Hoofdstuk 3

 

DE VOORMOBILISATIE

 

Het was voormobilisatie geworden en de dagdiensten liepen hele­maal in de war. Ordonansen reden af en aan en het gonsde van de geruchten. Wij zouden de kaserne gaan verlaten. De paarden waren zoals altijd in de vroege morgen verzorgd en wij zaten maar doelloos op de kamer, hokten te samen en verspreidden geruchten waar iedereen gretig naar luisterde. Op het laatst was er zoveel tegenstrijdige onzin verkocht, dat er geen mens meer wijs uit kon worden. Tegen twaalf uur mocht de kamerwacht naar de keuken om koffie te halen. Bij de keuken stond de bereden keukenwagen gereed om af te marcheren en dat was groot nieuws, waar we hou­vast aan hadden. Dus toch de kazerne verlaten?

 

De Huzaren deden maar wat, liepen van de een naar de ander en luisterden wat die te vertellen had. Anderen rommelden wat in hun kist of kast en sorteerden de inhoud. Eindelijk kwam de wachtmeester Meeuwis op de kamer, ook hij was uit zijn gewone doen en vroeg om "Stilte!" "Is iedereen aanwezig?" vroeg hij dan. Een laatkomer kwam van de slaapzaal en schuifelde nieuwsgierig tussen ons in. Op de kamer werd een "appel" gehouden, we stonden allen in de houding en wachtten af. "Mannen, de voormobilisatie is vanmorgen afgekon­digd, alle verloven zijn ingetrokken en wij, het derde en vierde peleton gaan de kazerne verlaten. Alles wat wij niet direct nodig hebben, wordt in de haverzak gepakt. De mannen die een eigen kist hebben kunnen daar hun eigendommen in doen, afsluiten en een kaartje eraan hangen met hun huisadres, zodat die kist naar huis kan worden gestuurd. Over een half uur, drie kwartier moet alles buiten staan aangetreden voor afmars naar de stallen. Tenue: veldgrijs, bereden overjas, broodzak en eetketel, veldfles, vork en lepel, en de mondzak. Heeft iemand nog iets te vragen? Nee? alles begrepen? Ja?" en weg was hij. De beide korporaals die bij ons op de kamer bleven, staken wanhopig de armen omhoog, toen iedereen op deze mannen toestoof, om te vragen wat er nu eigen­lijk aan de hand was. Maar zij konden ons ook niet meer vertellen als de wachtmeester ons zojuist gezegd had.

 

De kastjes boven de krib werden leeggehaald en uitgesorteerd. Wat we niet direct nodig hadden, werd in de haverzakken gepropt. Korporaal Risseeuw raadde ons aan om maar meteen schoon ondergoed aan te trekken. We deden dat en het vuile hemd en de onderbroek gingen ook in de haverzak en de meesten trokken nu ook hun eerste grijs aan. Helm en kolbak belandden ook in die zak, bij het vuile wasgoed. Ook de sokken, tweede paar schoenen, beenstukken, de klompen en het stalpak. Na een kwartiertje zag de kamer er verlaten en ongezel­lig uit. De kastjes hingen open, de stroozakken lagen overhoop, de dekens waren weggehaald. De karabijnen en sabels bleven in de rekken staan. De koppelriemen hingen bij de karabijnen, want de wapens moesten we achterlaten. Na veel gevraag, geloop en gesjouw, was iedere Huzaar na een half uurtje klaar en liep pratend en lachend de kamer rond. Diegenen, die geen eigen kist hadden, stopten hun persoonlijke bezittingen in de kist van hun buurman of vriend, ze zouden wel zien hoe het allemaal zou aflo­pen. In mijn kist zaten drie buitenmodel kepie's, want die waren nu "taboe" verklaard. De volle haverzakken stonden rechtop tegen de verlaten, onttakelde kribben. En dan, eindelijk, afmars naar de stallen. Ook de paarden voelden de zenuwachtige opgewonden stemming aan en bokten en dansten, maar niemand die dat nu erg vond en zonder veel poespas werden de beesten naar buiten gebracht, aan de muur vastgezet en opgezadeld.

