Hoofdstuk 5

 

HET VELDLEGER

 

De volgende les heb ik niet meer meegemaakt. Onder de middagpauze vertelde de wachtmeester Palthe me, dat ik me hedenmiddag (26 October 1939) om twee uur bij de ritmeester moest melden. Automa­tisch ging ik, geholpen door mijn trouwe kameraden, mijn huzaren­geweten na. Maar tegen twee uur wisten we nog steeds niet, wat ik uitgevreten zou kunnen hebben en wat de ritmeester te weten zou zijn gekomen. Met een bezwaard en onzeker geweten meldde ik mij klokslag twee uur bij zijne Excellentie. Ik salueerde model, klapte de hakken tegen elkaar, dat de sporen rinkelden en zei: "Huzaar Paijmans meldt zich, Ritmeester!" De ritmeester was bezig met wat papieren, keek niet op maar zei goedaardig: "Plaats rust, Huzaar!" en bestudeerde ijverig de papieren die voor hem op het bureau lagen. Ik nam mijn veldmuts af en ging plaats-rust staan. Eindelijk keek hij mij aan en met zijn vinger op het papier kloppend, waarin hij gelezen had, zei hij: "Zo, dus jij weet alles van schoenen af!" Ik had van alles verwacht, behalve dat en stotterde verbaasd: "Ja, nee, jawel toch, Ritmeester!" "Goed, dan wordt U ingedeeld bij het veldleger, pak je spullen bij elkaar en meld je over een kwartier bij de korporaal-schrijver op het bureau, die je papieren in orde zal maken, en je een vrij-vervoer per trein zal overhandigen. Veel succes! Afmars!" Ik plaatste mijn veldmuts weer op mijn hoofd, salueerde en vroeg: "Verder nog iets tot Uw orders, Ritmeester?" "Nee, Huzaar, U kunt gaan!" De sporen rinkelden, ik maakte keert: pats, pats, pats en verdween.

 

Op zolder zat iedereen met spanning op mij te wachten naar wat, hoeveel en waarom? Maar ik glimlachte geheimzinnig en begon mijn spullen bij elkaar te zoeken. "In de petoet!" dachten ze, toen ze me zo bezig zagen, want dat was het geijkte patroon. Op het matje komen, vonnis aanhoren, terug op de kamer je spullen bij elkaar zoeken, en je dan bij de wachtcommandant melden, die je in de cel stopte. Maar dan vertelde ik hun maar, dat ik niet in de petoet, maar in het veldleger terecht zou komen. Over een kwartier moest ik me op het bureau melden, kreeg daar mijn papieren, en weg was ik dan. "Waar naar toe? In welke provincie? Bij welk onderdeel?" Allemaal vragen waar ik geen antwoord op kon geven, omdat ik het zelf ook niet wist. "Ergens in Nederland, mannen, waar weet ik ook niet!" Veel Huzaren waren een beetje jaloers op mij, ze zouden ook graag naar het veldleger gaan. Den Haag waren ze al lang moe, het leek eigenlijk meer op een vacantieoord of een sanatorium dan op een kazerne. Ze wilden weer echte soldaten - Huzaren zijn, met paarden en wapens en echt dienst doen. Mijn beste vrienden vonden het alleen maar jammer, dat ik vertrok. Het werd een haastig afscheid en handjes geven en allerlei adressen werden mij opgegeven: "En als ge ergens in Nederland bent aangeko­men, stuur ons je adres, we willen weten waar je terecht gekomen bent!" Wachtmeester Palthe zag ik niet meer. "Mannen, doet dat witborstje de groeten van mij!" en weg was ik naar het bureau.

