29
Augustus, 1939
De algehele
mobilisatie werd afgekondigd. In de vroege morgen las wachtmeester Reijnders
met luide stem de bekendmaking voor op het morgen-appel.
Uit
elk peleton werden enkele Huzaren uitgezocht en die moesten mee naar de
verspreid liggende boerderijen om paarden te vorderen. Meestal dikke Brabantse
knollen, die heel schichtig waren en alleen maar "HOT" en "HOT
OM" kenden en verder zo onhandelbaar waren, dat onze eigen paarden daarmee
vergeleken goedaardige schoothondjes leken. Tot overmaat van ramp werden deze
paarden meteen naar de losplaats van het station gebracht. Die boerenknollen
hadden kennelijk nog nooit een trein van dichtbij gezien, laat staan een
sissende locomotief, die stoom afblies, heen en weer pufte en tot overmaat van
ramp, plotseling met de stoomfluit begon te gillen. Het was een geheis, gestamp
en gebok dat horen en zien verging. Maar de vers gevorderde paarden moesten,
hoe dan ook, in de gereedstaande wagons. "Houdt verdomme die knollen vast!"
brulde de overspannen wachtmeester, maar die had goed praten (brullen). Nergens
waren die verrekte paarden mee te regeren. Ze hadden alleen zo'n slap jute
stalhalstertje om en soms hing de arme Huzaar letterlijk in de lucht te
bengelen als zo'n stomme rotknol het in zijn rothoofd kreeg op zijn achterbenen
te gaan staan. Ze wilden nergens heen, alleen maar terug naar het rustige
landleven en het Vaderland kon ze gestolen worden. Toen niets hielp en er nog
niemand in geslaagd was zo'n kolereknol in de wagon te krijgen, had iemand een
idee. De man nam een lege zak ergens vandaan en drapeerde die over het hoofd
van de obstinate knol en jawel, toen het paard de dreiging niet meer zag, liet
het zich willoos in de wagon voeren. Zo ook met de andere, hup de zak over het
hoofd en de wagon in. Eenmaal binnen, dat was de opdracht, zou het ons een zorg
zijn wat de brave dieren nog zouden uithalen en kapot stampen. Nog een paar
armen hooi en dicht de kast! Volgende wagon.
Een
eindje verder waren bekende gezichten bezig onze haverzakken in een wagon te
stouwen. "Verdomme!" vloekte Huub, "ik hoop toch niet, dat onze
haverzakken bij deze paarden horen, anders kunnen we onze lol wel op en zijn we
behoorlijk de klos". "Het zal toch niet waar zijn", vroeg ik
verschrikt, "stel je voor dat we straks deze paarden krijgen". Die
haverzakken waren van ons en werden in hetzelfde treinstel geladen als de
paarden. Alles in dezelfde trein naar Amersfoort". We hadden namelijk bij
gerucht gehoord dat ons eskadron, lichting 1939, naar Amersfoort zou gaan.
Doodvermoeid en vol schrik over die mogelijke toekomst, marcheerden we weer
terug naar ons kantonnement. Onderweg zagen we veel soldaten, ouwe stompen, pas
opgeroepen, op weg naar het station. De uniformen waren dikwijls te klein, alle
knopen hingen dan los. Sommigen hadden koffertjes en dozen bij zich. Anderen
waren in gezelschap van hun vrouw, die verdrietig en meelijwekkend aan de arm
van de pas opgeroepen soldaat hing en haar echtgenoot of geliefde naar de trein
bracht. Een troep infanterie marcheerde voorbij, het geweer aan de schouder en
met volle bepakking. De toekijkende burgers, die nieuwgierig stonden te kijken
naar dit militair vertoon, juichten de soldaten toe.
Tegen
twaalf uur waren we weer in ons kantonnement terug en mochten meteen onze
paarden gaan poetsen. Lieve trouwe rustige dieren! Voor ons kwartier op de
zandweg was een post ingericht. Verschillende leden van het kader zaten achter
een tafel aan de rand van de weg te wachten, op de dingen die komen gingen.
Waarop ze wachtten wisten we nog niet en we poetsten traag en lusteloos verder.
We hadden de mannen, die niet mee naar de losplaats waren geweest, verteld wat
onze vermoedens waren en de stemming was tot onder het nulpunt gedaald. Waarom
mochten we onze eigen paarden niet houden? Dat merkten we al heel gauw. Over de
weg naderde een troep zingende Huzaren. Oude stompen met kleine koffertjes of
dozen in de hand. De veldmutsen stonden wel erg scheef. En daar zat het kader
op te wachten. Bij de tafel aangekomen, begonnen de mannen elkaar de handen te
schudden, het kader werd vertrouwelijk op de schouder geklopt en het was een
roerend weerzien. Nog meer Huzaren naderden; allemaal oude stompen. Vanachter
de schuur, waar we stonden te poetsen, hadden we niet zo'n goed uitzicht op wat
er allemaal op de weg gebeurde. Maar al vlug kwamen enkele oudere Huzaren
achter de schuur de paarden bekijken. Voor ons hadden ze weinig belangstelling.
We waren in hun ogen maar "biggen" of "groenjassen".
"Verrek, dit is Poeske, dat was mijn paard!" of "He, leeft die
oude Miepsie nog, taaie knol!". We vergaten verder te poetsen. Opeens werd
ik onder mijn leren zitvlak gestampd. "He verrekte Sjef, broer van
mij!" Het was mijn oudste broer Jan, die in zijn uniform achter mij stond
en ik was stom verbaasd. "Oh, hallo Jan, hoe is het? En hoe is het thuis met vader en
moeder en op de fabriek?" Allemaal
vragen en Jan wist alleen te vertellen, dat het nu thuis in het burgerleven,
een groot gekkenhuis was. "O, het was vanmorgen overal een complete chaos. Had je moeten zien op het station. Iedereen is door
het dolle heen en de treinen zitten propvol met pas opgeroepen soldaten".
"Is dit jouw paard?" vroeg hij dan en wees op Barabas. "Ja, dit
is Barabas, een fijn paard, maar hij verdraagd niemand achter zich dan begint
hij te slaan!" Mijn broer kende dat paard wel. De wachtmeester Meeuwissen
kwam er ook bij staan en de hernieuwde kennismaking was heel familiair. Ze
waren van dezelfde lichting, mijn broer en hij. Alleen was Meeuwis in dienst
gebleven en ondertussen wachtmeester geworden.
Zoals
we al vermoed hadden, moesten de paarden aan de zojuist opgekomen oudere
lichting afgegeven worden. Ook de mondzak voor het verzorgen der paarden. Nu
hadden we niets meer als dat wat we aanhadden, plus de lange bereden overjas,
de broodzak met eetketel, veldfles, vork en lepel en sommigen hadden in de
borstzak van hun veldjas, het reglement van de Krijgstucht. Dat was alles wat
ons nog overgebleven was."Lichting negentien negen en dertig, eerste
eskadron, eerste, tweede, derde en vierde peleton, aantreden op de weg voor het
kwartier!" Voor de laatste maal klonk een commando door een ons bekende
stem en even later stonden we eenzaam en verlaten aangetreden. Voor de laatste
maal liepen de ons bekende kaderleden aan de opgestelde jongste lichting
Huzaren voorbij. Een zojuist opgekomen dienstplichtige wachtmeester nam het
commando over. In zijn hand had hij een grote gele enveloppe. "Eerste
eskadron....Geeft acht! ..... Voorwaarts..... mars!" De nieuwe
wachtmeester liep langs ons mee. We keken nog even om, naar de paarden, naar
het kader. Onze Jan zag ik niet meer. De oude Huzaren waren al druk met de
(onze) paarden bezig en hadden geen tijd voor die "biggen", die
"groenjassen". Daar stond nog een bekend kaderlid, die de hand nog
even naar de veldmuts bracht als een laatste groet. WE HADDEN DE PEST IN EN
VOELDEN ONS VERLATEN, MISDEELD EN IN DE STEEK GELATEN!!
Langs
de weg stonden boeren en burgers, die nieuwsgierig naar ons keken, als we
voorbij sloften. Enkele meisjes zwaaiden ons troostend toe. Iedereen was
tijdens de mars naar Breda in mineurstemming. Niemand wist wat er met ons ging
gebeuren. De nieuwe wachtmeester regeerde met een slap handje; hij was zojuist
opgeroepen en zijn gedachten waren overal, behalve bij de naast hem
voortsjokkende Huzaren. Er was geen rust of roken gecommandeerd, maar toch
had menigeen een sigaret opgestoken. In
Breda liep overal hoger kader rond en gaf hij dus het bevel: "Einde rust
en roken!" en "Geeft acht!" Langs de weg allemaal burgers en
lieve meisjes die ons geestdriftig toejuichten. Langzaam trok die rotstemming
weg. We zouden wel zien. Bij het station in Breda was het geweldig druk. Overal
waren soldaten van zojuist opgeroepen lichtingen en de meesten liepen er komiek
bij. De uniformen pasten niet meer, waren veel te klein geworden en bij velen
hing de veldjas helemaal open. Anderen hadden twee of drie knopen dicht, maar
dan spande het kledingstuk om de buiken. Steeds liepen er nieuwe treinen binnen
en even later werden de perronnen overstroomd met soldaten van diverse
onderdelen. Iedereen was aan het zoeken. De stationswacht had het vreselijk
druk met het beantwoorden van alle vragen. Kader schreeuwde bevelen en soms
werd er naar geluisterd. Vrouwen en meisjes brachten hun man of verloofde naar
het station, liepen mee het perron op naar de gereedstaande trein:"Alleen
voor militairen". De soldaat steeg in, hing even later uit het raampje
afscheid te nemen en als de trein dan veel later, hortend en stotend, vertrok,
bleef de vrouw of het meisje de trein verdrietig, eenzaam en verlaten nawuiven.
Voor ons stond ergens op een loslijn, een speciale trein gereed, maar het duurde heel lang, voordat alles via de stationschef en de stationscommandant geregeld was. Eindelijk waren ze het onderling eens en mochten wij naar de voor ons gereserveerde trein opmarcheren en instijgen. De trein zag er van binnen smerig uit en was kennelijk al meer voor troepentransport gebruikt. Op de vloer lagen sigarettenpeukjes en lege papieren zakken en builen en boven in het bagagenet lag een krant. Daar werd meteen beslag op gelegd en zo konden we eindelijk eens lezen waarvoor al deze drukte nodig was. Duitsland was Polen binnengevallen en Frankrijk en Engeland bereidden een oorlogsverklaring tegen Duitschland voor, maar Nederland zou neutraal blijven. Toen Rusland korte tijd daarna aan de andere zijde ook Polen binnenrukte, was dat geen rede voor de Engelse en Fransen om ook aan Rusland de oorlog te verklaren. Nog enkele foto's,in die krant, toonden de lezer, wat wij hier ook zagen; namelijk oude lichtingen, die pas opgeroepen waren en meestal in te kleine uniformen, met of zonder vrouw of meisje, naar het station ijlden, om als het moest het Vaderland te verdedigen.
Het
was warm in de trein en aan beide zijden stonden de raampjes open. Maar twee,
zelfs drie Huzaren hingen uit de opening en speurden naar buiten. Of hadden een
discussie met mannen die uit het volgende couperaam leunden. Algemeen werd
aangenomen, dat we naar Amersfoort zouden gaan. Maar er was al zoveel verteld,
dat het niet meer geloofd werd. En nog altijd bleef de trein maar stilstaan.
Sommige Huzaren stegen uit en wilden iets gaan kopen bij de
stationsrestauratie, maar zij werden onverbiddelijk door de militaire politie
terugestuurd. In onze coupe zaten twaalf Huzaren en om beurten hingen we uit de
raampjes en meldden de inzittenden wat er buiten allemaal gebeurde. Eindelijk
tegen half vijf, kwam er enige beweging, Majoor Feenstra (een ster en een Balk)
verscheen op het perron en vergezeld van de stationschef kwam hij onze richting
uit. De Huzaren trokken ijlings het hoofd binnenboord en begonnen haastig de
kragen en knopen van de veldjas dicht te maken. Waarom ze dat deden, was aan
de verdere inzittende niet direct duidelijk, maar als ze dan zelf door het
vrijgekomen venster gingen loeren en de ster en de balk voorbij zagen flitsen,
deden ze hetzelfde. Het kader dat de troep Huzaren begeleiden moest, steeg uit
en ging voor de wagon in de houding staan. Aan de dienstdoende luitenant werd
door majoor Feenstra een enveloppe uitgereikt. De luitenant nam die aan,
salueerde model en de majoor verdween weer. Daarna mochten de onderofficieren
weer instappen en de luitenant volgde. De stationschef blies extra hard op zijn
fluitje, de locomotief blies stoom af (wij zuchten mee) en met een schok zette
de onze trein zich in beweging. Waarheen? Maar dat zouden we wel merken.
We
reden oostwaarts en voorbij de "HERO-fabriek" wisten we dat we
voorlopig ook oostswaarts zouden blijven rijden. Het station Gilze-Rijen werd
stapvoets gepasseerd en wij hingen uit de raampjes en keken rond. Ook hier weer
veel soldaten op de perrons, hele volkstammen infanterie, of wat het dan ook
waren, want al wat "poeties aan had, was voor ons gemakshalve infanterie
oftewel "zandhazen". Hele sectie's stonden "op de plaats
rust" en met volle bepakking, geweer aan de schouder, soldaat te zijn. Bij
de overweg, de trein reed nog altijd langzaam, stonden veel burgers, die
enhousiast tegen die volle troepen-transport trein zwaaiden. Wij zwaaiden
geestdriftig terug. Dan zette de trein veel vaart om dan plotseling af te
remmen; zo hard, dat de helft van de Huzaren van hun zitplaatsen vloog en bij
hun overbuurman op de schoot terecht kwam. "Niks aan de hand", meldde
de man die uit het raampje hing, "sein stond een beetje onveilig!"
