draven en galopperen en soldaatje spelen. Zou dat spel
nu ernst worden? Had de Adjudant Vogel niet iets gezegd over
"Oorlogslichting en Frontsoldaten!"
Maar och, we
zouden wel zien. In ieder geval begon het nu pas echt avontuurlijk te worden.
Nu "Voormobilisatie". Straks misschien "Algehele
Mobilisatie" en dan ergens in het veldleger in een klein dorpje bij boeren
ingekwartierd. Een niet al te streng kader. Tijdens de rit werd er weinig
gezegd. Waar zouden mijn kameraden met hun gedachten zijn? Toch een beetje
heimwee naar de kazerne? Even buiten de kazerne over van stap naar draf en dan
een lichte galop. Allerlei nare gedachten werden opzij gezet en we zaten weer
fier te paard Huzaar te zijn. En we waren benieuwd naar de dingen die komen
gingen. Na de galop weer terug in stap en de paarden mochten met de lange
teugel tot rust komen en de Huzaar mocht een sigaretje opsteken. Rookgerei was
een van die dingen, die we direct nodig hadden en waren binnen handbereik
opgeborgen. Mijn pijp zat in mijn broekzak. Zo hobbelden we vredig rokend, de
onbekende toekomst tegemoet. Met een grote boog om Breda heen, koersten wij
oostwaarts en reden paralel met de rijksweg Breda-Tilburg. En hoe meer we in de
richting Tilburg reden, hoe dichter ik bij huis kwam. Nog altijd bleven de
grote eikenbomen van de rijksweg, links van het eskadron. Soms wat verder af,
dan weer dichterbij. Overal waren kerktorentjes en aan de hand daarvan,
probeerden we ons te orienteren. De rusttijd was voorbij: "Sigaretten
afknijpen, pijpen uitkloppen en het rookgerei opbergen!" De teugel werd
weer strak ter hand genomen en de rokers knepen het vuur van hun sigaret en
borgen het peukje in de rand van hun veldmuts op.Ik klopte mijn pijp uit, dat
deed ik te paard gezeten, altijd op dezelfde manier. Ik lichtte al rijdend het
grote zweetblad een weinig op en op de nu vrijgekomen houten stegen, klopte ik
de pijp behoedzaam uit. Maar deze keer lette ik meer op de Huzaar, die even
buiten de colonne ging, zijn gulp opende en zo "met standvizier" even
een plasje ging doen. Eerst afstijgen, een boom opzoeken, was allemaal te
omslachtig, nam veel te veel tijd in beslag, de man zou achter kunnen raken en
misschien wel verdwalen. En zo ging het ook en het was iets spediaals voor de
ruiterij. Na het commando "geeft acht" zat de Huzaar weer fier
rechtop, in het zadel. De teugels weer model in de knuisten. Barabas liep
gewillig mee als achterste in de rij van het eerste peleton mee. Luitenant Laan
reed voorop in het eerste peleton, met de wachtmeesters van Rhenen en Meuwissen.
Op
eens begon de anders zo rustige Barabas vervelend te doen. Even keek ik
achterom, maar het tweede peleton was ver genoeg achter: hierop kon mijn paard
dus niet reageren. "Kolere-sik wat heb je nu weer voor kuren?" Ik
hield de teugels strak, maar Barabas bleef bokkig en danste zijuit mee. Dan
boog ik mij voorover en klopte het paard geruststellend op de hals. Toen rook
ik een schroeilucht onder het zadel vandaan. Er kwam ook een dunne rook omhoog.