 

De korporaal verwachtte me al. Ik kreeg van hem een grote gele gesloten enveloppe en een vrij vervoer, derde klas, naar Den Bosch. Daar moest ik mij melden bij de stations-commandant en de enveloppe laten zien. Nu mocht ik mee met een vrachtwagen naar het station "Hollands Spoor" in Den Haag. Bagage had ik niet, enkel mijn broodzak met inhoud en mijn lange Huzarenoverjas. Mijn tweede veldjas met die ster, halverwege de mouw, had ik achter­gelaten. En die blauwe oorlogssabel was ik nu ook op een vrij normale manier kwijtgeraakt. Alles was zo snel en haastig gegaan, dat ik pas in de rijdende trein met enige weemoed aan mijn achtergelaten vrienden en kameraden begon te denken. Zeven weken geleden, of waren het er acht?, weg van de kazerne en nu ook weer plotseling weg van mijn vrienden en waarheen nu? Zou ik in Den Bosch komen te liggen? En wat betekende dat: "Dus jij weet alles van schoenen af?" Ik bekeek de gele enveloppe: "6.E.W. Veldleger" stond erop. En wat had dat te betekenen? Het kon van alles zijn. Enfin, het ging de goede kant op. Naar Brabant en dat was dichter bij huis als Den Haag. Als ik in Den Bosch kwam te liggen, zou ik proberen om Zaterdag naar huis te gaan. Hoe lang was ik al niet thuis geweest? Buiten vlogen de telegraafpalen aan het raampje voorbij en de telefoondraden bogen rythmisch van paal naar paal, golvend op en neer.

 

Ik werd pas uit mijn gedachten opgeschrikt, toen we Den Bosch inreden. Een paar maal was er wel gestopt, maar ik was zo in gedachten verzonken, dat ik het amper gemerkt had. Maar in Den Bosch moest ik zijn en toen de trein stopte, steeg ik uit. Naast de wachtkamer zetelde de stationscommandant. Ik ging er binnen en meldde me. Een infanterist bracht me naar de volgen­de kamer, waar een kapitein druk bezig, achter een bureau zat. Plechtig overreikte ik hem het gewichtige document. Hij keek er nauwelijks naar: "6.E.W.!" las hij luidop, "ze denken zeker, dat ik alles weet!" mompelde hij dan zachtjes voor zich uit en schoof het voor mij zo gewichtige document van zich weg. "Kun je morgen niet terugkomen, dan zal ik ondertussen te weten zien te komen wat dat is en waar het huist. Nou voor mij kon dat, al was het een hele week, misschien zat er wel een vrij vervoer aan vast. Ik ging stram in de houding staan en zei: "Kapitein, ik kom zojuist uit het Depot Cavalerie uit Den Haag, met de opdracht mij bij U te melden, maar ik woon in Oisterwijk, dus wat slapen en over­nachten betreft geen moeilijkheden. Maar hoe kom ik daar, ik heb geen geld meer!" Dat was niet helemaal waar, want de korporaal in Den Haag had me ook f. 2,10 uitbetaald als soldij, maar dat kon die kapitein niet weten. "Nou, dan schrijven wij een vrij vervoer uit, een maal Oisterwijk retour en dan meld je je morgenmiddag weer hier terug. Ondertussen zal ik uitzoeken waar 6.E.W. is!" en hij gaf de sergeant-schrijver de opdracht een vrij vervoer uit te schrijven en was tevreden over zichzelf, dat hij dit zo mooi opgelost had. Ik kreeg mijn vrij vervoer en zocht de trein richting Boxtel op en dan overstappen naar Oisterwijk. De enveloppe bleef in Den Bosch.

 