Maar na een minuut of vijf, weer een ruk en daar reden we weer; verder naar
Tilburg toe. Ook hier weer langzaam rijden en bij de overwegen weer veel
burgers, die ons vrolijk toewuifden. In Tilburg op het station, weer propvol
soldaten en ik keek extra uit of mijn grote vriend van de militaire politie,
maar ik kon hem niet ontdekken. Jantje van der Sommen hielp ook meezoeken, maar
de brave man was er niet. Jammer de hele coupe had de kraag open en alle knopen
los en zouden best wat willen stampen, maar ik had mijn buitenmodel laarzen
niet aan. Zou de trein nu over Udenhout gaan of over Oisterwijk? Ik hoopte
natuurlijk over Oisterwijk. en jawel, voor de spoorweg tufte onze trein
rechtdoor. En nu moest ik uit het raampje kunnen leunen. "Allee mannen,
laat mij nu ook eens uit het raampje leunen, dadelijk komt mijn geboorteplaats
en ik moet al mijn grote en minder grote liefdes, toch een laatste vaarwel
kunnen toewuiven!" Dat begrepen ze
en ik kreeg het hele raampje ter beschikking. De trein minderde weer vaart en
ik maar zwaaien. Die man kende ik en die daar. En dat was Toon, die bij ons op
de fabriek werkte en ik wuifde tegen alles en iedereen.. Maar of ze me
herkenden? er waren zoveel soldaten ik die trein. Dan kwam het station en:
"Kijk mannen,daar staat onze fabriek!" Iedereen las het hardop mee:
"N.V.Paijmans-schoenfabrieken!" en eventjes was ik toch wel een
beetje trots. Dan weer een gesloten overweg en weer allemaal mensen, die ons
vrolijk toewuifden. En rechts op de straat allemaal mensen, waarvan ik er velen
herkende. We reden over de spoorbrug van de vuile stroom, de Leie. Dan over de
brug van de schone stroom, de Reuzel, links het Harens kasteeltje; de Rosep.
Hoe dikwijls had ik daar gewandeld en rondgezworven.
In
Boxtel stopte onze trein en daar stonden we weer. Waarheen nu? Na 5 minuten
werden we op een loslijn gereden. Het bonkte en schokte wat, de locomotief werd
afgekoppeld, en reed ons even later op een andere lijn weer voorbij. Even later
kwam het, na wat hotsen en botsen, aan de andere kant van ons treinstel terug
en werd weer aangekoppeld. Dus we zouden naar het noorden stomen, richting Den
Bosch. De
Limburgers hadden de pest in. Ze hadden
gehoopt, dat de trein naar het zuiden zou gaan en hadden al een nummertje:
"Waar in 't bronsgroen eikenhout" weggegeven. Nu zaten ze verstomd
en teleurgesteld op de houten banken zachtjes te vloeken. Maar nog steeds, ook
in Boxtel, mensen die ons hartelijk toewuifden en uit dankbaarheid zongen we
het Huzarenlied; "Wij zijn Huzaren, wij zijn Huzaren, want ze zouden ons
wel voor "Zandhazen" houden; niemand kon onze leren konten, onze
beenstukken en onze sporen zien, als we alleen met onze bovenlijven uit het
raampje hingen. We zongen: "Wij blijven trouw tot in de dood" en niet
zoals meestal: "Dan gaan we allen op de loop!" Dat konden we altijd
nog doen als het zover was. Verder ging de trein door Esch en Vught en altijd
hetzelfde beeld op de perrons: wachtende soldaten, pas opgeroepen, ergens naar
toe of onderweg. Vlak voor Den Bosch hield onze trein weer bonkend stil.
"Ho paardje ho, niet bokken, braaf blijven, kalm aan!" maar de machinist
hoorde het niet en we bonkten verder totdat de trein helemaal stilstond. We
stonden vlak bij de Marachaussee-kazerne, daar waar de spoorlijn en de rijksweg
Tilburg-Den Bosch even paralel lopen.
Heel
veel mensen stonden op die weg naar de militaire transporten te kijken. Als
gewoonlijk werd er weer tegen de soldaten gezwaaid. De treinraampjes puilden
uit van naar buiten hangende en zingende soldaten. Zingende soldaten trekken
altijd belangstelling en de trein bleef maar staan. Opeens wrong Harry Saassen
zijn kop naar buiten en brulde "Honger!" en inderdaad hadden we
honger, onze broodzak was leeg en onze maag ook; we hadden ook al lang niets
meer gehad. Nogmaals stak Harry zijn kop naar buiten, schreeuwde weer
"honger, honger!" Hij maakte ten overvloede met twee gespreide
vingers'n rookbeweging voor zijn mond. Een meisje maakte op deze
"smartekreet" haar tasje open en gooide een reep chocolade de
spoorlijn over, iemand anders had wat appels, een derde een zakje met broodjes
en even later werd er druk met allerlei eetbare en lekkere dingen gesmeten. De
soldaten waren uitgestegen en stonden op de spoordijk al dat heerlijks op te
vangen. Iemand gooide mis en het voedsel viel in de sloot. Maar dat werd
opgevist. De sigaretten bereikten droog de overkant. Dan gaf de machinist een
fluitsignaal en de Huzaren stegen weer in. De trein trok weer op, wij wuifden
en dankten voor de goede gaven en reden verder. Op het station Den Bosch werd
niet gestopt. We trokken met een kalm gangetje de perrons langs, vol met
wachtende soldaten. Onder de overkapping begon het al te schemeren, de avond
kwam. De
trein trok nu flink door. Zonder te
stoppen of af te remmen bereikten we Utrecht. Maar daar was het weer wachten.
Het station was maar schaars verlicht en de stationswacht liep met afgeschermde
lantaarntjes in de hand of aan de knoop van hun uniformjas over het perron.
Niemand mocht de trein uit. Maar er kwam een witgekielde man langs de treinen
met een groot dienblad op de ene hand balancerend. De man schreeuwde:
"Hete koffie, chocolade, broodjes om mee te nemen!" en hij maakte
goede zaken. We hadden allemaal koffie en een gevulde heer gekocht en zaten met
onze voeten op de tegenoverstaande bank onze honger te stillen. "Wel
verdomme!", vloekte de Bree,"we spelen wel mooi soldaatje, kondigen
de algehele mobilisatie af, maken er een complete rotzooi van, moeten zelf voor
ons bikkesement zorgen en nog betalen ook!" Hij veegde over zijn mond om
de kruimels weg te halen.
De
reserve-luitenant en een paar wachtmeesters liepen het perron op en neer langs
onze trein. Een paar giechelende meisjes, met een koffertje in de hand, kwamen
haastig het perron op gestoven en op liepen onze trein toe. Bereidwillig
hielde we de deur van onze coupe open. "Kom er maar in, dames, bij ons is
het gezellig en er is plaats zat!". Een hoffelijke Huzaar had het
koffertje al in de hand genomen. Maar de luitenant kwam tussenbeide en wees galant
naar de overzijde van het perron, waar een burgertrein gereed stond. Blozend
gingen ze naar de andere kant en de beleefde Huzaar moest het koffertje weer
teruggeven. Eerst meende hij de bagage voor deze dames naar de overzijde te
dragen, maar daar was die luitenant op tegen. Uit protest en ballorigheid
begon de Huzaar daarom: "honger!" te roepen, maar die luitenant wilde
dat niet eens horen. "Honger kent de Huzaar niet!" onderwees Huub
toen. "Ge had 'trek' moeten roepen of 'zeer grote trek', misschien had hij
het dan begrepen?"
Er
kwam een zeer vermoeide stationschef aangesloft. Hij vertelde iets aan de
luitenant, het kader steeg weer in en onze trein zette zich met veel horten en
stoten in beweging. "Tempo aan het hoofd uitstrekken en in galop overgaan!"
declameerde Tippy Hooghuis. "En hakken omlaag!", zei iemand anders.
"Hakken omlaag!" was een bevel van de adjudant, als we in de manege
rondreden en er eigenlijk niets meer op onze rijstijl was aan te merken, maar
de adjudant Vogel in een slecht humeur was. De sporen moesten altijd naar
onderen wijzen en niet bezijden uit, opdat het paard tijdens het rijden, niet
voortdurend met de sporen in de zij werd gekieteld. Dat wisten we allemaal heel
goed en het bevel "hakken omlaag" lag op het zelfde niveau als
"koppen dicht". Buiten was het nu helemaal donker geworden, maar uit
het raampje hangend van de steeds sneller rijdende trein, was het heerlijk koel
en verfrissend. In de coupe naast ons werd nog gezongen, maar wij stampten
tegen de houten want en brulden: "Stilte, we willen slapen!". Daarop
werd er in het aangrenzende appartement, nog harder gebruld. Ten einde raad
zaten we dan maar op de houten bank en keken verwezen naar buiten, in de
donkere avond. Ik moest weer aan mijn zadeldeken denken, waar een gat in
gebrand was. Wie zou mijn paard nu hebben? Onze Jan, mijn broer? Maar dan zat hij ook met die geschroeide deken. Ik zou
het hem later toch eens vragen. Niemand leunde nog uit het geopende raam en de
telegraafpalen bleven voorbij flitsen tegen de duistere nacht.
Opeens
verscheen de wapperende witte kuif en het lachende smoelwerk van de lange Drost
voor het geopende venster. Even waren we sprakeloos, dan sprongen we omhoog,
maar het deurtje ging al open en de Huzaar Drost hees zich naar binnen. Hoe was
dat nou mogelijk? Hoe had hij dat geflikt? Nou het was doodeenvoudig. Men
maakte de eigen coupedeur open, steeg uit en stapte op de treeplank. Dan hield
je je goed vast aan de overal op afstand aangebrachte handgrepen en schuifelde
over de doorlopende treeplanken naar de volgende deur. En daar was hij dan.
"Verder nog iets te melden, mannen? Nee? Dan "plaats rust!" en
"doorgaan met ademhalen". Drost ging zitten en keek vergenoegd de
coupe rond. Zo was hij drie deuren verder gekropen, maar de voorlaatste had hij
moeten overslaan, want daar zat de wachtmeester. Wij kwamen overeind, leunden
uit het venster en keken naar buiten naar de lange houten treeplank, de
handvatten en de deurklinken. Inderdaad het was mogelijk, je moest maar op het
idee komen. Bij deze oefening had de lande Drost zijn veldmuts tussen zijn
rijbroek gestoken. "Ik ben benieuwd hoeveel Huzaren er vanavond aan het
appel zullen ontbreken", vroeg Huzaar van Leer zich af. "Als er nou
een lekker grietje in de naaste afdeling huisde!" peinsde hij verder.
Daarop schreeuwde ik: "Orde!" en vroeg aan de vertrekkende man:
"Nog iets van Uw orders, Huzaar?" Ik bracht mijn hand aan mijn
veldmuts. Drost salueerde terug, zei:"Nee, dank U wel!", opende het
deurtje en klom weer naar buiten. De trein daverde verder. "Oude stomp,
oude stomp" zong een Huzaar mee op de cadans van de wielen, maar de rest
verveelde zich stierlijk. "Ik wou dat we er waren, ik wil slapen!"
zei ik om iets te zeggen. "Waar waren?", vroeg dan iemand en er
ontspon zich een gesprek over het uiteindelijke doel van deze reis. Maar
niemand kon dat met zekerheid zeggen. Buiten zagen we weer lichtjes en huizen.
Een gesloten overweg schoot voorbij en de trein begon af te remmen met horten
en stoten. "Amersfoort", riep de Huzaar die uit het venster hing en
Amersfoort op een bord gelezen had, "vooruit mannen, we zijn er, allemaal
uitstappen!" declameerde hij verder. "Ja mannen, dit is
Amersfoort!", zei weer iemand anders, die mee naar buiten stond te staren.
En nu moest dat iedereen zien en men verdrong zich bij het venstertje. Zoals we
al gewoon waren, werden we eerst nog eens flink door elkaar gehotst, er kwamen
een paar onverwachte remstoten en we werden tegen de voorwand van de coupe
gegooid. "Hakken omlaag, kerel, God hier en daar!" vloekte een paar
geblutste Huzaren, maar dan stond de trein definitief stil. "Dat was om
wakker te worden, mannen!" troostte ik.
De
luitenant steeg uit, het kader sprong ook naar buiten. Toen was het onze beurt.
Er was geen perron, dus moesten we een flinke sprong maken. "Derde peleton
hier opstellen!" wees de wachtmeester. Overal vandaan doken ze op, de
mannen van het derde peleton, als laatste de lange Drost. Hij was er dus nog.
"Geeft acht!" "Rechts richten, plaats rust!" onze namen
werden afgelezen en als de betreffende man vanuit de duisternis
"Hier!" had gebruld, keek de wachtmeester in de richting waaruit dat
"Hier" luidkeels had geklonken, hoopte er het beste van en probeerde
dan bij de afgeschermde zaklantaarn de volgende naam van het papier af te lezen.
Maar iedereen was aanwezig en we hoefden geen zoek actie's te ondernemen langs
de spoorsloot van het baanvak Utrecht-Amersfoort. Het hele eskadron was wonder
boven wonder nog compleet. "Geeft acht, rechts uit de flank!" en
"Voorwaarts mars en de hele troep marcheerde op het perron toe. Een paar
Huzaren vloekten luid toen ze over een dwarsligger struikelden. Dan naar de uitgang
en weer links-om en we klosten de stad in. Overal zag je patrouilles, het
geweer met bajonet, aan de schouder. Straatin, straat uit, langs een hoge
kerktoren en we belandden uiteindelijk op een plein met een groot laag gebouw.
De markthallen. En dit was het einddoel van onze reis.
"Eskadron...halt!" en dan "plaats rust!" en we stonden uit
te blazen van alle vermoeienissen van de dag. Hier zouden we kunnen slapen,
eindelijk ons moede hoofd neer kunnen leggen.