 

Het derde en vierde peloton stonden gelijktijdig buiten en het hele kader was aanwezig. Iedereen, ook de ritmeester had de veldmuts op. Zij liepen gewichtig rond, gewapend met kaartentassen en gaven allerlei aanwijzingen: "Per peleton, de paarden aan de hand, aantreden voor de binnenmanege!" Even later stond het hele eskadron, de paarden bij de teugel, aangetreden bij de manege en wachtte op verdere commando's. De knollen waren zenuwachtig, schraapten met de voorbenen over de stenen verzamelplaats, snoven en briesten, maar de Huzaren hadden geen tijd om daarop te letten en werd een sik al te lastig, kreeg hij een por met de elleboog of een achterwaarste stamp van een gespoorde soldaten schoen. En eindelijk draafde de ritmeester voor het gereedstaande eskadron en riep: "Eerste eskadron "OPZITTEN!" De huzaren stegen op, de paarden dribbelden wat nerveus bezijden uit en daar wou een sik er van tussen. Maar even later zat het eerste eskadron te paard.

 

Dan stak de ritmeester zijn hand op en peleton na peleton stapten achter de bevel voerende officieren en begeleid door het kader de naar de grote poort toe. Meteen rechts af en wij passeer de gebouwen. Nog eenmaal keken we naar de logie's van het eerste eskadron, de cantine met de klok, een glimp van de keuken, de stallen en een stukje van de buitenmanege; de gebouwen van de hoefsmid, de zadelmakerij en het veterinair hospitaal en dan was het voorbij. Menig Huzaar vroeg zich af: "Zal ik dat nog ooit terug zien en zo ja, wanneer?" Wie weet was alles na een paar weken weer voorbij en zouden er weer terug keren. Ruim vijf maanden hadden we op die goeie ouwe "Trip" rondgesjouwd, gezweet, gevloekt en gesakkerd en waren de vrees voor de paarden kwijt geraakt. Ook hadden we veel leuke dingen beleefd. Nieuwe vrienden leren kennen en wat rotstreken uitgehaald. De petoet van binnen gezien. En het begon nu juist zo interessant te worden. Bijna elke dag uitrukken naar het Mastbos of de Galdersche Heide. Over binnenpaadjes en landwegen rondom Breda. Draven en galopperen en soldaatje spelen. Zou dat spel nu ernst worden? Had de Adjudant Vogel niet iets gezegd over "Oorlogslichting en Frontsoldaten!"

 

Maar och, we zouden wel zien. In ieder geval begon het nu pas echt avontuurlijk te worden. Nu "Voormobilisatie". Straks misschien "Algehele Mobilisatie" en dan ergens in het veldleger in een klein dorpje bij boeren ingekwartierd. Een niet al te streng kader. Tijdens de rit werd er weinig gezegd. Waar zouden mijn kameraden met hun gedachten zijn? Toch een beetje heimwee naar de kazerne? Even buiten de kazerne over van stap naar draf en dan een lichte galop. Allerlei nare gedachten werden opzij gezet en we zaten weer fier te paard Huzaar te zijn. En we waren benieuwd naar de dingen die komen gingen. Na de galop weer terug in stap en de paarden mochten met de lange teugel tot rust komen en de Huzaar mocht een sigaretje opsteken. Rookgerei was een van die dingen, die we direct nodig hadden en waren binnen handbereik opgeborgen. Mijn pijp zat in mijn broekzak. Zo hobbelden we vredig rokend, de onbekende toekomst tegemoet. Met een grote boog om Breda heen, koersten wij oostwaarts en reden paralel met de rijksweg Breda-Tilburg. En hoe meer we in de richting Tilburg reden, hoe dichter ik bij huis kwam. Nog altijd bleven de grote eikenbomen van de rijksweg, links van het eskadron. Soms wat verder af, dan weer dichterbij. Overal waren kerktorentjes en aan de hand daarvan, probeerden we ons te orienteren. De rusttijd was voorbij: "Sigaretten afknijpen, pijpen uitkloppen en het rookgerei opbergen!" De teugel werd weer strak ter hand genomen en de rokers knepen het vuur van hun sigaret en borgen het peukje in de rand van hun veldmuts op.Ik klopte mijn pijp uit, dat deed ik te paard gezeten, altijd op dezelfde manier. Ik lichtte al rijdend het grote zweetblad een weinig op en op de nu vrijgekomen houten stegen, klopte ik de pijp behoedzaam uit. Maar deze keer lette ik meer op de Huzaar, die even buiten de colonne ging, zijn gulp opende en zo "met standvizier" even een plasje ging doen. Eerst afstijgen, een boom opzoeken, was allemaal te omslachtig, nam veel te veel tijd in beslag, de man zou achter kunnen raken en misschien wel verdwalen. En zo ging het ook en het was iets spediaals voor de ruiterij. Na het commando "geeft acht" zat de Huzaar weer fier rechtop, in het zadel. De teugels weer model in de knuisten. Barabas liep gewillig mee als achterste in de rij van het eerste peleton mee. Luitenant Laan reed voorop in het eerste peleton, met de wachtmeesters van Rhenen en Meuwissen.