Een uurtje later stapte ik in Oisterwijk uit en marcheerde naar het Klompven, naar huis. Het was donker, en bekenden zag ik onderweg niet. Voor mijn moeder was het een grote verrassing, dat ik zo onverwachts thuis kwam. Ze ging meteen een maaltijd voor me klaar maken. Ondertussen vertelde ik haar waar ik zo overal gezworven had. Weg uit Breda, het halve land doorkruist, einde­lijk in Den Haag terecht gekomen, maar nu was ik bezig naar Brabant te gaan. Ik vertelde haar ook, dat ik onze Jan nog in Heusdenhout, waar hij opgekomen was, gezien had. Onze Jan zou nu in Rosmalen liggen, vertelde moeder. Hij vermaakte zich best, iederedag paard rijden en hij was in een boerderij ingekwartierd. Ook was hij al een paar keer thuis geweest, zomaar midden overdag en altijd maar kort. Na het eten ging ik naar de badkamer, om mij eens lekker te kunnen wassen. Mijn oudste zuster zou mijn uniform reinigen en oppersen. Die nacht sliep ik sinds lange tijd weer in een echt bed en toen ik die morgen op stond, waren mijn beenstuk­ken en militaire schoenen, door mijn jongere broer extra gepoetst. Ook de sporen waren met brasso glimmend gewreven. Vader was al op de fabriek, maar hij had gevraagd, of ik even langs kon komen, voor ik naar de trein ging. Op mijn allerdooiste gemak begon ik weer te bunkeren; ondertussen praatte ik met mijn moeder, mijn zusters en mijn jongere broers over het soldatenle­ven, de mobilisatie en Den Haag. Voor ik weer wegging maakte mijn moeder nog een heel pak met allerlei eetbare dingen voor me klaar voor onderweg en dat werd in de broodzak gepakt. Een eigengebak­ken krentenbrood, te groot voor de broodzak werd in een papier gepakt, eenlintje erom gebonden, om het gemakkelijk te kunnen dragen. Ik wilde niet te laat vertrekken want ik zou ook nog langs de fabriek gaan en vader goedendag zeggen. "Nou houdoe wor en ik zal wel schrijven waar ik terecht gekomen ben, maar dat zal wel in of om Den Bosch zijn", en daarmee stapte ik weer op. Mijn zusters hadden mijn uniform goed verzorgd, mijn moeder had het dienstondergoed gisteravond nog gewassen en boven de keukenkachel gedroogd. Ik was in bad geweest, kortom ik voelde me buitengewoon en geweldig goed opgefrist en kon er weer een tijdje tegen.

 

Onderweg naar de fabriek, in het dorp, naderde een hoge militair, fier te paard gezeten. Maar was dat niet Louparda, het paard van Majoor Hollert, de commandant van de Trip van Zoudtlandkazerne? Het was niet alleen het paard, maar ook de bijbehorende Majoor zat er bovenop. En nu maar stram en model groeten, bang hoefde ik niet te zijn, ik was tenslotte volkomen legaal hier. De Majoor groette terug en keek mij streng vanonder zijn bostelijke wenk­brauwen aan, maar of hij mij herkende? Ik was in ieder geval een blauwe Huzaar en dat zal hij wel gezien hebben. Tegen elf uur was ik in de fabriek, ging eerst ome Jan en ome Koos, de twee broers van mijn vader goedendag zeggen, kreeg van beiden een rijksdaal­der en liep toen alle afdelingen even door. Er was volop werk en de hele fabriek gonsde van de aktiviteiten. Vooral de militaire productie had mijn belangstelling. Ik bekeek de soldatenschoenen uit grauw leder en daarna pas de gewone dames-, heren- en kinder­schoenen. Het deed me goed de hele fabriek zo optimaal te zien draaien. De mensen waren vrolijk en blij, de crisestijd was vergeten, de fabriek was vol bezet en de uitgifte-tafel op de snijderij lag vol met pakken leder en werkopdrachten.

 