Toch
was er iets fout gegaan. De luitenant was doelbewust met de gewichtige
enveloppe in het binneste van het gebouw verdwenen, maar kwan even later weer
terug en begon zenuwachtig het onderofficierskader bijeen te roepen. Er werd
gepraat en gevraagd, er kwamen tegenvragen en de luitenant stak wanhopig de
beide armen omhoog. Wat er nu precies aan de hand was wisten we niet, maar het
moest wel iets heel ergs zijn. Weer verdween de luitenant in het gebouw, maar
was even vlug weer buiten. Nu vergezeld van een kapitein. Met een brede
armzwaai wees onze luitenant op de aangetreden Huzaren en de kapitein krabde
zich onder zijn veldmuts. "Er is geen plaats meer voor ons", fluisterde
de wachtmeester geheimzinnig achter zijn hand, "er schijnt iets hopeloos
in de war te zijn! Die stronteigenwijze infanterist blijft volhouden, dat dit
het opvangcentrum is voor het zoveelste Regiment Infanterie, maar we hebben in
Breda de stellige opdracht gekregen om hier de diverse onderdelen van de
cavalerie in te kwartieren!" En wij stonden maar in de koude nacht en
geeuwden en gaapten demonstratief en verveeld. De kapitein van de infanterie en
onze luitenant liepen boos heen en weer over het plein, waren in een zware
discussie verwikkeld, maar er gebeurde niets. Zo konden we wel tot Sint
Juttemis staan te staan. Schuin achter het grote gebouw lagen hele hopen strooi
en pakken hooi. Als we daar nu eens in mochten duiken? "Wachtmeester, kunt
U ons niet achter dat gebouw wegcommanderen? De rest vinden we wel!" Daar
moest de goede man zwaar over nadenken. Hij zag de pakken stro ook en begreep
donders goed wat we wilden. Na lang nadenken, onder zijn veldmuts krabben en
een beroepskorporaal te hebben geraadpleegd, wenkte hij ons met een joviale
zwaai met zijn arm om hem te volgen. Achter dat lage gebouw, bij de pakken hooi
en stro commandeerde hij:"Op de plaats, rust!" Zachtjes voegde hij er
aan toe:"De mannen die eventjes willen gaan zitten kunnen dat doen!"
en hij wees op de pakken stro. En weg was hij. Wij rommelden wat in het hooi,
vouwden de veldjas tot hoofdkussen en kropen onder onze lange bereden
huzarenoverjas. We waren moe, we wilden slapen en de gelegenheid tot slapen was
er, dus waarom nog langer kankeren. Een huzaar klaagde nog over honger, weer
een ander zei dat het een kolerezooi was, maar dat wisten we al, hoorden nog
amper wat deze of gene te mopperen had en vielen in slaap. Hoe laat het was
wisten we niet, maar het was nog volop nacht.
In
deze slaap werden we wreed gestoord, onze wachtmeester stond over ons heen
gebogen en fluisterde: "Kom op mannen, er is plaats in het gebouw!"
en hij porde ons wakker. Waarom liet hij ons niet liggen? We lagen hier toch
goed! Maar
nee, we moesten mee het gebouw in. Slaapdronken
waggelden we achter hem aan, de opgevouwen veldjas in de ene, de lange overjas
in de andere arm. In het gebouw was alles hetzelfde als buiten, alleen hadden
we hier een dak boven ons hoofd. Er was een grote middengang en aan beide zijden
was het stro dik uitgespreid en nog half in slaap kropen we opnieuw in een
hoek; de opgevouwen veldjas diende nog altijd als kussen, de overjas was de
deken, maar nu trokken we ook de sporen, schoenen en beenkappen uit. Dit was
immers een reglementaire slaapplaats, volgens algemeen dienstvoorschrift voor
het leger te velde.
Wakker
worden in een vreemde omgeving. Eerst de ogen openen en dan langzaam teruguit
denken wat er allemaal gebeurd was. O ja, we hadden honger. Hier en daar was ook al iemand wakker, maar zolang er
geen trompet klonk of anderszins bevelen werden gegeven, was het zonde om uit
die strohoop omhoog te komen en we bleven liggen, genietend van de rust. Hoe
laat was het? Door een raam hoog in de muur scheen de zon; het zou weer een
warme dag worden. De Huzaar naast mij friemelde in de rand van zijn veldmuts,
vond een stompje sigaret, stak er de brand in, deed een paar diepe halen en zei
toen tegen mij: "Hallo Paij, ook wakker?" Het was Huub de Kicken. Hij
deed nog een paar trekken en vervolgde dan: "In ieder geval geen afmars
naar de stallen en paardenkonten uitsponsen. Ik ben nieuwsgierig wat er vandaag
allemaal gaat gebeuren". Hij krabde wat strospiertjes uit zijn haar, zette
zijn muts weer op, maar bleef zitten. Naast me aan de andere kant lag een
huzaar met zijn veldmuts op te slapen. De zijkleppen van de muts had hij over
zijn oren getrokken, de voorklep over zijn ogen. Verder van mij af kwam ook
iemand omhoog, keek slaperig om zich heen, stond dan op, strompelde naar de
deur en verdween. En plotseling was hij weer terug met een kuch in zijn hand,
een kluitje margarine erop en een stukje kaas. Huub en ik keken elkaar verbaasd
aan, sprongen dan ook overeind en renden op de deur toe. In een soort hal stond
een grote tafel, vol geladen met kuch en daarop klontjes margarine en stukjes
kaas. Een onbekende wachtmeester stond erbij en zonder enige moeite kon zo'n
kuch overmeesterd worden. Aan het einde van de tafel stond een melkbus met
koperen tap: de koffie. Het was helemaal niet druk en Huub zei: "Vlug even
een veldfles ophalen voor de koffie!" En we renden met de kuch in de hand
naar onze slaapplaats terug, pakten de veldfles. De verse kuch werd zekerheidshalve
onder de overjas verborgen en we snelden naar de hal terug voor de koffie. En
zonder blikken of blozen stapte Huub voor de tweede keer naar de tafel toe en
nam nogmaals een kuch van de zo overvloedig volgestouwde tafel. Ik was
stomverbaasd, maar dan liep ik ook voor de tweede maal naar de tafel en greep
naar een kuch. Behoedzaam vulden we dan onze veldfles en keken schuin naar die
wachtmeester. Die had niets gezien en rekte zich slaperig uit en geeuwde achter
zijn hand. Dan marcheerde ik achter Huub aan terug naar de kamer, of wat het
dan ook mocht zijn. In onze strohoop gingen we heerlijk zitten schransen.
Andere mannen, die ook wakker geworden waren, keken verbaasd naar ons en
vroegen waar we die kuch vandaan hadden en wij knikten met volle mond naar de
deur, slikten even, namen een slok koffie en zeiden: "Achter die deur is
kuch zat!" Iedereen ijlde in looppas de deur uit en kwam even later
glunderend terug met kuch, boter en kaas. Ze haalden ook nog koffie en begonnen
hun honger te stillen. Huub en ik hadden heimelijk veel plezier over onze
tweede kuch en knipoogden tegen elkaar. God weet wanneer we weer wat kregen en
in onze broodzak konden wel drie kuchjes in.
Er
verscheen een wachtmeester en wij groepten om hem heen om te horen wat voor
nieuws hij had. Veel wist hij niet te vertellen. Buiten op het pleintje voor de
hallen waren provisorische waterkranen aangebracht, daar konden we ons gaan
wassen. Verder vroeg de brave man of het ons gelegen kwam, over een kwartier,
buiten een appel te houden en of we zo goed wilden zijn, daar dan ook aanwezig
te zijn. We mochten de stad niet ingaan maar moesten om en bij de
"Markthallen" blijven, zodat we, als er iets was, direct beschikbaar
waren. Voor het appel mochten we het stro in de hallen bij elkaar vegen, onze
lange overjas uitkloppeen en de omgeving verkennen, vermits we het gebouw niet uit
het oog verloren. Dat was nou eens een wachtmeester, maar of we met hem de
oorlag zouden winnen, wisten we niet. Overigens scheen hij mijn broer Jan te
kennen. Hij had uit de appellijst mijn naam onthouden en vroeg of ik familie
was van de Huzaar Paijmans, lichting 1935. Ja, dat was mijn broer! (Hopelijk
hoefde ik daarom vanavond niet op stalwacht!) Ja, ik had onze Jan gisteren nog
gezien in Heusdenhout; daar was hij zojuist gemobiliseerd opgekomen. Dat
verbaasde de wachtmeester; ook hij was in dat gehucht opgekomen, maar had mijn
broer niet gezien.
Buiten hadden
we ons gewassen, water was er wel aanwezig, maar geen zeep of handdoeken.
Daarom hadden we elkaar wat natgespoten en hadden onze haren gekamd en dat was
het dan wel. In groepjes verkenden wij de omgeving. Aan de achterkant stonden
wat lompe boerenknollen aan de muur vastgemaakt en een oudere lichting was
bezig die "edele" dieren te verzorgen. Roskammen, poetsen en de
hoeven uitkrabben. Maar die stomme beesten kenden niets als "HOT" en
"HOT OM" en hoevenkrabben hadden ze ook nog nooit aan den lijve
ondervonden. Het commando "voetje!" begrepen ze niet, wilden ze het
voorbeen niet oplichten, ze werden doodzenuwachtig van al dat nieuwe. De
achterbenen wilden ze wel oplichten als er iets kapot te stampen viel. We zagen
het even aan en hoopten nooit met zulke paarden opgezadeld te worden en lieten
de oudere lichting met de aan hen toevertrouwde beesten verder met rust. Harry
Saassen had in de vroege morgen al een afspraakje met een meisje gemaakt.
"Als ik maar weg kon komen", verzuchtte hij "met dat grietje zou
ik van alles uit kunnen halen!"
Op
het appel waren we allemaal aanwezig. Peleton na peleton stonden we netjes op
het plein. De luitenant nam het appel af en de pas opgeroepen wachtmeesters probeerden
alles volgens lang vergeten commando's aan de troepen te melden. Burgers,
waaronder het nieuwe liefje van Saas, zagen op een afstand het militaire
schouwspel aan. Na het appel zocht de wachtmeester een dozijn Huzaren uit, want
er was een karweitje op te knappen. Mij had hij als eerste te pakken, want hij
kende mijn broer en enkele van mijn trouwe vrienden, sloten zich automatisch
aan. We zouden naar het station gaan; "iets ophalen" werd er gezegd.
Wat dat "iets" was, werd er niet bijgezegd. "Misschien onze
haverzakken" veronderstelde iemand, en zo'n tochtje door de stad was wel
leuk, veel lieve meisjes en zo!
Op
het station marcheerden we meteen door naar een paar eenzame en verlaten wagons
op de loslijn. En toen begrepen we, voor wat voor karweitje ze ons nodig
hadden. De gesloten wagons stonden dreigend op ons te wachten. Binnenin was
gehinnik en gesnuif te horen en af en toe klonk er een harde slag tegen de
houten wand, als een van de opgesloten paarden vol ongeduld tegen de wand
hijste. In Breda hadden we de knollen met zweet en tranen en veel angst in
moeten laden en hier moesten ze weer naar buiten gehaald worden. "Mooie
vriend heb jij!" beet de Bree mij toe. Hij bedoelde de wachtmeester, die
mijn broer zo goed scheen te kennen. Ik kreeg zo min of meer de schuld, dat wij
voor dit rot karwei waren uitgezocht. De brede deuren werden opengeschoven,
touwen te voorschijn gehaald en allee dan maar; ik was toch van alles de
schuld en zou dan als eerste naar binnen gaan. Het waren niet dezelfde paarden,
als in Breda, Maar daarom niet beter handelbaar. Een voor een rustig losmaken,
ze bij het stalhalster nemen en er dan bedaard en kalm mee van de loopplank
komen. Buiten ze aan gereedstaande Huzaren overgeven, twee de man, die de
dieren dan, door een soort hek naar een weiland brachten, achter het
emplacement. De paarden wilden er in elk geval uit. Staken ze hun hoofd eenmaal
buiten de wagon, was er geen houden meer aan. Als ik ze maar vast kon houden,
totdat de buitenman ze had overgenomen, was mijn taak vervuld. Er was een
loopplank en de dieren zouden volgens het boekje kalm en waardig naar buiten
moeten komen. Schijnbaar wisten deze boeren "rot-knollen" dat niet,
en ze dansten en briesten elkaar zijdelings en teruguit van de plank. Met de
ene hand had ik de deurpost vast en met de andere liet ik het paard vieren,
voor zover dat touw het toeliet. De buitenman kon het dan wel overnemen. Maar
het haalde allemaal niets uit. Het paard was ontsnapt en draafde tussen de
rails weg, richting Brabant.
Dan maar eens
proberen met een zak over het hoofd, maar er was geen zak. Daarna trok iemand
zijn veldjas uit en drapeerde die over het hoofd van het onhandelbare paard.
Door al dat gezwaai met die uniformstukken werden de dieren ook niet rustiger.
Maar eenmaal buiten de wagon was dat niet mijn zaak. Gelukkig mocht iemand mij
binnen in de wagon komen helpen. En met zijn tweeen klaarden we het wel.
Veldjassen werden uitge-trokken en buiten liepen de Huzaren in hun baalkatoenen
hemd en bretels, met twee paarden, met een veldjas over hun brede koppen, rond
te sukkelen. We zweetten ervan, voekten tegen de paarden, tegen de
wachtmeester, tegen die kloterige huzarendienst, tegen die kolere mobilisatie.