Onder het rijden door, lichtte ik het zweetblad op en naast de houten stegen op
de zadeldeken zag ik een prop tabak uit mijn pijp liggen, en die prop smeulde
nog. De zadeldeken had een ronde schroeivlek. Met blote hand nam ik de
smeulende prop tabak op en smeet hem overboord. Dan keek ik spiedend rond, maar niemand scheen iets te merken. Weer
keek ik onder het zadel. De deken smeulde nog altijd. Ik wist niets beters te
bedenken dan mijn zakdoek te pakken en er even op te spuwen en dan die vochtige
plek op de deken te drukken. Dan het leder meer terugslaan en flink met de
knieen knijpen, om de brand op die manier te smoren. Barabas begreep er niets
meer van. Eerst dacht hij na al dat geknijp, dat er gegaloppeerd moest worden
en begon weer te dansen. Nog even keek ik onder het zadel. Zo te zien smeulde het niet meer, en ik hoopte er het
beste van. Ook Barabas kalmeerde. Ik zou straks bij het afzadelen, de
aangerichte schade bekijken en zo nodig de deken opnieuw vouwen, zodat er van
die schroeivlek niets te zien zou zijn. En dan maar afwachten. Niemand had zo
te zien, iets van mijn binnenbrand gemerkt, des te beter.
Aan
het hoofd werd het tempo weer uitgestrekt. We galoppeerden naar de grote weg
Breda-Tilburg toe en naderen een klein gehucht, wat boerderijtejs, samen
gegroept om de zandweg. We gingen weer in stap. Dan stak de ritmeester de arm
omhoog en kwamen we tot stilstand. We zagen wat militaire voertuigen en fietsen
(rijwielen) achter op het erf staan en daar was onze bereden keukenwagen ook,
dus hier zouden we wel ingekwartiert worden. De Opper en enkele wachtmeesters
liepen het erf op om met de boeren te praten en de stallen en schuren werden
geinspecteerd. Ons peleton, het eerste, kwam rechts van de weg op de boerderij
terecht. Met de paarden aan de hand mochten we tot achter de hofstede opmarcheren,
aan een hek de paarden vastbinden, afzadelen en de paarden gaan verzorgen. Een
cochonwagen bracht enkele balen hooi. Die werd losgehaald en onder de paarden
verdeeld. In groepjes zaten we, de veldjas open, even later het harnichement te
poetsen en zongen opgewekt enkele soldatenliedjes. Een bekend en geliefd wijsje
uit die dagen was een half Duits, half Limburgs gezongen melodietje en daarom
ook populair bij onze Limburgers. De laatste zin zongen we allemaal mee:
"Weil
die anderen Leute schlafen,
"So
müssen wir Soldaten,
"Auf
Schildwacht stehn,
"Patrouille gehn.
De
paarden zouden in de schuren ondergebracht worden. Wij, de Huzaren kregen in de
koestal een slaapplaats. Waar 's winters het melkvee stond, werden grote
schoppen stro uitgespreid, er werden dekens uitgedeeld en ieder begon voor
zichzelf een slaapplaats af te bakenen. Overjas, broodzak, eetketel, en de
mondzak, markeerden onze legerstede. De tucht, die op de kazerne heerste, was
zo goed als verdwenen. Met de veldjas helemaal open soms zelfs zonder veldjas,
sjouwden we met allerlei tuigage van en naar de schuren en stal en vloekten
tegen de sikken als die onder elkaar om een pluk hooi stonden te vechten,
liepen manmoedig tussen twee vechtende paarden in en herstelden al vloekend de
rust en orde. De boer, de boerin en een paar opgeschoten kinderen, stonden dat
allemaal verwonderd en vol ontzag, aan te zien. Achter een keukenraampje werd
een gordijntje opzij geschoven en een dochter van zo'n achttien lente's keek
verliefd naar ons (meenden we tenminste) en dat vooral deed ons meer op de
paarden letten, dan we ooit op de kazerne zouden doen. Bij het minste of
geringste schoten we op de paarden toe en begonnen de beesten tot rust te
brengen. Als ze te rustig waren en het lieve kind weer achter het gordijntje
toekeek, maakten we zelf, dat de paarden gingen bokken. Hier en daar deelden we
heimelijk een klap uit of schopten het niets vermoedende dier onder zijn pens.