 

Op eens begon de anders zo rustige Barabas vervelend te doen. Even keek ik achterom, maar het tweede peleton was ver genoeg achter: hierop kon mijn paard dus niet reageren. "Kolere-sik wat heb je nu weer voor kuren?" Ik hield de teugels strak, maar Barabas bleef bokkig en danste zijuit mee. Dan boog ik mij voorover en klopte het paard geruststellend op de hals. Toen rook ik een schroeilucht onder het zadel vandaan. Er kwam ook een dunne rook omhoog. Onder het rijden door, lichtte ik het zweetblad op en naast de houten stegen op de zadeldeken zag ik een prop tabak uit mijn pijp liggen, en die prop smeulde nog. De zadeldeken had een ronde schroeivlek. Met blote hand nam ik de smeulende prop tabak op en smeet hem overboord. Dan keek ik spiedend rond, maar niemand scheen iets te merken. Weer keek ik onder het zadel. De deken smeulde nog altijd. Ik wist niets beters te bedenken dan mijn zakdoek te pakken en er even op te spuwen en dan die vochtige plek op de deken te drukken. Dan het leder meer terugslaan en flink met de knieen knijpen, om de brand op die manier te smoren. Barabas begreep er niets meer van. Eerst dacht hij na al dat geknijp, dat er gegaloppeerd moest worden en begon weer te dansen. Nog even keek ik onder het zadel. Zo te zien smeulde het niet meer, en ik hoopte er het beste van. Ook Barabas kalmeerde. Ik zou straks bij het afzadelen, de aangerichte schade bekijken en zo nodig de deken opnieuw vouwen, zodat er van die schroeivlek niets te zien zou zijn. En dan maar afwachten. Niemand had zo te zien, iets van mijn binnenbrand gemerkt, des te beter.

 

Aan het hoofd werd het tempo weer uitgestrekt. We galoppeerden naar de grote weg Breda-Tilburg toe en naderen een klein gehucht, wat boerderijtejs, samen gegroept om de zandweg. We gingen weer in stap. Dan stak de ritmeester de arm omhoog en kwamen we tot stilstand. We zagen wat militaire voertuigen en fietsen (rijwielen) achter op het erf staan en daar was onze bereden keukenwagen ook, dus hier zouden we wel ingekwartiert worden. De Opper en enkele wachtmeesters liepen het erf op om met de boeren te praten en de stallen en schuren werden geinspecteerd. Ons peleton, het eerste, kwam rechts van de weg op de boerderij terecht. Met de paarden aan de hand mochten we tot achter de hofstede opmarche­ren, aan een hek de paarden vastbinden, afzadelen en de paarden gaan verzorgen. Een cochonwagen bracht enkele balen hooi. Die werd losgehaald en onder de paarden verdeeld. In groepjes zaten we, de veldjas open, even later het harnichement te poetsen en zongen opgewekt enkele soldatenliedjes. Een bekend en geliefd wijsje uit die dagen was een half Duits, half Limburgs gezongen melodietje en daarom ook populair bij onze Limburgers. De laatste zin zongen we allemaal mee:

 

"Weil die anderen Leute schlafen,

"So müssen wir Soldaten,

"Auf Schildwacht stehn,

"Patrouille gehn.