Niets deugde er meer, maar schoten toch ook weer in een lach, toen een of
andere hoge beamte met veel sterren op zijn kraag, tegen een versufte Huzaar
stond te bulderen:"Man, houdt dat paard beter vast!" Ook het paard
werd daar schichtiger van als het al was, draaide zijn breed achterwerk naar de
scheldende officier toe en begon met zijn achterbenen te zwaaien. De officier
schrok geweldig, rende zo snel mogelijk buiten het bereik van de gevaarlijke
rondzwaaiende poten en begon op veilige afstand, uit de gevarenzone, opnieuw te
razen en te tieren. Als zo'n log beest er werkelijk tussen uit wilde, hiel dat
geen Huzaar tegen. Na een uur martelen, vloeken, steunen en zuchten was het
karwei geklaard, de wagons waren leeg en de paarden op twee na, liepen zich in
de wei verder uit te kuren en wij werden bedankt en konden afmarcheren. Wat er
met die twee vluchtelingen zou gebeuren, kon ons niet schelen, al maakten ze er
hachee van. Terug in de hallen mochten we eerst even uitrusten en een sigaretje
opsteken. "Ja, verontschuldigde de wachtmeester zich, voor zulke
karweitjes was jouw broer ook altijd het meest geschikt en ik dacht dat zijn
broer ook wel...!" "Verrekte Paij, loop die wachtmeester niet meer zo
voor zijn voeten, zeker niet als wij erbij zijn!" kankerde de groep, toen
ze vermoeid in het stro lagen uit te blazen.
In
de middagpauze we gingen de veldflessen vullen in de gang en de resterende kuch
kon worden opgegeten. En terwijl de anderen dunne sneetjes van hun restje kuch
zaten te villen, zaten Huub en ik, dikke pillen van onze tweede kuch (uit de
wonderbare broodvermenigvuldiging) af te hakken, besmeerden ze rijkelijk met
boter en belegden ze dan weer dik met kaas. Tippy Hooghuis zat het wantrouwig
in het oog te houden, terwijl hij een spaarzaam hapje nam van zijn dun
flintertje kuch. En toen dat op was, kroop hij naar ons toe en grijnsde:
"Hoe komen jullie aan die tweede kuch?" Hij riep dat nogal hard en
Huub en ik waren bang, dat de rest dat ook zou horen. "Kop dicht".
zei Huub tegen hem en toen Tippy toch nog iets wilde zeggen, stopte ik hem de
zojuist dik besmeerde snee kuch in zijn geopende mond. Tippy kauwde gretig,
maar nu was hij er zeker van dat er iets niet klopte met onze voorraad kuch.
Vertrouwelijk boog ik mij naar hem toe en fluisterde hem in het oor:
"Gejat, vanmorgen vroeg, een hele zak, en we hebben hem verborgen daar
ginds in het stro!" en ik wees hem de pakken stro, die hoog tegen de
achtermuur opgestapeld lagen. "ga er ook maar een halen, maar wees
voorzichtig dat de anderen het niet in de gaten krijgen!", zei Huub dan
weer zachtjes. De hongerige Huzaar stoof overeind en wou in volle galop op de
strohoop losstormen, maar Huub greep hem bij zijn mouw en zei:"Kalm aan
Tip,de anderen hoeven het niet in de gaten te krijgen, ge moet het zo doen dat
ze er geen erg in hebben en zo maar kwansuis op het stro toewandelen!" Op
zijn tenen sloop hij op de geheime voorraad af en alle aanwezige Huzaren keken
hem niet begrijpend aan. Achter de rug van Tippy legden wij de vinger op de
mond en schudden het hoofd. Iedereen wist nu dat er iets te gebeuren stond, dat
er een grap uitgehaald werd.
Hooghuis
beklom de stroberg en begon als een Fox naar ratten te graven en te wroeten.
We zagen hem niet meer en de hele berg bewoog, alsof er een heel leger mollen
in rondsprong. Daar was hij weer. Hij stak zijn armen wanhopig omhoog en
schudde vertwijfeld met zijn bestoven kop. Daarop wenkten Huub en ik met de
hand en wezen "dieper". Ook daar had hij geen succes, verscheen weer
links van de hoop en schudde mistroostig met het hoofd. Daarna wezen wij weer
heel geheinzinnig naar rechts. Ook geen kuch en daarna wezen we weer naar
links. Nog steeds niets en de hele hal zat geamuseerd en niet begrijpend naar
al het gewroet in de hooiberg te kijken. Daar was Tippy weer, hief wanhopig
beide armen ten hemel en wilde het dan maar opgeven, Huub en ik kwamen half
overeind, wezen nogmaals nadrukkelijk naar links en vertwijfeld dook hij
nogmaals in het stro. We lachten ons slap, maar moesten toch een ernstig
gezicht trekken als hij weer ergens opdook. Eindelijk voelde Tippy toch
nattigheid, temeer omdat iedereen zijn wanhopig gezoek met de grootste
belangstelling scheen te volgen. En hij moest het toch zo onopvallend doen. Hij
kwam uit de hoop terug, liep kwaad op ons toe en riep:"Ge houdt me voor de
gek, rotzakken. Er is daar helemaal geen zak met kuch, ge liegt dat ge
barst!" "Zou het Tippy, houden we
jou voor de gek? Nee, dat zouden we niet
kunnen, echt niet!" Alleman had het nou door, dat we de arme hongerige
Huzaar hadden wijs gemaakt, dat er een zak kuch onder het stro was verborgen en
hem voor gek hadden laten wroeten. Eigenlijk was Tippy nog het meest kwaad op
zich zelf. Hij had toch op zijn klompen aan kunnen voelen, dat hij werd
beetgenomen. En wat kon hij anders doen, dan maar dapper meegrijnzen over de
geslaagde grap. "Geef me nog een snee kuch, Paij, ik ben er moe van!"
En die snee kuch kreeg hij, dik met boter en kaas, voor de bereidwillige
medewerking.
's
Avonds was er erwtensoep met paard en kar van een kazerne naar de markthallen
gebracht, in grote gamellen met de deksel erop om het warm te houden. Alles wat
aanwezig was mocht aantreden met de eetketel. De militaire kok schepte onze
uitgestoken eetketels vol en even later zaten we gezellig in groepjes, tussen
het stro van onze slaapplaats de soep op te lepelen. Er zaten hele brokken
vlees in en we vermoedden dat de twee vluchtende paarden dan toch gevangen
waren. Het had ons goed gesmaakt, maar het was te weinig en omdat we mee van de
eersten waren bij de bedeling, er nog altijd mannen van buiten naar binnen
kwamen met een dampend keteltje soep en misschien ook door de gelukte
kuch-jatterij van deze morgen, gingen we nogmaals naar buiten en stelden ons
opnieuw in de rij op. Het ging allemaal goed en niemand scheen er iets van te
merken, dat we voor de tweede keer kwamen. De kok schepte maar door en de
toeziende wachtmeester kon al die snuiten nog niet uit elkaar houden. Huzaar
van Dongen had echter zijn eetketeltje nog niet helemaal leeg, maar was bang
dat anders de soep op zou zijn. Daarom stond hij ook al voor de tweede keer aangetreden.
En de kok schepte maar door. De pollepel was juist zo groot om die eetketel
helemaal tot de rand toe te vullen. Bij de tweede schep van Huzaar van Dongen,
borrelde de hete soep over de rand en de soldaat marcheerde met hele vingers,
beurtelings in de ene en de andere hand aflikkend. De kok keek daarop verbaasd
naar zijn pollepel. Was die nou plotseling van volume veranderd? Maar bij de
volgende eetketel die hem werd voorgehouden, keek hij eerst even in dat blikje,
(laat het toevallig weer Hooghuis zijn) en zag verse soepsporen op de bodem.
"Stop!" de pollepel bleef zweven en de dienstdoende wachtmeester kwam
erbij, zag ook de soepresten op de bodem en vroeg bars:"Staat gij hier
voor de tweede keer?" Maar Tippy was ook niet voor een gat te vangen en
zei onschuldig: "Nee wachtmeester, maar ik heb geen eetketel en heb deze
geleend bij een kameraad die al klaar was!" Of het nou waar was of niet,
maar Tippy trok zo'n schijnheilig gezicht, dat de wachtmeester tot de kok
zei:"Volscheppen!" En Hooghuis kreeg voor de tweede maal soep. Maar
de rest van de mannen, die wederrechtelijk voor de tweede maal stonden
aangetreden schuifelden toch onopvallend uit de rij weg.
Na
de soep lagen wij heerlijk en volgevreten achterover in het stro een sigaretje
te roken. "Ik barst zowat" zei Jantje van der Sommen en streek
gelukzalig over zijn pens. Daar kwam mijn vriend de wachtmeester, de kamer
binnen en liep glimlachend op onze groep toe. "Kom op mannen, er is nog
wat soep over, dat is voor jullie, ge hebt vanmorgen hard genoeg gewerkt!"
en hij wenkte ons joviaal mee naar buiten te komen. En wat konden we anders
doen, dan de derde keer die avond onze keteltjes te laten vullen. Met volle
ketel sjouwden we even later de hal weer binnen. "Nog iemand soep?" riepen
we en behalve ons eigen peleton wou elke Huzaar nog wel soep en kwamen met lege
keteltjes om ons heen staan. Met een volle ketel van ons werden nog twee andere
Huzaren bediend. Men stond om ons heel te dringen. De brave wachtmeester kwam weer
binnen, om te zien hoe uitgehonderd zijn mannen aan hun tweede soep zaten, die
hij zo grootmoedig voor ons georganiseerd had. Maar toen hij zag, dat de
vermoeide mannen, de zo moeizaam verdiende extra soep weer broederlijk aan de
noodlijdenden verdeelden, begreep hij het ook niet meer. "Een klassiek voorbeeld van christelijke
naastenliefde? Hoofdschuddend liep hij het gebouw weer uit. Hij dacht misschien: "Goeie jongens, doodgoeie
jongens, maar of we daar de oorlog mee kunnen winnen?
Dan weer appel op het plein. Ook het grietje van Saassen stond weer onder de
toeschouwers, die de militaire plechtigheid stonden te bekijken. De luitenant liep keurend
langs de troep. Er werd ons nogmaals op
gewezen, dat het ons verboden was, zich in de stad te begeven. We moesten in en
om het gebouw van de Markthallen blijven. Dan zou een wachtmeester acht mannen
uitzoeken, die vannacht op wacht moesten bij de "Frederick-kazerne".
En morgen zouden er handdoeken en zeep zijn voor de manschappen. Afmars naar
het gebouw en daar blijven, tot die wachtmeester zou komen om de wacht samen te
stellen. Wij hoopten dat het die goeierd zou zijn en dus andere mannen zou
kiezen als vanmorgen, voor de loslijn. Maar het was de wachtmeester van de soep
en de gezichten van de mannen die hij tweemaal soep had zien krijgen, was hij
nog niet vergeten. Dus waren wij, de acht van het derde peleton weer de
klos."Maar wachtmeester, wij hebben vanmorgen extra dienst gedaan.
Boerenpaarden gelost uit de wagon op de loslijn, aan het station!"
protesteerden wij verontwaardigd. "Koppen dicht, niks mee te maken, over
vijf minuten aantreden op het plein voor de markthallen!" "We zijn
goddomme altijd de klos!" jankte Saassen "Ik wil een ander bakkes,
dit deugt niet!" en hij trok zo'n scheve smoel, dat zelfs die wachtmeester
er mee moest lachen. Maar even later stonden we toch netjes in de houding op
het plein: "We hebben geen karabijn, wachtmeester; we hebben helemaal
niets, waar moeten we dan mee op wacht?" vroeg ik. Even was hij verrast
over dit argument en stond peinzend onder zijn veldmuts te krabben. Ik dacht
het al gewonnen te hebben. Zelfs Saassen, die deze avond van de liefde
verschoond zou blijven, kreeg nieuwe hoop. "Op de plaats rust en
wachten!" beet de wachtmeester ons toe en weg was hij naar een gebouw waar
het hoger kader vertoefde. De acht knikten goedkeurend en vonden het een goede
opmerking van mij. Saassen stond al hoopvol tegen het meisje te knipogen en te
wenken. En daar kwam de wachtmeester weer aan. "Karabijnen en verdere
uitrusting kunnen in de kazerne in ontvangst worden genomen! Geeft acht,
voorwaarts mars! "
Het
was een flinke mars, dwars door de stad, maar het mokkend dubbel-quartet
verscheen mooi op tijd in de kazerne. Hier was het allemaal weer tip top model,
zoals op de Trip van Zoudtland. We gingen het wachtgebouw binnen en onze namen
werden genoteerd en in de wachten ingedeeld. In een rek stonden de karabijnen,
helm, koppelriem en bajonet. In gevulde, maar verzegelde patronentasjes, waren
de kogels. Huub en ik hadden de wacht van twaalf tot twee bij het kruithuisje,
achter op het terrein. In het wachtgebouw waren kribben, waarop geslapen mocht
worden, zolang we geen wacht hoefden te lopen. Ook was er een koffiepot met
lauwarme koffie en in de keuken mocht eventueel nieuwe gehaald worden. Op een
lege tafel stonden vier aardewerk tassen zonder schoteltjes en aan een tweede
tafel zaten een paar vreemde Huzaren te kaarten. En als we honger hadden, er
was nog soep in de keuken.
De
kazerne was verduisterd en overal dansten afgeschermde dienst-zaklantaarns op
en neer. Voor de wachtcommandant stond een telefoon alsmaar te rinkelen.
Eindelijk nam hij de hoorn toch op. "Jawel ritmeester, tot Uw orders ritmeester,
ik zal er voor zorgen ritmeester!" Gedurende het hele gesprek bleef hij in
de houding staan, maar toen hij de hoorn weer neerlegde, maakte hij met de
andere hand een kruis over het toestel en mompelde iets van:"Hardstikke
gek!" en "Hij kan de pot op!" Wij keken neutraal en hadden niets
gehoord. Het was negen uur en ik zou maar gaan slapen tot twaalf uur, de tijd
voor mijn wacht. De wachtmeester zou me wel wakker maken. Huub was gaan kaarten
met de andere soldaten en zat breeduit aan de tafel, hield de kaarten in zijn
hand en keek ondertussen de andere mannen vorsend aan, door de traag
opstijgende rook van zijn pas opgestoken sigaret. Een andere soldaat zat te
lezen in een beduimelde Katholieke Illustratie van drie maanden geleden. Maar
ik trok me terug op een krib, gepste mijn sporen af, deed de kraag van mijn
veldjas open, trok de kleppen van mijn veldmuts over de oren en ging pitten.