De paarden begrepen er niets meer van, werden zenuwachtig, begonnen te bokken
en zwaaiden met de achterbenen. Het mooiste was wel als we een sik zover konden
krijgen, dat het op de achterbenen ging staan. Nog altijd dat leuke
meisjeskopje achter het gordijntje en dan schoten we manmoedig toe om die
rotknol weer tot bedaren te brengen. De wachtmeester keek verbaasd en begreep
het ook niet meer, als de grootste knijp-huzaar, plotseling manmoedig en
onvervaard tussen de twee vechtende paarden kroop en de rust weer ging
herstellen.
's Avonds om vijf uur appel voor de stallen en de
schuur. "Peleton .....
verzamelen!" schreeuwde de wachtmeester. Overal vandaan doken de mannen op
en schuifelden in de rij. "Rechts..... richten!" De soldaten
trappelden wat heen en weer, maten de onderlinge afstand door een arm uit te
steken en keken bezijden uit. "Op de plaats ....rust!" en daar
stonden we dan. De andere peletons kwamen ook ons erf opmarcheren en stelden
zich achter ons op. Eindelijk was het hele eskadron daar en stonden we
"plaats-rust" op de ritmeester te wachten. Het kader liep voor en
wisselde wat gedachten uit, hadden allemaal de veldmuts op en daar moesten we
nog even aan wennen. Tot heden toe hadden we ze alleen maar gezien met een hoge
kepie op het hoofd. Eindelijk kwam de ritmeester uit de goei kamer van de
boerderij, geescorteerd door de beide luitenants. Opperwachtmeester Schenk
commamdeerde: "Eskadron...geeft...acht!", en opnieuw stonden we in
de houding. De wachtmeester meldde zijn afdeling aan de peletonscommandant.
Deze meldde zijn peleton weer aan de adjudant. De adjudant meldde het hele eskadron
weer aan de ritmeester. De ritmeester hoorde het allemaal model aan, salueerde
en liep dan, geescorteerd door de adjudant, langs de opgestelde troep en
inspecteerde de soldaten. Wachtmeester Reijnders las hierna het dienstrooster
van de volgende dag voor en maakte bekend, dat de Huzaren zich niet uit het
kantonnement mochten verwijderen. Het kantonnement waren de vijf of zes
boerderijtjes, waar we nu ingekwartierd waren. Na het appel, peleton na peleton
aantreden bij de keukenwagen voor de avondmaaltijd. Wachtmeester Reijnders had
een tenorstem en iedereen luisterde aandachtig. Na het voorlezen van de dienst
maakte hij "halt en front" voor de ritmeester, salueerde en zei:
"De dagdienst voorgelezen, ritmeester!" "Dank U wachtmeester,
zet de mannen "Plaats rust" en laat ze daarna peletonsgewijs
afmarcheren!".
De eetketels
werden klaargezet en we verzamelden ons rond de keukenwagen. De warme hap
bestond uit witte bonen met een dikke saus erover en de Huzaren zochten een
stil plekje op, achter de stal of in de boomgaard tegen een boom om zijn
prakkie rustig te kunnen consumeren. Een paar mannen zaten zomaar op het erf
tegen de waterput geleund en keurden de eerste producten uit de veldkeuken. Ze
waren het er met elkaar over eens dat de eetketel te klein was en bleven na de
maaltijd nog altijd "trek" hebben. Onnodig te zeggen dat al dit
soldatengedoe enorm veel belangstelling trok bij de "inboorlingen".