Met vader liep ik achter de werkende mannen door, nam hier en daar wat gesneden delen in de hand, bekeek ze en legde ze weer op de stapel terug. "Als ge nou verlof hebt, kunt ge komen werken!", zei vader, "Met onze Jan (voor mij ome Jan) heb ik afgesproken dat ge dubbel uurloon krijgt, omdat ge ook maar een arme soldaat bent!" Ja, als ik weer eens normaal verlof zou krijgen en dan niet op Zaterdag of Zondag, wanneer zou dat zijn? Op de modelka­mer bleef ik tot twaalf uur rondhangen. Hier was tenslotte mijn plaats. Om twaalf uur liep ik nogmaals door de nu zo stille fabriek. Iedereen was naar huis of zat in het schaftlokaal boter­hammen te eten en te kaarten. Weer hadden de militaire kistjes mijn belangstelling, nog altijd speelde die onbegrijpelijke zin van de ritmeester door mijn hoofd: "Zo, jij weet dus alles van schoenen af!" Zekerheidhalve ging ik het hele productieproces van voor tot achter nog eens terdege na. Vader had ik ook verteld, wat die ritmeester tegen mij gezegd had en die begreep het ook niet helemaal. "Misschien word je wel controleur over de hele militaire productie, overal waar op de fabrieken voor het leger gewerkt wordt moet je gaan kijken en alles in de gaten houden, opletten dat er niet mee geknoeid wordt!" Maar dat geloofde ik toch niet, dan moest men toch minstens opperwachtmeester of adjudant zijn. Tegen een uur was ik weer op de stikkerij om daar het gestikte binnenwerk van de soldatenschoenen te bekijken. Hier en daar kwamen al meisjes en vrouwen binnen en zochten hun plaats op en wachtten op het tijdsein van een uur om weer te beginnen met de werkzaamheden. Als soldaat verkleed, had ik veel belang­stelling. De leidster van die afdeling gaf me nog een paar inlichtingen over het samenstikken van de delen van die soldaten­schoen. Ze werden met speciale naalden en garens gestikt. Van Marietje van de Wiel, ze was vroeger bij ons dienstmeisje geweest, kreeg ik een paar repen chocolade voor onderweg en: "De groeten van onze Janus!" Janus was in het burgerleven een vriend van me, met hem kon ik hele avonden door de bossen zwerven, maar nu was hij ook soldaat, ergens in Nederland.

 

Weer terug op de snijderij om vader goedendag te zeggen voor ik naar de trein ging, werd me hier en daar wat rookwerk toegestoken. Een paar sigaren, want sigaretten rookte ik niet, dat wisten ze wel. Van Dumoulin, de modelleur, kreeg ik een pakje van Rossems's Troost pijptabak. "Een arme soldaat kan alles gebruiken!" Mijn vrij-vervoer was gedateerd op 26 October, anders was ik beslist nog langer gebleven. Maar nu op naar Den Bosch en kijken wat daar nog allemaal te beleven was. Vanuit de trein zag ik de vuile en de schone stroom onder me voorbij schieten. Dan de Rosep, maar toen het voor mij zo bekende landschap voorbij de Huisvennen begon te vervreemden, verflauwde mijn belangstelling en keek ik niet meer naar buiten. In Boxtel overstappen naar Den Bosch en toen begon ik toch nieuwsgierig te worden, naar wat die kapitein wel zou weten. De enveloppe had die stationscommandant daar gehouden. "6.E.W.-Veldleger" stond erop en ik peinsde me suf wat dat nou kon betekenen. Vol spanning ging ik me na aankomst in Den Bosch bij die kapitein melden, maar de man was er niet. Om vijf uur zou hij er wel weer zijn en het was nu vier uur. Nog een heel uur wachten dus.

 

Om de tijd te doden kocht ik aan de kiosk het boekje: "Het licht aan het einde van de donkere weg" van Anton Coolen en ging de wachtkamer in. Daar bestelde ik een kop koffie en de lievelingskoek van Jan Soldaat, de "gevulde heer" en even later zat ik heerlijk te lezen en een pijp te roken. Ik was zo in mijn boek verdiept, dat ik de tijd helemaal vergat. Om kwart over vijf sprong ik op: "Verdomme, die kapitein!". Ik stak de lectuur weg en rende naar de stationswacht. Maar alles had zijn tijd en er werd heus niet op mij gewacht. Eindelijk werd ik weer bij die kapitein toegelaten. "O ja, die Huzaar voor het 6.E.W.!" herinnerde hij zich en haalde mijn enveloppe uit een lade te voorschijn. "Wacht U hier maar, om zeven uur komt er een fouragewagen en met deze wagen kunt U naar Uw onderdeel vertrekken. Zorgt dat U op tijd bent!" Ik salueerde en vertrok weer naar de wachtkamer om mijn boek verder te lezen. Maar waar was mijn krentemik gebleven, dat had ik bij de kapitein laten liggen. En weer terug naar die kapitein. Deze keek verbaasd toen hij mij weer zag verschijnen. Ik sprong weer in de houding, salueerde en hakkelde: "Mijn krentemik, kapitein". "Je wat?" vroeg hij verbaasd, maar ik wees hem op het vergeten pakje: "Daar is mijn krentemik!" herhaalde ik. "Je krentemik?" vroeg hij weer, maar ik mocht het toch oppakken en meenemen. Rond zeven uur wandelde ik het perron op en neer. Het krentenbrood onder de arm en bleef in de nabijheid van de stationswacht. Het was donker op het station, treinen liepen binnen en treinen vertrokken. Ik zou met een vrachtauto meegenomen worden, dus peinsde ik verder, zou ik ergens buiten Den Bosch terecht komen.