Rond twaalf uur werd ik wakker gemaakt voor de wachtdienst. Er waren twee
karabijnen met bijbehorende koppelriemn bajonet en patronentasjes. Ook twee helmen. In
het bijzijn van de wachtcommandant werden de karabijnen geladen en de haanpal
op rust gezet en zo mochten wij beide, Huub en ik, de donkere nacht in, naar
het kruithuis achter op het kazerneterrein, bij een klein beekje of slootje. Bij een in het donker oprijzende muur werd
plotseling:"Halt!" geroepen, maar we zagen niemand. Dan nogmaals
diezelfde stem: "Wachtwoord?" "Schietschijf!" brulde de
wachtcommandant, daarop kwam een Huzaar uit de schaduw van de muur vandaan, de
vinger aan de trekker van het karabijn. Daarom had die wachtcommandant zo hard
"Schietschijf" gebruld. Er kwam nog een tweede man opduiken, maar die
had het schiettuig wat minder gevaarlijk aan de schouder. Gezamenlijk liepen we
het gebouw om en dan, na het consigne en het wachtwoord, vertrok de oude wacht
plus de wachtcommandant en stonden Huub en ik alleen. De orders waren, dat we
beiden in tegengestelde richting om het gebouw zouden lopen, achter het
kruithuis elkaar zouden passeren en ons voor het gebouw weer zouden treffen.
De wandeling duurde ongeveer vijf minuten, dus vier en twintig maal de ronde en
onze wacht zat erop. "Het is de vierdaagse niet, Huub", zei ik en we
bleven voorlopig staan waar we stonden.
Er
ontspon zich een discussie tussen ons beiden, wie nu zijn wapen als het moest,
het vlugst schietklaar zou hebben? Huub met een snelle greep naar de muur, of
ik met een vlugge zwaai van mijn schouder. We kwamen er niet uit..
"Schietschijf", zei ik zachtjes voor me uit; ik vond het toch maar
een vreemd wachtwoord. "Dat komt", onderrichtte Huub mij.
"omdat een Duitser het woord schietschijf niet kan zeggen. Hij zou er
"sjietsjijf" van maken. "Als ik dus dadelijk een verdacht
persoon om het kruithuis zie sluipen en ik vraag "Wachtwoord?" en de
spion zegt dan SJIETSJIJF, mag ik een gaatje in zijn pens schieten. Morgen
krijg ik dan van de ritmeester de militaire Willemsorde voor moed, beleid en
trouw, word bevorderd tot adjudant met tractement van vijftig gulden in de week
en het derde peleton moet mij voortaan groeten!" Huub antwoordde niet op
mijn fantasieen en vooral niet op dat laatste. Dat ons peleton voor mij in de
houding zou moeten springen en groeten, kon hij zich helemaal niet voorstellen.
Maar ik fantaseerde verder. Kun jij straks niet eventjes voor de grap
SJIETSJIJF roepen, Huub? Dan schiet ik een piepklein gaatje in je buik en we dragen
om beurten de Willemsorde en delen samen die vijftig piek tractement!"
Maar Huub voelde er niets voor en we bleven tegen die muur leunen. In de
binnenkant van zijn hand had hij een brandende sigaret en hij nam zo nu en dan
een trekje. Dan zouden we volgens plan eenmaal om het gebouw heen marcheren,
ieder in tegenovergestelde richting. Achter het gebouw kwamen we elkaar weer
tegen, "Sjietsjijf", zei Huub. "Gaatje in je pens!"
antwoordde ik en we sjokten verder, ieder een kant op. Bij het uitgangspunt zagen
we elkaar weer en leunden opnieuw tegen de muur. "Iemand gezien?"
vroeg Huub. "Ja, een SJIETSJIJF, maar hij heeft nu een gaatje in zijn
buik!" antwoorde ik verveeld. "Mooi Huzaar, kom morgen op mijn bureau
de medaille maar halen!" en daar stonden we te niksen in de nacht. Op de
tijd te doden zouden we nogmaals de ronde maken, sjokten elkaar achter het
kruithuis weer voorbij. We herhaalden de SJIETSJIJF ceremonie en stapten weer
door naar de voorkant. Tegen dat de wacht afgelopen zou zijn, gingen Huub en ik
een eindje de duisternis in, namen het karabijn in de hand en wachtten op de
aflossing. Van verre begon die wachtmeester al "Schietschijf" te
roepen en kon dus ongehinderd met de nieuwe wachten op ons toekomen. Een van
die twee stoere knapen begon meteen de haanpal van zijn geweer om te leggen.
Hij nam die taak van het wachtlopen nog al serieus op. Misprijzend keek de
wachtcommandant naar dit stoere gebaar en hoopte er het beste van.
's
Morgens om zeven uur waren we weer in het gebouw van de Markthallen terug,
juist op tijd voor de kuch, het kluitje margarine en het bekertje Broco, een
soort chocoladepasta. Er gingen geruchten, dat we weer weg zouden gaan. Naar
Amsterdam of Den Haag en we wachtten maar weer af. Dan gingen we achter de
gebouwen kijken, waar de oudere lichting nog altijd probeerde die boerenknollen
wat fatsoen en militaire tucht bij te brengen. Er was een soort manege
ingericht en de dikke boerenknollen hobbelden rond met een Huzaar op de brede
rug. In stap liepen ze gelaten achter elkaar aan, maar als de hele caroussel in
draf moest, was dat heel moeilijk. Normale commando's verstonden ze niet en men
probeerde het met "HOT, HER en HOT OM", maar dat haalde niet veel
uit. Was het voorste paard eenmal in draf, moest de rest wel meedoen, maar het
tempo was niet gelijk en in een mum van tijd, plomten de dolle dieren als
gekken door de manege en waren absoluut stuurloos. Door al dat gehos en geklos,
raakten ze uit hun gewone doen, begonnen er plezier in te krijgen en met
wapperende manen en op lompe poten crossten ze rond en begonnen onder elkaar
een wedstrijd te houden, wie er de grootste rotzooi van kon maken. Dat lukte
wonderwel. De wachtmeester instructeur, eerst in het midden van de manege, had
al lang een veilig heenkomen gezocht op een stapel stropakken en stond daar te
vloeken en te tieren en bevelen uit te schreeuwen en niemand kon er nog wijs
uit. Elk paard reageerde daar op zijn manier op. Wij, de omstanders hoopten op
een wilde galop, maar zover waren die "edele" dieren nog niet onderwezen,
alhoewel sommige knollen zojuist hun derde versnelling ontdekt hadden en met
een noodgang, verbaasd over zichzelf, tussen de pakken stro doorscheurden en er
een complete puinhoop van maakten. Voor ons toeschouwers was het een heerlijk
schouwspel, maar wij dachten plotseling met angst en vreze, dat wij in de
toekomst ook met dergelijke kamerolifantjes opgezadeld zouden kunnen worden.
Tegen
twaalf uur kwam een kaderlid ons bij de manege weghalen, waar we zo intens
stonden te genieten en Huzaar stonden te zijn. Soms schreeuwden we een
welgemeende raadgeving tegen een van die oude stompen, die met de moed der
wanhoop probeerden over die bonken zenuwen de baas te blijven. Eenmaal was een
Huzaar van die oudere lichting, zomaar onder het rijden van zijn paard
geklommen en kwam met het paard aan de teugel op de betweter af en bood hem
zijn knol aan. "Alstublieft, als gij het beter weet!" maar onze
Huzaar krabbelde terug en juist op dat hachelijke ogenblik kwam die
wachtmeester ons weer halen. "Aantreden voor het gebouw!" en de eer
was gered. Onder het aantreden pochte de Huzaar nog: "Ik zou die
kolere-knol wel eens eventjes geleerd hebben...!" maar hij hield
plotseling op toen hij naar onze lachende gezichten keek. Hij zou niks en hij
mocht blij zijn dat juist op dat moment die wachtmeester gekomen was en ons
bevolen had om voor het gebouw aan te treden. De warme maaltijd zou direct
uitgereikt worden en aangeraden werd de rest van de kuch, zo er tenminste nog
een rest was, voor de avond te bewaren. Na de warme maaltijd de keteltjes
omspoelen, de uitrusting voor zover we die hadden, bij elkaar zoeken en om een
uur klaar voor de afmars, "Iedereen begrepen? Iemand nog iets te vragen?
Nee? Dan aantreden bij de keukenwagen!" Deze keer witte bonen met een zurig
sausje erover en we kankerden of dat sausje nu toevallig of expres zuur was.
Maar Saassen zei: "Als ge het niet lust, geef maar hier, ik barst van de
honger!" Niemand gaf zijn prakje af en ze aten naderhand zelfs hun
restantje kuch ook maar op. Kon het ook niet gestolen worden. En vanavond? Wie
dan leeft, wie dan zorgt.
Om
een uur stonden we klaar met alles wat we hadden. Veel was dat niet, maar dat
was de gemakkelijkste en veiligste manier om de oorlog door te komen. Korporaal
Risseeuw kwam afscheid van zijn Oetjeboe's nemen. We wisten amper dat hij bij
ons was geweest, zo af en toe hadden hem hier of daar zien rond bavianen. Hij
zou weer terug naar Heusdenhout en het veldleger gaan, maar de paarden en ons
niet meer vergezellen. "Nou, doe ze ginder de groeten maar, aan alle
wachtmeesters en korporaals en verdere bekenden!" "En aan mijn broer
Jan!" riep ik en even dacht ik nog aan de paardendeken. Zou mijn broer
mijn paard met toebehoren hebben? Een wachtmeester was weg om de marsroute op
te halen in het gebouw waar het kader huisde. Een voor een gingen we "op
de plaats rust" staan en staken een sigaretje op. Het wachten duurde weer
lang. Saassen stond uitvoerig afscheid van het grietje te nemen. Hij moest haar
adres hebben, want zo beloofde hij:"Zogauw ik kan, kom ik naar Amersfoort
terug!" Voor zoveel lieve en trouwe woorden kreeg Saassen een pakje
sigaretten en het lieve kind frommelde hem ook nog een paar munten in zijn
hand. Harry nam alles gewillig aan en grijnsde trots naar ons. Hij kon
tenminste met meisjes omgaan. Na een kwartier kwam de wachmeester terug met een
gele enveloppe. Opnieuw een "Geeft acht!" en een "Voorwaarts
mars!" en daar gingen de Huzaren opnieuw naar het station toe. Waarheen?
Dat werd een gok tussen Amsterdam en den Haag. Op het station was het weer
gezellig druk met soldaten en soldatentreinen. Wij werden ergens neergeplaatst
en stonden weer te staan. Infanteristen met lange geweren, dito bajonetten erop
en poetie's om de benen hadden stationswacht en sjokten verveeld over het
perron
Eindelijk
mochten we dan weer in een voor ons gereedstaande trein stappen en was het
opnieuw wachten totdat deze trein vertrekken zou. De eerste spanningen waren al
voorbij en we schikten ons gelaten in ons droeve lot en bezaten onze ziel in
lijdzaamheid. Aan uren lang wachten op stations waren we al gewend geraakt en
we zouden wel zien hoelang en waarheen. De Huzaar, die uit het raampje hing,
meldde de inzittenden dat de wachtmeester met de stationschef in aantocht was,
dus zou het vertrek niet meer zo lang duren. Deurtjes werden toegeslagen, de
locomotief blies stoom af en dan een schril fluitje van een overspannen
stationschef en de trein begon hortend en stotend van het perron weg te
rijden. "Hakken omlaag!" riep iemand, maar niemand reageerde daarop.
Buiten zoefde het landschap voorbij, uitgestrekte weilanden met slootjes, veel
dorre rietpluimen met hier en daar een reiger ertussen. Zonder aanwijsbare
reden stopte de trein plotseling, stond even stil maar reed dan weer verder.
"De machinist moest even een plasje doen!" of "De machinist was
de weg kwijt en moest even gaan vragen!" en meer van die lollige dingen en
grappige opmerkingen. Na uren sporen (leek het ons) begon Amsterdam te komen en
verbaasd keken we uit de raampjes naar die op elkaar gestapelde huizen en hoge
gebouwen, naar de bruggen en bruggetjes. De meesten van ons waren nog nooit in
Amsterdam geweest en vonden het toch maar niks, zoveel huizen op en om en tegen
elkaar en daartussen allemaal straatjes, steegjes en grachten. En dit zagen we
alleen nog maar vanuit de trein. Hoe zou het er dan in werkelijkheid uitzien?
Nee liever niet naar Amsterdam, dan maar Den Haag.
Op
het Centraal Station werd gestopt en het wachten was op... Ja, waar wachtten we
eigenlijk op? Niemand mocht de trein verlaten. Ook hier weer afgeladen druk met
soldaten; overal soldaten. Het was een komen en gaan. Een wanhopig zoekend
soldaat liep verloren tussen al die drukte rond. Ten laatste wou hij maar in
onze trein stijgen, hij moest toch ergens heen, waarheen wist hij schijnbaar
niet. "ik zou het maar niet doen", fluisterde de uit het raampje
hangende Huzaar, "deze trein gaat regelrecht naar het front!" Ontzet
deinsde de arme soldaat terug en slofte weer verder het perron over, op zoek
naar de goede trein, die zeker niet naar het front zou gaan. Uit verveling
begonnen we het Huzarenlied maar te zingen, maar dat interesseerden de
Amsterdammers bitter weinig. Plotseling trok de trein weer op, om aan het einde
van het perron weer stil te staan. Weer wachten en eindelijk, het begon al te
schemeren, met veel horten en stoten ging het verder. Buiten het station zette
de trein toch meer vaart. De laatste huizen van Amsterdam gleden voorbij, de
trein denderde een grote brug over, dwars over een brede rivier en de stad lag
achter ons.. Nu reden we weer naar het zuiden. Bij avond had die stad ons nog
minder bevallen als bij daglicht. Aan weerszijde van de trein weer weilanden
met grote diepe sloten. Het water blonk zwart en geheimzinnig in de avondlucht.