Vooral de mannelijke jeugd stond met grote ogen en open mond naar al die
soldaten en hun paarden te kijken. Wij mochten het kantonnement niet uit en er
was daar natuurlijk ook geen winkel, maar de toekijkende knapen vonden het een
hele eer om voor de soldaat naar het verder gelegen dorp te fietsen om daar een
doosje sigaretten, wat koeken of chocolade te halen. In een mum van tijd waren
ze terug en liepen dan het erf op, tot de stallen met paarden, om de
opdrachtgever het gevraagde te overhandigen en het eventuele wisselgeld terug
te geven. Extra lang bleven ze bij de paarden treuzelen om even later aan hun
vriendjes te kunnen vertellen en op de scheppen, wat ze allemaal gezien hadden
en dat ze in de stallen waren geweest bij die "rotzakken" van
paarden. Een paar Huzaren hadden stalwacht, maar dat was een gemakkelijk karwei
vergeleken bij de stalwacht in de kazerne. De rest liep maar wat heen en weer
of zaten aan de slootkant onder de bomen en kletsten wat. Harry Saassen had
zijn besmeurd eetketeltje aan een van de knapen gegeven en zei: "Hier,
maak dat maar eens goed schoon!" en dat was een hele eer voor die knaap,
die ijverig bezig was het keteltje om te spoelen en schoon te boenen en er
boden zich nog meer liefhebbers aan: "Mijnheer,mag ik Uw pannetje
schoonmaken?" en de jongetjes waren dan doodgelukkig als wij grootmoedig
onze eetketels overreikten. Veel was er echter in Heusdenhout, zo heette het
dorpje, niet te beleven en tegen de avond lagen de meeste Huzaren bij elkaar
achter de stallen wat te roken en te praten. Ik dacht aan mijn zadeldeken, er
zat een mooi rond gat in gebrand, maar ik had het zo opgevouwen, dat er niets
van te zien was. Tegen dat het donker begon te worden, werd het wat killer in
de boomgaard en het koele gras. We haalden een deken uit de koestal en
wikkelden ons daarin. Waarom zouden we niet buiten slapen. In de stal stonk het
naar koeien (waren het nu maar paarden geweest). De veldjas werd tot een
hoofdkussen gevouwen. De schoenen beenstukken en sporen werden uitgedaan en de
ene vermoeide Huzaar na de andere viel in slaap. De wachtmeester kwam ons
echter weer wakker maken; buiten slapen was niet toegestaan. De nachten waren
toch te koud en we zouden ziek kunnen worden. Dan toch maar naar de stal. In
het voorbijlopen, zagen we de stalwachten voor de schuur zitten, waar de
paarden ondergebracht waren. Ze hadden de veldjas uitgetrokken en zaten in hun
witte katoenen hemden rustig een sigaretje te roken. In de schuur hingen een
paar stallantaarns en de paarden stonden vredig bij elkaar en het was toch wel
heel anders als in de kazerne.
De
hoornblazer tetterde ons de volgende morgen weer wakker. Wassen op het erf aan
de put, wat toch allemaal heel romantisch was. Alleen het water putten was
even moeilijk. De lange Drost verloor de emmer; die schoot in de diepe put van
de haak. Gelukkig bleef de emmer drijven en kon weer onder het hengsel aan de
puthaak (een oud hoefijzer) gehaakt worden en het reinigende maar vooral frisse
water werd omhoog getrokken. De
boerendochter kwam uit de wei, waar ze de koeien gemolken had, dat maakte ons klaarwakker,
maar ze verdween ergens in de stal en we kregen haar voorlopig niet meer te
zien. Paarden verzorgen in veldtenue en hooi voeren. Dan appel bij de waterput
en afmars naar de keukenwagen voor de kuch en de koffie en er werd uit het
vuistje gegeten. Dan, orde moet er zijn, slaapplaatsen opruimen en wolletje
opmaken. Er werd wat tegen het stro geschopt en aan de dekens getrokken en dat
was het. Aantreden achter de schuren, paarden naar buiten halen en opzadelen.
Om de paarden de nodige beweging te geven, wat rond toeren in de boomgaard.
Naar eigen goeddunken lieten we het paard draven of galopperen. Het ging
allemaal heel tam, maar toen dat leuke boerinnetje weer uit de keuken opdook,
werd het plotseling een puinhoop. Elke Huzaar wou dat lieve kind laten zien hoe
vurig zijn paard was, en stijgerde en bokte door de boomgaard. Natuurlijk bleef
de Huzaar volledig baas over dat wilde, woeste paard, maar daar was hij ook
Huzaar voor. Maar het mooie meisje kon daar niet eeuwig blijven staan en
verdween weer; er is op een boerderij meer te doen, dan naar een peleton doldrieste
Huzaren te kijken. De rust bij de Huzaren en paarden keerde weer. De rest van
de dag mochten de paarden aan de lange teugel grazen in de boomgaard, maar we
moesten er wel op letten, dat de sikken niet aan de schors van de appelbomen
gingen knagen.