 

Eindelijk kwam een soldaat naar me toe en vroeg mij of ik de man voor het 6.E.W. was en toen hij dat met enige moeite op dat duistere perron op mijn enveloppe gelezen had, gaf hij mij dat gewichtige document terug en ik moest hem maar volgen. Buiten voor het station stond een militaire vrachtwagen en we stegen in. "Bent U iemand van (en ik keek weer op de enveloppe) het 6.E.W. Nee, dat was hij niet, maar hij moest naar Grave, nam mij zover mee en zou mij bij de wachtpost afzetten en vandaar zou ik dan met een andere vrachtauto weer verder naar mijn onderdeel reizen. Verdomme, dan kwam ik toch wel een heel eind uit de buurt. En Grave was nog niet eens eindpunt. Waar word ik eigenlijk heengestuurd? "Weet U wat 6.E.W. eigenlijk is en waar het ligt?" vroeg ik mijn gezel. Nee, daar wist hij helemaal niets van, nooit van gehoord en verder zweeg hij. Buiten de stad was het helemaal donker en mijn chauffeur reed met afgedekte koplampen en had al zijn aandacht nodig voor de weg. De weg was eentonig en lang. Soms passeerden wij een dorpje en ik wist alleen maar, dat we pal naar het oosten gingen en hoe meer kilometers we reden des te meer veldleger en grenstroepen me door het hoofd speelden. Uit het zijraampje staarde ik in de donkere nacht. Langs de weg stonden dikke eikenbomen, daarachter weilanden en bossen. Het weinige tegemoet komende verkeer had allemaal afgeschermde lampen en meestal was het militair verkeer. Alles bij elkaar was het toch wel spannend en avontuurlijk. En mijn vrienden en bekenden in Den Haag zaten maar te niksen, verveelden zich dood en ik voelde me weer een echte soldaat worden. Op naar het veldleger; helemaal de rimboe in. Toen ik een pijp begon op te steken, keek de chauffeur met een fronsend schuin hoofd naar mij, maar zei toch verder niets. In mijn borstzak zaten nog enkele sigaren, vanmorgen op de fabriek gekregen en ik bood de chauffeur er eentje aan, wat hij gretig accepteerde. Vuur nam hij van mijn pijp en zo kon hij zijn aandacht beter bij de weg houden. En verder ging het door de donkere nacht, als maar verder, naar het oosten, het veldleger, de grenstroepen en het 6.E.W. toe. Wat dat laatste dan ook mocht zijn.

 

"We zijn er bijna", zei de chauffeur dan, "nog vijf minuten en dan komt die wachtpost in Grave, en daar moet je eruit!" Even later remde hij af en verliet de hoofdweg. Uit het donker kwam een gehelmd soldaat op ons af en zwaaide met een blauw lantaarntje. Maar de chauffeur had al gestopt en ik stapte uit. "Waar is hier de wachtpost?" wou ik weten. De soldaat met het lichtje wees achter zich en beduidde mij om door te lopen en ging zelf een praatje maken met de chauffeur, die uit het raampje leunde. Op het pleintje stond vaag afgetekend in het donker, een houten keet. Er voor stond een soldaat, het geweer aan de voet. Wat ik hier deed kon hem blijkbaar geen donder schelen, hij staarde ongeroerd in de nacht. "He daar, is hier geen wachtcom­mandant of zo iets?" vroeg ik dat stuk onverschilligheid en schermde met mijn gewichtige gele enveloppe. Maar dat maakte helemaal geen indruk op de soldaat. "Als ge iemand zoekt, moet ge binnen zijn, vraag het maar aan Henk, de sergeant, dat is hier de grote baas!" en hij knikte nauw merkbaar met zijn hoofd naar de houten keet. Door de kieren straalde wat licht, dus dat zou de deur wel zijn. Ik klopte aan en wachtte op antwoord. Binnen was een geroezemoes van stemmen, maar blijkbaar hoorde niemand mijn kloppen. Nog een keer bonsde ik op de deur en er klonk een stem vam binnen. "Als ge binnen wilt, moette eerst de deur openmaken!" Dus deed ik de deur open en trad binnen.