De reis van Amsterdam naar Den haag (waar zouden we anders heen?) was er weer
een met hollen en stilstaan. Verschillende keren, zomaar tussen donkere
weilanden en diepe, zwarte sloten bleef de trein staan. Waarom? Geen zinnig
mens kon daar een antwoord op geven. Na enige tijd kwam er van de andere kant
dan een trein voorbij flitsen en even later deed onze machinist dan ook maar
weer een poging om wat verder te komen. Veel Huzaren probeerden te slapen, maar
als de trein dan plotseling weer sterk afremde, was iedereen weer klaar wakker
en zat versuft op de schoot van zijn overbuurman, zo hard had de trein dan
geremd. Slaperig vroeg hij dan "Zijn we er haast?, keek naar buiten, zag
een inktzwarte duisternis en wist dan dat dit Den Haag nog niet was. Kwaad
brulde hij dan:"Honger, honger nondeju!" Eindelijk reden we Den Haag
dan toch binnen. Langs beide kanten van onze trein weer huizen en afwisselend
hier en daar gesloten overwegen met wachtende mensen ervoor. Hollands spoor en
we verdrongen ons voor de raampjes. En toen de trein stilstond, het
begeleidende kader uit de trein was gesprongen, stegen wij ook uit. Automatisch
stelde de peletons zich op het perron op, blij uit die rot-trein te zijn en in
de frisse avond (of nacht) lucht te staan.
Tot
onze verrassing, dat wil zeggen voor het derde peleton, eerste eskadron, kwam
de luitenant Laan naar ons toe. Het laatst zagen we hem in Heusdenhout en nu
stond hij hier in Den Haag weer op het perron. Een korporaal schreeuwde
"Geeft acht!" en iedereen, het derde peleton extra, stram in de houding.
En dan liep de luitenant, misschien de laatste keer voor zijn mannen. Dan
commandeerde hij ons, het derde peleton "op de plaats rust" en begon
ons toe te spreken:"Mannen van het derde peleton Huzaren, eerste eskadron,
tweede regiment. Helaas heb ik een andere opdracht gekregen en kan dus niet
verder met jullie meegaan en dat spijt me. Maar ik heb het wel een bijzonder
fijn peleton gevonden en ik was trots op mijn Huzaren; op de gehele groep, maar
ook op elke man afzonderlijk. Ik neem nu afscheid van jullie, maar ik hoop dat
we elkaar, waar en wanneer weet ik niet, toch gezond en wel terug zullen zien.
Dan gaf hij ons allen, de mannen van het derde peleton een hand, maakte
nogmaals een halt en front voor het opgestelde peleton, salueerde en verdween
met stijve passen in de wachtkamer eerste klasse. Ondertussen was de
begeleidende wachtmeester in discussie met de stationscommandant. Onze
wachtmeester zwaaide overtuigend met zijn grote gele dienstenveloppe en
eindelijk schenen ze het beide eens te zijn. Onze man sprong in de houding,
salueerde, rinkelde met zijn sporen, maakte rechts om keert en kwam met een
zelfverzekerde glimlach op zijn gezicht weer bij ons terug. De
stationscommandant keek hem verbluft na. "Huzaren van het derde en vierde
peloton, geeft acht! Voorwaarts mars!" en daar marcheerden we het perron
af en het nachtelijk Den Haag binnen. Er waren niet zo heel veel mensen meer op
de been, maar de weinigen, die ons zagen marcheren, wuifden ons geestdriftig
toe. De Hagenaars hadden schijnbaar meer met ons op als de Amsterdammers. Het
was een hele tocht, dwars door de stad en nog altijd wisten we niet waar we
heen gingen. Er waren verschillende mogelijkheden en we gokten op de cavaleriekazerne
in de Javastraat, of de Alexanderkazerne aan de Waalsdorpervlakte. Het werd de
nieuwe Alexanderkaserne en we stonden, na de lange mars, vermoeid op het
kazerneplein opgesteld, op de plaats rust, te wachten wat er allemaal nog moest
gebeuren, voordat we het moede hoofd te slapen konden leggen. Het duurde weer
verschrikkelijk lang, maar uiteindelijk was er dan toch nog plaats op de zolder
van een van de manschappengebouwen. Tussen de hanebalken was wat stro op de
cementen-vloer uitgespreid en ieder zocht zich een plaatsje uit om te kunnen
slapen. Dekens waren er (nog) niet, maar met de opgevouwen veldjas en de lange
bereden overjas kwamen we al een heel eind. En om lang over die troep te
kankeren en te vloeken, waren we toch te vermoeid. Er hing een gloeilampje en
door een open dakraampje kwam wat frisse lucht naar binnen. Enkele mensen
moesten eerst nog een saffiaantje opsteken en de gloeiende sigaretteneindjes
lichtten op in de donkere hoeken en spelonken van de zolder. Vanwege dat
schaarse stro werd de deksel van de eetketel als asbak gebruikt. Maar de een na
de ander doofde zijn sigaret, kankerde nog wat in zichzelf, maar sliep
tenslotte in.
"Tetteretetet,
wil je niet opstaan, blijf je maar liggen, moet je maar weten, wat er van
komt!" Het was ver over een uur geweest, voordat we eindelijk konden gaan
slapen en dan is het toch niet normaal om 's morgens om 6 uur weer uit je bed
te moeten:"Noem je dat een bed?" kankerde iemand en wees op de
cementen vloer met wat spaarzaam stro erop. En de hele troep kankerde mee over
van alles en nog wat, maar ze zouden ziek zijn als er niet gekankerd zou
worden. "Als hier paarden zijn, en we moeten die poetsen, eisen we ook
normale slaapplaatsen!" en de muitende man wees misprijzend op het
schaarse stro. De laatste man kroop ook overeind en stootte zijn hoofd tegen
de hanebalken. "Godfer, nondeju, verrekte rotzooi!" vloekte de man en
daarmee was hij klaar wakker. "Wanneer kunnen wij ons eens fris wassen, en
wanneer krijgen we schoon ondergoed?" Alles en iedereen had wat te kankeren,
maar omdat we er zeker van waren, dat er na het appel kuch en koffie zou zijn,
stonden we op tijd met de andere Huzaren, buiten voor het morgen-appel. We
stonden min of meer verloren achteraan. De vaste bewoners van de kazerne wisten
hun plaats, hadden een begeleidend kader en stonden netjes in de houding voorop.
Eindelijk
kwam de ritmeester, iemand schreeuwde:"Geeft acht!" en daar stonden
we weer. Gelukkig had de officier geen aandacht voor de achterste rij. Wel
kwamen een paar onderofficieren bij ons staan en na de plechtigheid bleven ze
bij ons, gaven het commando mee naar de keuken te marcheren, voor het in
ontvangst nemen van de kuch met toebehoren en ze wezen twee mannen aan om de
koffiebus mee naar de zolder te slepen. Daarna wensten ze ons een smakelijk
eten en beloofden ons na de maaltijd weer te komen opzoeken, om ons in en om de
kazerne wegwijs te maken. Het waren schijnbaar geen beroepswachtmeesters, maar
kennelijk ook pas gemobiliseerd en dat was een pluspunt. Door de ramen scheen
de zon en enkele Huzaren zaten aan de enige tafel, die er was, hun kuch secuur
in twee helften te verdelen. De rest van de manschappen zat op de grond, het
brood en de veldfles met koffie tussen de benen en zaten als Sint Job op de
mesthoop vermoeid aan hun kuch te knagen. Het dagenlang rondtrekken, het
ongeregelde eten, slapen zoals het uitkwam, begon toch zo langzamerhand te
vervelen. En maar kankeren, dat was ondertussen een gewoonte geworden, het viel
niet eens meer op. Na een uurtje verschenen de beide wachtmeesters weer, maar
niemand kwam daarvoor overeind, ze bleven lui in hun hoek liggen en als die
twee iets van ons wilden, zouden ze het ons wel zeggen, want zo gevaarlijk
zagen ze er niet uit. Beiden hadden buitenmodel uniformen aan; de ene had witte
spiegels op de kraag, de andere oranje of rode. Die met de witte spiegels
stelde zich voor als wachtmeester Palthe, de rode spiegel was een K.N.I.L.-man.
De heren die onder mij willen dienen worden verzocht aan deze kant van de
zolder te komen staan!" stelde de K.N.I.L.-man voor. Maar we wisten het
beter. De groep van wachtmeester Rhenen schaarde zich achter het roodborstje,
de mannen van wachtmeester Meeuwissen gingen bij Pathe staan. We werden
vriendelijk verzocht onze nieuwe commandanten te volgen en gingen hen achterna,
de trappen af naar buiten, het kazerneplein op.
Het
geven van de commando's, was even moeilijk; de brave borst was het meeste
vergeten, en wat hij nog wist klonk zo "juffertjes-achtig", dat hij
er zelf om lachen moest. Met veel goodwill van onze zijde, marcheerden we het
kazerneplein op en we deden dat zo model, zo correct dat de hele kazerne
verbaasd naar ons stond te kijken en "mijnheer" Palthe onder zijn
veldmuts stond te krabben. Nu was hij helemaal de kluts kwijt. Onze voorman,
Huzaar Feller, gaf zachtjes het commando: "Links uit de flank....mars!"
helemaal volgens het boekje, we lieten de schoenzolen plat neerkomen, zwaaiden
correct en met gestrekte armen stram en stoer, met afgemeten passen liepen we
het plein over en overal stonden Huzaren en onderofficieren ons verbaasd na te
kijken. Palthe had wel iets van: "Rechts uit de flanK!" gebrabbeld
maar dat was onmogelijk omdat we anders tegen de kazernemuur gebotst waren en
daarom riep hij: "Herstel, ik bedoel links!" Ten slotte gaf hij maar
helemaal geen commando's meer en kwam vertwijfeld langs zijn soldaten lopen,
wachtte af wat de Huzaar Feller zachtjes zou commanderen en probeerde dat dan
luidkeels te brullen. Maar meestal kwam hij dan juist te laat. Als het eerste
peleton, helemaal model, stoer en stram, "links uit de flank" maakte
op het gefluisterde commando van onze voorman, kraaide de wachtmeester er
plotseling "links uit de flank!" overheen. Niet: LINKS UIT DE
FLANK...MARS!, maar zoiets als:"linksuitdeflankmars". En daarbij was
hij altijd te laat; wij hadden de linkse bocht al correct genomen en dan pas
kwam zijn commando. Het trok nergens meer op. Ten slotte ging hij maar helemaal voorop
lopen, in de hoop, dat wij hem zouden volgen, wat wij deden en hij voerde ons
buiten het gehoor van het grijnzende en lachende publiek.
We
kwamen achter de gebouwen en daar waar het gras groen was en enkele jonge
boompjes wat schaduw gaven, commandeerde Feller:"Rust en roken!" We
zaten of lagen languit in het gras. Palthe was doodop. zat ons aan te staren en
liet een doosje sigaretten circuleren. Om de man te helpen, begonnen we met de
theorie "Buitendienst" en marsoefeningen, fristen zijn geheugen op
met allerlei commando's en meer van die dingen en langzaam begon het hem te
dagen. Hij kwam tot de conclusie dat hij ons en niet wij hem moesten leiden.
Maar dat zou allemaal best in orde komen, verzekerden wij hem. Zo'n haast had
dat nou ook weer niet en als hij maar goed zijn best deed. Wel zouden wij het
zeer op prijs stellen, als hij voor ons strozak, dekens, eventueel nog wat
tafels en wat borden kon organiseren en de brave man beloofde ons zijn uiterste
best te doen. Tegen twaalf uur marcheerden we naar de kazerde terug, klommen
naar de zolder om uit te rusten. Zo die nog aanwezig was, aten we onze tweede
helft van de kuch op en vulden onze veldflessen met hete koffie uit de grote
melkkan.
Na
de rustpauze kwam onze nieuwe wachtmeester, glunderend en zich vergenoegd in de
handen wrijvend op onze zolder. Hij had wat voor ons georganiseerd en
geheimzinnig lachend nam hij ons mee naar een groot gebouw, een magzijn of zo.
Wij waren benieuw wat dat wel kon zijn? Dekens was het meest welkom,
of een strozak. Misschien frisgewassen
onderkleding. O, we konden zoveel goed gebruiken. Maar toen kregen we allemaal
plechtig een spikspinternieuwe, blauw stalen Huzarensabel uitgereikt. Eerst
geloofden we het niet, dachten dat het een grap was, maar Palthe bleef ons
triomfantelijk aankijken zo van: "Nou hoe heb ik hem dat geflikt; zijn
jullie nou niet erg blij?" Een SABEL, wat moesten we daar in godsnaam mee.
Onze eigen sabel was blinkend wit geschuurd, dienstvoorschrift, en had wat
deukjes op de schede, daar waren we vertrouwd mee, paste in het geheel van onze
huzarenuitrusting, met het zadel, het paard..... Maar wat moesten we hiermee
als we geen paard, nog een zadel hadden. We begrepen er niets van, dachten nog
altijd, dat het een grote grap was en staarden onthutst naar elkaar en naar dat
nieuwe uitrustingsstuk. Het meest logische zou zijn, dat we naar een volgend
rek zouden gaan en dat daar een paard en een zadel uitgereikt zouden krijgen.