Bij
het avondappel werd medegedeeld dat het soldij, omdat we nu in het veldleger
lagen verhoogd werd tot twee gulden en een dubbeltje. Dat was een verrassing! TWEE
GULDEN EN EEN DUBBELTJE!" per week en wat zouden we er niet allemaal mee
kunnen doen. Maar we mochten nog altijd het kantonnement niet uit. Geen nood,
die avond verschenen er enkele bekende grietjes uit Breda op de fiets en
paradeerden over de zandweg, die dwars door onze legerplaats voerde. Maar het
aanbod was te klein voor een heel eskadron Huzaren met twee gulden en een
dubbeltje soldij. Veel plezier had de Huzaar niet aan de paar meisjes. De
jongetjes deden nog ijverig boodschappen voor ons en allerlei karweitjes en
klusjes. Er konden ansichten en briefkaarten naar huis gestuurd worden via de
veldpost. Een postzagel was niet nodig. Boven in de hoek, de plaats voor de
frankeerzegel, hoefde alleen maar het woord "militair" geschreven te
worden, dat was voldoende. Wel mocht de naam van de afzender op de
prentbriefkaart, maar er mocht geen plaatsnaam genoemd worden. Bijvoorbeeld
afzender Huzaar die en die, 3-1-2-RH Veldleger. Vooral geen Breda of zoals nu
Heusdenhout. De vijand mocht niet weten, waar de betreffende soldaat of
onderdeel zich bevond. Onze boodschappenjongetjes brachten voor ons uit het
dorp echter ansichtskaarten mee met liefelijke vergezichten en snapshots van
Heusdenhout. Vijf kiekjes uit het dorp op een kaart en daaronder een banderol
met: "Groeten uit Heusdenhout". Een fototje liet de wijk zien, waarop
onze boerderij gemakkelijk te herkennen was. Ten overvloede kruisten we die
plaats nog met en extra kruisje aan. Dat mocht wel, maar schreef men per
vergissing toch "Heusdenhout" in plaats van "Veldleger" was
dat absoluut FOUT en de censuur retourneerde de kaart naar de afzender. De
Zondagmorgen mochten we onder leiding van een wachtmeester naar de kerk, midden
in het dorp. En na de Heilige mis stonden er bij de uitgang van de kerk diverse
familieleden van de Huzaar te velde. Zelfs uit Limburg en Zuid Holland. Van
Huzaren met vaste verkering waren de trouwe liefjes komen opdagen. En allemaal
hadden ze hele pakken met etenswaar bij zich en rookgerei. Maar hoe konden die
aanverwanten te weten zijn gekomen, waar de betreffende soldaat op dat ogenblik
ergens in het veldleger verbleef? De vijand mocht toch niet weten waar de
betreffende Huzaar en zijn onderdeel uithing. Maar deze mensen aan de kerkdeur
waren de vijand toch niet! Het werd een heel probleem voor de leidinggevende
wachtmeester. Eindelijk gaf hij heel de meute dan maar een uurtje verlof, maar
we moesten wel op en om het dorpsplein blijven en niet op eigen gelegenheid
naar het kantonnement terugkeren.
De
warme maaltijd bestond die Zondag, juist omdat het Zondag was, onder andere ook
uit pudding, als toetje van de week. Op het deksel van het gamel lagen de gele
kwabberige punten met rozijnen gevuld. Men kon er van alles mee doen:
"Kaatsen, stuiteren, naar elkaars koppen gooien, mannekes van kneden,
proberen er de paarden mee blij te maken, maar de wilden het ook niet en snoven
luidruchtig, als men zo'n stuk op de vlakke hand onder hun neus hield".
Een heleboel mogelijkheden alleen niet opeten. Zelfs onze trouwe boodschappenjongetjes,
die altijd om ons heen hingen, bedankten voor die echte soldatenpudding.