 

De paarden zouden in de schuren ondergebracht worden. Wij, de Huzaren kregen in de koestal een slaapplaats. Waar 's winters het melkvee stond, werden grote schoppen stro uitgespreid, er werden dekens uitgedeeld en ieder begon voor zichzelf een slaapplaats af te bakenen. Overjas, broodzak, eetketel, en de mondzak, markeer­den onze legerstede. De tucht, die op de kazerne heerste, was zo goed als verdwenen. Met de veldjas helemaal open soms zelfs zonder veldjas, sjouwden we met allerlei tuigage van en naar de schuren en stal en vloekten tegen de sikken als die onder elkaar om een pluk hooi stonden te vechten, liepen manmoedig tussen twee vechtende paarden in en herstelden al vloekend de rust en orde. De boer, de boerin en een paar opgeschoten kinderen, stonden dat allemaal verwonderd en vol ontzag, aan te zien. Achter een keukenraampje werd een gordijntje opzij geschoven en een dochter van zo'n achttien lente's keek verliefd naar ons (meenden we tenminste) en dat vooral deed ons meer op de paarden letten, dan we ooit op de kazerne zouden doen. Bij het minste of geringste schoten we op de paarden toe en begonnen de beesten tot rust te brengen. Als ze te rustig waren en het lieve kind weer achter het gordijntje toekeek, maakten we zelf, dat de paarden gingen bokken. Hier en daar deelden we heimelijk een klap uit of schop­ten het niets vermoedende dier onder zijn pens. De paarden begrepen er niets meer van, werden zenuwachtig, begonnen te bokken en zwaaiden met de achterbenen. Het mooiste was wel als we een sik zover konden krijgen, dat het op de achterbenen ging staan. Nog altijd dat leuke meisjeskopje achter het gordijntje en dan schoten we manmoedig toe om die rotknol weer tot bedaren te brengen. De wachtmeester keek verbaasd en begreep het ook niet meer, als de grootste knijp-huzaar, plotseling manmoedig en onvervaard tussen de twee vechtende paarden kroop en de rust weer ging herstellen.

 

's Avonds om vijf uur appel voor de stallen en de schuur. "Peleton ..... verzamelen!" schreeuwde de wachtmeester. Overal vandaan doken de mannen op en schuifelden in de rij. "Rechts..... richten!" De soldaten trappelden wat heen en weer, maten de onderlinge afstand door een arm uit te steken en keken bezijden uit. "Op de plaats ....rust!" en daar stonden we dan. De andere peletons kwamen ook ons erf opmarcheren en stelden zich achter ons op. Eindelijk was het hele eskadron daar en stonden we "plaats-rust" op de ritmeester te wachten. Het kader liep voor en wisselde wat gedachten uit, hadden allemaal de veldmuts op en daar moesten we nog even aan wennen. Tot heden toe hadden we ze alleen maar gezien met een hoge kepie op het hoofd. Eindelijk kwam de ritmeester uit de goei kamer van de boerderij, geescor­teerd door de beide luitenants. Opperwachtmeester Schenk commam­deerde: "Eskadron...geeft...acht!", en opnieuw stonden we in de houding. De wachtmeester meldde zijn afdeling aan de peletonscom­mandant. Deze meldde zijn peleton weer aan de adjudant. De adjudant meldde het hele eskadron weer aan de ritmeester. De ritmeester hoorde het allemaal model aan, salueerde en liep dan, geescorteerd door de adjudant, langs de opgestelde troep en inspecteerde de soldaten. Wachtmeester Reijnders las hierna het dienstrooster van de volgende dag voor en maakte bekend, dat de Huzaren zich niet uit het kantonnement mochten verwijderen. Het kantonnement waren de vijf of zes boerderijtjes, waar we nu ingekwartierd waren. Na het appel, peleton na peleton aantreden bij de keukenwagen voor de avondmaaltijd. Wachtmeester Reijnders had een tenorstem en iedereen luisterde aandachtig. Na het voor­lezen van de dienst maakte hij "halt en front" voor de ritmees­ter, salueerde en zei: "De dagdienst voorgelezen, ritmeester!" "Dank U wachtmeester, zet de mannen "Plaats rust" en laat ze daarna peletonsgewijs afmarcheren!".

 