Maar dit was het, meer zouden we niet krijgen en we mochten naar de zolder
teruggaan. Afmarcheren met de "sabel". De meesten droegen het onding
over de schouder, anderen gebruikten hem als wandelstok en leunden er quasi
zwaar gewond op. Haary Saassen wou hen meteen verpatsen, ruilen voor een doosje
sigaretten. "Voor een doosje Piraatjes van tien, moogt ge hem
hebben!" bood hij gul aan, maar niemand reageerde erop. We hadden meer dan
genoeg aan een exemplaar. Terug op zolder
brak de kankerpartij pas goed los. "Verdomme nog aan toe, wat moeten we er
mee?" en de Huzaar die deze wanhoopskreet slaakte, viel vertwijfeld in het
stro en wilde nergens meer van weten. Huzaar de Bree had de sabel uit de schede
getrokken en keek stompzinnig naar de kling, die dik onder het wapenvet zat.
Opeens sprong hij furieus overeind en begon als een gek op een van de
hanebalken in te hakken. Nou hij kon ongehinderd zijn gang gaat. Van ons mocht
hij die hele kolere-kazerne omhakken, afbreken of met de grond gelijk maken.
Maar toen onze nieuwe wachtmeester weer op zolder verscheen, ging hij toch maar
voor die beschadigde balk staan.
Nogmaals
had Palthe wat voor ons weten te organiseren en met lood in onze
soldatenschoenen gingen we met hem mee. Deze keer was het niet zo beroerd. Er
werd ons een hoop veldjassen aangewezen en daaruit mochten we allemaal een
tweede veldjas uitzoeken en passen, we kregen er een uur voor. Schijnbaar waren
de veldjassen van de zojuist opgeroepen lichtingen, wiens uniform te klein was
geworden en die nieuwe hadden gekregen. De oude uniformen lagen wanordelijk op
een grote hoop en iedereen begon in die berg te graaien, te zoeken en te
passen. Op verschillende uniformstukken zaten nog diverse onderscheidingen
opgenaaid, zoals een zilveren ster voor scherpschutter, twee gekruiste
patroonhulzen voor mitrailleurschutter of twee gekruiste vlaggetjes voor
gediplomeerd seiner, enzovoorts. De oudere lichting hechtte daar blijkbaar geen
waarde aan, maar voor ons was dat iets buitengewoons, om zonder al te veel
inspanning of moeite, een of andere specialiteit te verwerven. En zo dat jasje
met die mooie onderscheiding ons niet paste, werd er dat embleem vlug even
afgetornd, om het later weer op de mouw van ons eigen uniform terug te naaien.
Na
een uur kwam Palthe ons weer ophalen en marcheerden we met de tweede veldjas
over onze arm en met onze broekzak vol insignes naar onze zolder terug. Saassen
wilde weten of die extra onderscheidingen ook extra tractement opleverden, maar
toen niemand dat kon bevestigen, gaf hij mij twee sterren van scherpschutter,
ik had er zelf ook een en zei: "Hier naai ze maar op je kraag, dan ben je
ritmeester!" Huzaar Koster vond in de binnenzak van zijn
"nieuwe" veldjas een foto van een wonderschoon meisje, maar verder
geen enkele aanwijzing. De foto ging van hand tot hand. Huzaar van Dongen
bekeek ze peinzend en zei dan: "Verrek, die meid ken ik; toen we verleden
week onze soldij ontvangen hadden en...." Maar die mop kenden we al.
Huzaar Koster heeft toen een brief geschreven en beneden in de gang in de
informatiekast gehangen. "Welke Huzaar heeft zijn meisje verloren. In
goede staat terug te bekomen op de zolder van dit gebouw bij Huzaar Koster,
Depot Cavalerie".
Ondertussen
waren de Huzaren druk bezig om de zo vlijtig verzamelende tekens van bijzondere
wapenkunde op de mouwen van hun veldjas te naaien. Ons peleton zat plotseling
vol mitrailleurschutters, want die twee gele gekruiste patronenhulzen maakten
toch wel een krijgshaftige indruk. "Alleen als het menis wordt,"
filosofeerde de lange Drost, "moeten jullie allemaal in de voorste rij. Ge
kunt beter niks kunnen, dan hoefde ook niks te kunnen!". Daar stak een
zekere waarheid in en het opnaaien van de diverse militaire bekwaamheden op de
mouwen van onze veldjassen verflauwde. Maar mijn scherpschuttersster liet ik
toch maar zitten. Ik had nog een tweede veldjas en ten tijde van nood, zou ik
die wel aantrekken. De wachtmeester Palthe bleef voor ons zijn best doen. Nog die zelfde dag
kregen we de man twee dekens, een strozak, fris ondergoed en een hele stapel
diepe witte borden, genoeg om een heel regiment mee te gerieven. Over die miskleun van die spiksplinternieuwe sabel
werd niet meer gesproken. De meeste huzaren hadden hem boven hun slaapplaats in
de hanenbalken gehangen. Kon hij nog dienst doen als kapstok of als drooglijn.
En het was ten slotte ons enige wapen. Als huzaar te paard konden we er
enigszins mee om gaan. In sabelgevechten te voet hadden we geen onderricht
gehad.
In
een van de volgende dagen, zo werd ons aangezegd, zouden we op de zolder,
theorie "Naaizakje" krijgen van het roodbortje; de sergeant van het
K.N.I.L. Waarom dit zo officieel aangezegd werd, begrepen we pas later. Het
naaizakje was een soort beursje van militaire stof, kennelijk van een oud
uniform gemaakt en was zo groot als een portefeuille. Er zat een stopnaald in,
wat reserve- knopen, wat naaigaren en een strengetje paarse wol om de dienst-
sokken te stoppen. Mijn soldatensokken heb ik nooit gestopt. Was er al eens een
gat in onze sok, waardoor onze grote teen te zien was, werd de punt van die sok
wat naar voren getrokken en omgevouwen.Het gat was weg en de kistjes waren
groot genoeg om het gat op te vangen. Alleen werd de sok door deze tactische
maneuvre steeds korter.
Maar
nu die "Theorie Naaizakje" op de zolder voor het hele peleton.
Eigenlijk dachten we dat het het zoveelste grapje was, of iets om de tijd door
te komen en ons nuttig en aangenaam bezig te houden. De zoveelste nutteloze en
zinloze instructie. Nog altijd begrepen we er niets van. Maar op de
vastgestelde tijd, was iedereen aanwezig. De sergeant, het roodborstje, zat op
de enig aanwezige stoel die er was achter de tafel en de Huzaren zaten of lagen
op de vloer rond om hem heen, klaar om de zoveelste flauwe grap of onzinnige
dienstorder te horen. Op de gezichten was duidelijk te lezen,dat het hun geen
donder kon schelen. Als hij, die sergeant, zo nodig over knoopjes en stopgaren
moest gaan ouwehoeren, moest hij dat weten. Zolang we er rustig bij konden
liggen of zitten, vonden we alles goed. De K.N.I.L.-man schraapte zijn keel,
keek nogmaals naar de Huzaren op de grond en begon met zijn voordracht.
"Omdat de meesten van jullie Huzaren uit Brabant en Limburg komen en
sommigen van jullie nooit verder als het eigen dorp of stad zijn geweest en
nogal beschermd en gelovig zijn opgevoed, leek het de ritmeester zeer nuttig om
deze Huzaren eens uit te leggen en bij te brengen welke gevaren er bestaan,
speciaal voor de manschappen in een grote stad als Den Haag. Ik bedoel hier de
omgang met vrouwen.....!" enzovoorts en zo verder. In het begin grijsden
de meesten maar wat; daar wisten ze alles van, meenden ze. Maar hoe verder die
sergeant met zijn verhaal vorderde, hoe meer oortjes begonnen te gloeien.
Daarover had ons nog nooit iemand iets verteld. Natuurlijk had men ons gewaarschuwd,
vooral de kapelaan tijdens de retraite voor de toekomstige soldaat. Maar dat
was alleen maar waarschuwen geweest van "Dat mag niet". Maar er werd
nooit bij uitgelegd, waarom en hoezo en wat de gevolgen konden zijn. Maar nu
kregen we de naam van man en paard te horen en er was geen woord Frans bij.
Iedereen kon het begrijpen en verstaan. Die K.N.I.L.-man deed erg zijn best om
ons niet te zeer te doen blozen. maar moest om zijn voordracht voor iedereen volkomen
duidelijk te maken, de meest populaire zelfstandige naamwoorden gebruiken. Toch werd hij nooit
grof of vulgair. Tenslotte was hij een roodborstje, een onderofficier, die
later officier zou worden. Het was ons nu volkomen duidelijk waarom men deze theorieles
als "Theorie Naaizakje" had aangeduid. De meeste Huzaren waren er danig van onder de indruk.
De eerste avond na de
dienst dat we de stad in mochten, stroomde de kazerne leeg, dat wil zeggen, de
Huzaren die pas gearriveerd waren trokken allemaal naar de zee. De meesten van
ons hadden nog nooit de zee gezien en deze soldaatjes gingen in uitgestrekte
draf op de grote plas af. Reeds van verre roken we de ziltige wind. Nu nog
langs en over de duinen en daar aanschouwden we de "Ruischende Golven".
We waren niet tevreden, voordat we met onze kistjes in de vloedlijn stonden en
de golven over onze schoenen kabbelden. Even later liepen we in groepjes langs
het strand, verzamelden schelpen en gooiden een stuk wrakhout opnieuw in zee
terug. Huzaar Smulders was wat achter geraakt en verzamelde zo te zien ijverig
schelpjes. Plotseling kwam hij weer aandraven, want hij meende een paar kwallen
gevonden te hebben, die hij triomfantelijk in zijn uitgestrekte hand hield om
ons zijn zeldzame vondst te tonen. "Bah, viezerd, gooi weg die rommel, het
zijn helemaal geen kwallen, onnozele klote-huzaar. Wat je in de handen hebt
zijn "kapotjes" gebruikt en wel. "Sufferd, voor jou morgen
opnieuw "Theorie Naaizakje". Ge hebt weer zitten pitten tijdens de
cursus". Vol afgrijzen liet de onoplettende Huzaar zijn zeldzame vonst
vallen en veegde zijn handen aan zijn rijbroek af. Daarna was hij nog wel een
kwartier bezig om zijn handen met een smerige zakdoek schoon te vegen.
Huzaar
Dohmen, van het tweede peleton moest iets voor ons gaan zingen. De Limburger
had een prachtige stem, maar was niet altijd bereid te zingen. Maar de ruisende
zee, de ondergaande zon en de kabbelende golfjes, die speels op het strand
liepen hadden ons in zo'n romantische stemming gebracht, dat hij door ons
gedwongen werd "Mij old Kentucky Home" te zingen. Niet alleen wij, de
Huzaren, genoten van dit werkelijk mooie gezang, maar ook een paar burgers, die
een strandwandeling maakten, bleven verrast staan. Na het zoveelste lied werd
er krachtig geapplaudiseerd en van enthousiaste burgers kreeg de Huzaar-zanger
een heel pakje sigaretten.
Tijdens
ons verblijf in de Alexanderkazerne zijn we heel dikwijls naar zee geweest. Op
de kazerne wisten ze eigenlijk ook niet hoe ze ons de hele dag bezig moesten
houden en bij het morgen-appel en het in ontvangst nemen van de kuch, konden we
kiezen, of in de kazerne blijven en onder leiding van een of andere
wachtmeester dienst doen of karweitjes opknappen; of wel weer onder leiding
naar zee en de duinen gaan en daar velddienst, (nou ja velddienst) doen.
Wapens hadden we niet, afgezien van onze splinternieuwe sabel, maar die was
vergeten. Die oefening of velddienst begon dan met een mars naar de duinen en
naar de zee. En daar werden allerlei spelletjes gespeeld. Het leek meer op een
schoolreisje van de hoogste klassen, vroeger op de lagere school. We mochten
ook zwemmen of baden in zee, maar in het begin was de zwembroek een groot
probleem. In het allereerste begin gingen de meeste sportieve Huzaren in hun
lange onderbroek te water, maar dat was zo'n komiek gezicht, dat de
burgergasten er de slappe lach van kregen. Direct daarop werd onze uitrusting
aangevuld met een zwart gymnastiekbroekje, dus hiermee was het probleem
opgelost. Het broekje had rechtsachter een grote achter- of kontzak en het
eerste wat de Huzarenzwemmer deed als hij uit de zee kwam was die volle zak met
de hand leegdrukken. De spelletjes die we deden hadden toch wel min of meer
een militair karakter en bij gebrek aan wapens, improviseerden we wel wat. In
de duinen was een oude kolenkit gevonden, zonder bodem en die werd meteen
omgefantaseerd tot een kanon. De kolenkit werd verdekt opgesteld, de
"loop" boven het duin uit en als de aanstormende tegenpartij een
charge uitvoerde, sloegen wij met een stuk hout op dat blikken geval. Dat was
een schot en op dit schot moesten de aanstormende Huzaren meteen dood
neervallen. Maar welke Huzaar laat zich nou door een kolenkit neerknallen? Ze
bleven moedig voorwaarts stormen, veroverden het stuk geschut en even later gingen
wij dan die veroverde "artillerie" heroveren.
We
waren er dagen zoet mee. Op mars van en naar de duinen werd er door de hele
troep gezongen. De meest populaire song in die dagen was:
"En mijn
Karel is agent,
Hij is een
reuze fijne vent,
Hij heeft een
hele hoge positie.
Hij zit boven
op een paard
Het beestje
kwispelt met zijn staart.
Mijn Karel is
agent bij de bereden politie"
Er
kwam iets over paarden in voor en het zal wel een terugdringen van een soort
minderwaardigheidscomplex geweest zijn, omdat wij geen paarden, geen wapens,
niets meer hadden als dat wat we om het lijf hadden, de blauwe sabel, de lange
overjas en het gymnastiekbroekje niet meegerekend.