De eetketels werden klaar­gezet en we verzamelden ons rond de keukenwagen. De warme hap bestond uit witte bonen met een dikke saus erover en de Huzaren zochten een stil plekje op, achter de stal of in de boomgaard tegen een boom om zijn prakkie rustig te kunnen consum­eren. Een paar mannen zaten zomaar op het erf tegen de waterput geleund en keurden de eerste producten uit de veldkeuken. Ze waren het er met elkaar over eens dat de eetketel te klein was en bleven na de maaltijd nog altijd "trek" hebben. Onnodig te zeggen dat al dit soldatengedoe enorm veel belangstelling trok bij de "inboorlin­gen". Vooral de mannelijke jeugd stond met grote ogen en open mond naar al die soldaten en hun paarden te kijken. Wij mochten het kantonnement niet uit en er was daar natuur­lijk ook geen winkel, maar de toekijkende knapen vonden het een hele eer om voor de soldaat naar het verder gelegen dorp te fietsen om daar een doosje sigaretten, wat koeken of chocolade te halen. In een mum van tijd waren ze terug en liepen dan het erf op, tot de stallen met paarden, om de opdrachtgever het gevraagde te over­handigen en het eventuele wisselgeld terug te geven. Extra lang bleven ze bij de paarden treuzelen om even later aan hun vriend­jes te kunnen vertellen en op de scheppen, wat ze allemaal gezien hadden en dat ze in de stallen waren geweest bij die "rotzakken" van paarden. Een paar Huzaren hadden stalwacht, maar dat was een gemakkelijk karwei vergeleken bij de stalwacht in de kazerne. De rest liep maar wat heen en weer of zaten aan de slootkant onder de bomen en kletsten wat. Harry Saassen had zijn besmeurd eetke­teltje aan een van de knapen gegeven en zei: "Hier, maak dat maar eens goed schoon!" en dat was een hele eer voor die knaap, die ijverig bezig was het keteltje om te spoelen en schoon te boenen en er boden zich nog meer liefhebbers aan: "Mijnheer,mag ik Uw pannetje schoonmaken?" en de jongetjes waren dan doodgelukkig als wij grootmoedig onze eetketels overreikten. Veel was er echter in Heusdenhout, zo heette het dorpje, niet te beleven en tegen de avond lagen de meeste Huzaren bij elkaar achter de stallen wat te roken en te praten. Ik dacht aan mijn zadeldeken, er zat een mooi rond gat in gebrand, maar ik had het zo opgevouwen, dat er niets van te zien was. Tegen dat het donker begon te worden, werd het wat killer in de boomgaard en het koele gras. We haalden een deken uit de koestal en wikkelden ons daarin. Waarom zouden we niet buiten slapen. In de stal stonk het naar koeien (waren het nu maar paarden geweest). De veldjas werd tot een hoofdkussen gevouwen. De schoenen beenstukken en sporen werden uitgedaan en de ene vermoeide Huzaar na de andere viel in slaap. De wachtmees­ter kwam ons echter weer wakker maken; buiten slapen was niet toegestaan. De nachten waren toch te koud en we zouden ziek kunnen worden. Dan toch maar naar de stal. In het voorbijlopen, zagen we de stalwachten voor de schuur zitten, waar de paarden ondergebracht waren. Ze hadden de veldjas uitgetrokken en zaten in hun witte katoenen hemden rustig een sigaretje te roken. In de schuur hingen een paar stallantaarns en de paarden stonden vredig bij elkaar en het was toch wel heel anders als in de kazerne.

 

De hoornblazer tetterde ons de volgende morgen weer wakker. Wassen op het erf aan de put, wat toch allemaal heel romantisch was. Alleen het water putten was even moeilijk. De lange Drost verloor de emmer; die schoot in de diepe put van de haak. Gelukkig bleef de emmer drijven en kon weer onder het hengsel aan de puthaak (een oud hoefijzer) gehaakt worden en het reinigende maar vooral frisse water werd omhoog getrokken. De boerendochter kwam uit de wei, waar ze de koeien gemolken had, dat maakte ons klaarwakker, maar ze verdween ergens in de stal en we kregen haar voorlopig niet meer te zien. Paarden verzorgen in veldtenue en hooi voeren. Dan appel bij de waterput en afmars naar de keuken­wagen voor de kuch en de koffie en er werd uit het vuistje gegeten. Dan, orde moet er zijn, slaapplaatsen opruimen en wolle­tje opmaken. Er werd wat tegen het stro geschopt en aan de dekens getrokken en dat was het. Aantreden achter de schuren, paarden naar buiten halen en opzadelen. Om de paarden de nodige beweging te geven, wat rond toeren in de boomgaard. Naar eigen goeddunken lieten we het paard draven of galopperen. Het ging allemaal heel tam, maar toen dat leuke boerinnetje weer uit de keuken opdook, werd het plotseling een puinhoop. Elke Huzaar wou dat lieve kind laten zien hoe vurig zijn paard was, en stijgerde en bokte door de boomgaard. Natuurlijk bleef de Huzaar volledig baas over dat wilde, woeste paard, maar daar was hij ook Huzaar voor. Maar het mooie meisje kon daar niet eeuwig blijven staan en verdween weer; er is op een boerderij meer te doen, dan naar een peleton dol­drieste Huzaren te kijken. De rust bij de Huzaren en paarden keerde weer. De rest van de dag mochten de paarden aan de lange teugel grazen in de boomgaard, maar we moesten er wel op letten, dat de sikken niet aan de schors van de appelbomen gingen knagen.

 

Bij het avondappel werd medegedeeld dat het soldij, omdat we nu in het veldleger lagen verhoogd werd tot twee gulden en een dubbeltje. Dat was een verrassing! TWEE GULDEN EN EEN DUBBELTJE!" per week en wat zouden we er niet allemaal mee kunnen doen. Maar we mochten nog altijd het kantonnement niet uit. Geen nood, die avond verschenen er enkele bekende grietjes uit Breda op de fiets en paradeerden over de zandweg, die dwars door onze legerplaats voerde. Maar het aanbod was te klein voor een heel eskadron Huzaren met twee gulden en een dubbeltje soldij. Veel plezier had de Huzaar niet aan de paar meisjes. De jongetjes deden nog ijverig boodschappen voor ons en allerlei karweitjes en klusjes. Er konden ansichten en briefkaarten naar huis gestuurd worden via de veldpost. Een postzagel was niet nodig. Boven in de hoek, de plaats voor de frankeerzegel, hoefde alleen maar het woord "mili­tair" geschreven te worden, dat was voldoende. Wel mocht de naam van de afzender op de prentbriefkaart, maar er mocht geen plaats­naam genoemd worden. Bijvoorbeeld afzender Huzaar die en die, 3-1-2-RH Veldleger. Vooral geen Breda of zoals nu Heusdenhout. De vijand mocht niet weten, waar de betreffende soldaat of onderdeel zich bevond. Onze boodschappen­jongetjes brachten voor ons uit het dorp echter ansichtskaarten mee met liefelijke vergezichten en snapshots van Heusdenhout. Vijf kiekjes uit het dorp op een kaart en daaronder een banderol met: "Groeten uit Heusdenhout". Een fototje liet de wijk zien, waarop onze boerderij gemakkelijk te herkennen was. Ten overvloede kruisten we die plaats nog met en extra kruisje aan. Dat mocht wel, maar schreef men per vergissing toch "Heusdenhout" in plaats van "Veldleger" was dat absoluut FOUT en de censuur retourneerde de kaart naar de afzender. De Zondagmorgen mochten we onder leiding van een wachtmeester naar de kerk, midden in het dorp. En na de Heilige mis stonden er bij de uitgang van de kerk diverse familieleden van de Huzaar te velde. Zelfs uit Limburg en Zuid Holland. Van Huzaren met vaste verkering waren de trouwe liefjes komen opdagen. En allemaal hadden ze hele pakken met etenswaar bij zich en rookgerei. Maar hoe konden die aanverwanten te weten zijn gekomen, waar de betreffende soldaat op dat ogenblik ergens in het veldleger verbleef? De vijand mocht toch niet weten waar de betreffende Huzaar en zijn onderdeel uithing. Maar deze mensen aan de kerk­deur waren de vijand toch niet! Het werd een heel probleem voor de leidinggevende wachtmeester. Eindelijk gaf hij heel de meute dan maar een uurtje verlof, maar we moesten wel op en om het dorpsplein blijven en niet op eigen gelegenheid naar het kanton­nement terugkeren.

 

De warme maaltijd bestond die Zondag, juist omdat het Zondag was, onder andere ook uit pudding, als toetje van de week. Op het deksel van het gamel lagen de gele kwabberige punten met rozijnen gevuld. Men kon er van alles mee doen: "Kaatsen, stuiteren, naar elkaars koppen gooien, mannekes van kneden, proberen er de paarden mee blij te maken, maar de wilden het ook niet en snoven luidruchtig, als men zo'n stuk op de vlakke hand onder hun neus hield". Een heleboel mogelijkheden alleen niet opeten. Zelfs onze trouwe boodschappenjongetjes, die altijd om ons heen hingen, bedankten voor die echte soldaten­pudding.

 

Terug naar Inhoud

 

Naar Hoofdstuk 4