We waren nu
een paar weken in Den Haag in garnizoen en begonnen al enigszins in de stad
bekend te raken. Huzaar Koster was uit geweest met een Haags meisje en bracht
het nieuwste van het nieuwste mee naar de kazerne, een kleurenfoto van zichzelf
als Huzaar. Dat was de opwinding van de dag en elk Huzaar voelde zich verplicht
voor het nageslacht, ook zo'n foto te laten maken. Die fotograaf huisde ergens
in de binnenstad en ieder, die nog iets van zijn soldij over had, was niet
gerust voordat hij er ook gekleurd op stond. Samen met Huub trok ik de volgende
avond ook de stad in om zo'n foto te laten maken. Nog een bijzonderheid was,
dat die foto direct klaar was; men kon er op blijven wachten. De foto's werden
gemaakt en kwamen na een paar minuten te voorschijn. Maar het was wel een
zwart-wit foto en met een watje met groene inkt werd op de vochtige foto eerst
het uniform bijgekleurd, daarna met een oranje watje het gezicht en klaar was
het kunststuk en daar moest de arme Huzaar dan vijfendertig cent voor
neertellen.
De grote trek naar zee 's avonds na de dienst begon te verflauwen. In de stad was toch meer te beleven, nu het 's avonds vroeger donker begon te worden. Dus trokken wij naar de stad. Liep men in die dagen door de deftige wijken van de stad, zag men dikwijls tegen de ramen aan de voorkant van die patriciershuizen een grote oranje "W" hangen, wat welkom betekende. De Huzaar of andere gemobiliseerde soldaat, kon daar dan aanbellen, werd humaan naar de achterdeur verwezen, mocht dan in de keuken, bij het dienstmeisje een kopje "Haagse" thee drinken en soms werder ook een biskwietje of een sigaretje bij gepresenteerd. Maar die dienstmeisjes waren of van die oude getrouwe meubelstukken, die de vrouw des huizes nog als baby verzorgd hadden, of het waren van die jonge daghitjes, die al van een soldaat voorzien waren en hun charmes voor hun grote liefde wensten te bewaren. Soms kwam zo'n Haagse dame zelf even in de keuken om zich van haar vaderlandse plicht te kwijten en sprak ze vijf, soms zes bekakte woorden tegen de "gast-soldaat". Maar die Haagse gastvrijheid lag de Brabantse of Limburgse Huzaar niet zo erg en na een visite gingen we er niet meer heen.
Leuker
was het in de stad zelf. Zaten er ergens een paar leuke meisjes op een
brugleuning of bankje, gingen we er kwansuis bij hangen of zitten en deden net
of we de giebelende meisjes niet zagen en gingen dan tegen elkaar Brabants,
plat Brabants praten. Zo plat, dat we het zelf ook niet meer verstonden. En die
grietjes maar luisteren en lachen. Huub: "Ziede die daor, mi de wit
verkeshaor, is 'n verrekt skoon medje, veinde ok nie Sjef?!" Sjef:"Ik
vein der niks aon, de die daor mi de polka, hee 'n veul leuker snutje!" En
een van de meisjes vroeg dan: "Wat zegt U, mijnheer?" Huub:
"Sjef hier, vindt Uw donker vriendinnetje heel knap, hij zou er best eens
mee uit willen gaan!" waarop Sjef dan met een rode kop, heftig van nee
schudde en nerveus tegen zijn vriend uitviel: "Houwt oewe kop dicht, daluk
hek ze aon m'n klep hangen!" Dat was ook de bedoeling van Huub, mij op de
kast te jagen en te laten blozen. We wisten wel van elkaar, dat we niet zo
bedreven waren in de omgang met meisjes. Maar dan Sjef weer: "Jongedame,
mijn kameraad hier is zwaar verliefd op U, maar hij is nogal verlegen en durft
het U niet te zeggen!" En dan begon Huub nerveus te worden en stotterde
van: "Nee, nee!" begon tegen mij de platste Brabantse vloeken te
spuien en was helemaal van de kook. En dan had ik weer plezier. 's Avonds terug
op de kazerne, werd die vrijage breed uitgesponnen en zeiden zo tegen elkaar:
"Het waren toch een paar schone meiden, als we maar genoeg tijd gehad
hadden, dan..." De andere Huzaren waren er van overtuigd, dat Huub en ik
een paar echte Don-Juans waren, zwegen eerbiedig en waren wel een beetje afgunstig
op onze "successen". De volgende avond wilden ze allemaal met ons mee
de stad in, maar we zeiden tactisch, dat we geen pottekijkers nodig hadden en
dat dit een paar fatsoendelijke meisjes waren. Ze moesten zelf maar zien iets
fatsoendelijks op te scharrelen. Daarvoor waren ze toch zeker mans genoeg?
"Maar wel uitkijken, mannen, denk aan de "Theorie Naaizakje"
Vooral deze opmerking maakte ze weer onzeker.
De
zorg voor ons "geestelijk" welzijn werd door die ritmeester in die
Haagse kazerne zeer serieus genomen. Na het beruchte "Theorie
naaizakje" wat schijnbaar toch niet zo ernstig werd opgenomen, verscheen
hij een paar avonden nadien op het avond-appel en na de bekendmaking van de
dienst van de volgende dag, nam hij zelf hoogstpersoonlijk het woord: "Het
is de Huzaren ten strengste verboden zich na de dienst, op of in de nabijheid
van de Groene weg te bevinden of op te houden. Ik zal daar persoonlijk op toe
zien!" Na deze bekendmaking door de ritmeester himself, hing er boven het
derde en vierde peloton een levensgroot vraagteken. Wat wilde men nou weer van
ons? Wat was er nou weer verboden?
Verbaasd keken we elkaar aan. De Groene weg, nooit van gehoord. Maar als men
tijdens de avondmaaltijd aan onverschillig welke Huzaar vroeg: "Ga jij
vanavond de stad nog in?" Antwoordde ze allemaal steevast:" Ja, ik ga
eens naar die Groene weg kijken om te zien wat daar allemaal te doen is!"
We waren wel zo nieuwsgierig gemaakt naar die Groene weg, waarvan we tot op
hedenavond nog nooit gehoord hadden, dat we stonden te trappelen van ongeduld
om de poort uit te komen. En het wees zich van zelf uit, waar die weg dan wel
zou zijn; men liep doodeenvoudig achter de hele meute aan en men kwam er van
zelf. Maar wat daar nou te doen zou zijn, wist niemand. Zulk een toeloop heeft
die beruchte weg nog nooit in zijn bestaan gekend, denk ik, al waren het die
avond maar argeloze, onschuldige Huzaren. Voor zover het derde en het vierde
peloton geen dienst had of anderszins verhinderd was, stonden ze die avond
allen op of nabij de Groene weg. Zelfs de ritmeester was aanwezig, omdat hij
er persoonlijk op toe wou zien, of zijn verbod overtreden zou worden. Hij kwam
met eigen auto en chauffeur aanrijden om misschien toch nog een enkele Huzaar
op heterdaad (nou heterdaad) te kunnen betrappen. Maar toen hij daar alle
Huzaren van zijn eskadron en nog vele anderen zag rondslenteren, heeft hij
gedesillusioneerd de ogen maar gesloten en de chauffeur toegebeten: "Breng
me direct naar de officiersclub!" en deed of zijn neus bloedde. Nooit
heeft hij er nog iets over gezegd, deed of hij er die avond helemaal niet (ter
controlle) geweest was, al had elke Huzaar hem in zijn carosse voorbij zijn
stuiven. Hij kon toch niet een heel regiment Huzaren, de hoop en trots van
Nederland in de uren des gevaars, achter slot en grendel zetten en het
dierbaar Vaderland onverdedigd achterlaten.
Achter het kazerneterrein was nog een groot gebouwencomplex en daar waren de Remonte-Huzaren gevestigd. Een paar maal zijn we daar, tijdens of na de dienst gaan kijken om weer eens paarden te zien. Remonte-rijders zijn Huzaren, die jonge paarden verzorgen en africhten voor het leger. Het deed ons goed weer eens in een manege te zijn met dravende en galopperende paarden met Huzaren erop. Toch leek het ons maar een zware taak om die jonge paarden af te richten. Het was een complete dagtaak. Die Remonte-Huzaren waren dan wel beter gehuisvest, sliepen op kribben, aten aan een tafel, kregen regelmatig schoon ondergoed en bewassing, maar diep in ons hart verlangden we toch niet meer naar de kazerne terug. Uiteindelijk zouden we toch wel ergens ingedeeld worden. Dat doelloos rondzwerven langs de zee en de duinen begon ons toch knap te vervelen en het was te koud geworden om nog in zee te gaan zwemmen. De dagen werden steeds korter.
Op
een morgen nam wachtmeester Palthe ons mee naar een gebouw, waar we tot dusver
nog niet waren geweest. Er stond een verzameling oude motoren in, die door ons
naar buiten gesleept en grondig schoongemaakt moesten worden. Het gebouw stond
op een heuvel en menig Huzaar liet zich, gezeten op zo'n oud vihikel omlaag
rollen. Door tijdens zo'n kort ritje aan de handvaten te draaien, wou een van
die krengen dan wel eens gaan pruttelen en kuchen. Er was een
"Douglas" bij, met twee gekruiste geweren met bajonet, op de
benzinetank en dit apparaat maakte wel het meeste motorische kabaal, als we
ermee de heuvel afreden. Daarom werd deze motor steeds weer de heuvel
opgesleept en de volgende Huzaar mocht dan naar omlaag pruttelen. Er wou zelfs
rook uit de knalpijp komen, als we hiermee het duin afsukkelden. Uit de tanks
van de andere machines werden restjes benzine overgeheveld naar de tank van de
latent active motor. Starten was geen probleem. Met vereende krachten werd de
moterfiets tegen het duin op opgezeuld en ieder op zijn beurt mocht dan op die
motor gezeten, weer omlaag rollen en proberen het ding aan de praat te krijgen.
Lukte dat, reed de kundige soldaat een ererondje door de duinen en kwam even
later verwaand en trots over zijn kunnen weer op de heuvel terug. Het was een
mooie bezigheid.
De
lange Drost ging het ook proberen en vol goede moed en met duizend en een
instucties rolde hij het duin af. De start was perfect, zodra het ding begon te
hoesten, draaide hij volgens de aanwijzigingen aan het handvat en verdween luid
ronkend achter een zwarte rookwolk in de duinen. We hoorden het lawaai steeds
verder weg en begonnen al ongerust te worden, dat de Huzaar met ons nieuwe
speelgoed voor eeuwig verdwenen was; maar nee, daar was het geknetter weer
hoorbaar, zwol aan en met een noodgang kwam hij weer van achter het duin te
voorschijn en spurtte met doodsverachting op de wachtende Huzaren toe. Waren we
niet ijlings opzij gespronegen, zou hij ons finaal te pletter gereden hebben.
In een flits zagen we een wit verbeten gezicht, maar hij was alweer achter het
duin verdwenen. We luisterden naar het geronk, dat nu constant achter de
heuvels hoorbaar bleef. Juist toen we polshoogte wilden gaan nemen, wat er nou
eigenlijk aan de hand was, verscheen de Huzaar-moterrijder met knikkende knieen
en een bestoft gezicht weer, echter zonder motor. Hakkelend en met stijl
overeind staande witte kuif zonder veldmuts, riep hij vertwijfeld: "Dat
kolere-ding kent geen HO!" Hij wist niet hoe te stoppen en had zich toen
maar gewoon om laten vallen. In een gestrekte draf rende iedereen de duinen in
en daar lag het ding eenzaam en verlaten, lawaaierig te ronken. Het achterwiel
draaide als een bezetene rond. Een deskundige liep verwaand naar de sputterende
motor toe, draaide nonchelant even aan de handvaten en het was plotseling
doodstil. Wachtmeester Palthe kwam over het duin naar ons toerennen. Huzaar
Koster redde de situatie, door in de houding te springen, model te groeten en
zei tegen de verontrustte wachtmeester: Eerste peleton bezig met het afstappen
en en reinigen der motoren. Een moter kreeg een koliek, maar is volgens voorschift
behandeld en weer hersteld!" Wat kon de wachtmeester doen als model terug
te groeten en te zeggen:"Dank U wel Huzaar Koster, motoren verder
sponseren en op zetten; daarna opstellen in rijen van vier en afmars naar de
kamer!"
Een afdeling Huzaren Motorijders wordt
geïnspecteerd.
De volgende dag mochten we ons weer met de
motoren bezig houden en het gerucht ging, dat we ingedeeld zouden worden bij de
Huzaren-Motorrijders en naar Den Bosch zouden gaan. Maar het waren nog
geruchten, waar ze vandaan kwamen en wie ze verspreid had, wist niemand. Wel hadden
we bij de theorie motoren een andere wachtmeester, een werkelijk deskundige,
en onder zijn leiding leerden we hoe we een motor in beweging konden krijgen en
ook, en dat speciaal voor Huzaar Drost, hoe we zo'n ding ook weer moesten laten
stoppen, zonder ermee om te vallen. Slechts een morgen heb ik met de rest van
het peleton mee mogen genieten van dat leerzame onderricht. We zaten met z'n
allen op de grond voor het motorgebouw en de wachtmeester instructeur had een
motor naar buiten gehaald en begon ons de diverse onderdelen in dienstjargon te
verklaren en uit te leggen. Veel snapten we er in die eerste les nog niet van.
Het voorwiel werd door ons nog altijd met "voorbenen" aangeduid en
dat van een eerste, tweede en derde versnelling snapten we nog niet helemaal.
Wij kenden stap, draf en galop, eventueel nog "in een rotgang er tussen
uit" en "tempo met vier kruisjes". Tot onze verbazing werd er zo
tersloops gezegd, dat, als we motorhuzaar zouden worden, we de sporen moesten
blijven dragen en ook de lederen kont niet zou verdwijnen. En dat stemde ons
tevreden, want op deze attributen waren we zeer gesteld; ze onderscheidden ons
van alle andere wapens. Wij waren Huzaren en bleven Huzaren!