 

Een sergeant zat met zijn voeten op tafel, zijn hele veldjas open, een sigaret in het hoofd, en knikte mij toe. Zijn veldmuts lag voor hem op tafel, naast de telefoon. Achter hem aan een andere tafel, zaten vier man in hun hemdsmouwen te roken en te kaarten. "Komt er in jonge­man en doe de deur dicht, we stoken hier niet voor niks!" Verschrikt ging ik snel naar binnen en deed de deur dicht. Zou ik groeten, me model melden, maar dat leek mij hier volkomen mis­plaatst. Ik bleef staan waar ik stond en zwaaide met de gele enveloppe, maar die sergeant roerde zich niet. "Wat wil je met die brief, is die voor je meisje? Maar dan moette bij de fourrier zijn, niet bij mij!" Zelfs de kaarters hielden even op en keken glimlachend even om naar hun baas, die schijnbaar weer lollig wilde zijn. Maar uiteindelijk stak hij dan toch een luie arm naar voren, om de brief aan te pakken. Ik hield de brief voor zijn gezicht, wuifde er wat mee heen en weer en vroeg hem plagend: "Wat zegt ons sergeantje dan? En zo stonden we weer quitte en werden beide weer ernstig. "Ik moet naar 6.E.W. zien te komen, sergeant, weet gij waar dat ergens is of huist?" Maar dat wist de olijke man niet. Schijnbaar onbekend in deze contreien. Maar een van de kaarters zei: "Dat zijn toch die fiets-huzaren, daar in Beers!" en toen wist het ineens iedereen. Dat waren een troep ouwe stompen, die ergens tegen de Maas aanlagen. Huzaren ja, maar op de fiets. Een oude legerwagen reed regelmatig op en neer naar Nijmegen en kwam zodoende door Grave langs deze wachtpost. Ook vanavond was dat vehikel door de post gekomen, maar nog niet teruggekeerd. Een organisatietalent bezat deze sergeant toch wel. Hij gaf meteen consigne uit, dat elke vrachtwagen, die de post zou passeren, aangehouden moest worden, en zo deze wagen bij die fiets-huzaren zou behoren, ze mij moesten meenemen. Ondertussen mocht ik in de keet, bij de warme kachel, blijven wachten. In zijn laaiende gastvrijheid, bood de sergeant mij ook nog koffie aan.

 

Volgens mijn kaserne-opvoeding zou ik die meerdere eerst verlof moeten vragen, of ik mijn pijp zou mogen opsteken, maar de rook van de vele sigaretten, was hierbinnen in moten te snijden. Trouwens, die sergeant was mijn meerdere niet; zo'n onverschillig stuk soldaat had ik nog nooit ergens gezien. Er zou buiten een aflossing van de wacht moeten plaatsvinden en de sergeant keek op zijn horloge. "Allee mannen het is tien uur geweest, hup in de benen. De mannen buiten willen afgelost worden. Vooruit opschie­ten, het is zo langzamerhand tijd!" Maar eerst moest het spannend potje kaart uitgespeeld worden. "Kalmpjes aan Henk (Henk was de sergeant) ge ziet toch dat we bezig zijn. Het is zo afgelopen! " En de vier speelden rustig verder. Maar eindelijk was het spelle­tje uit. De mannen stonden op, staken de armen omhoog, rekten zich luid geeuwend uit. De kaarten werden bij elkaar geschoven en ze begonnen hun veldjassen aan te trekken. Uit de hoek werden de geweren opgeduikeld, moeizaam werden de koppelriemen aangegespt. Dan werd de veldmuts over de oren getrokken en daar bovenop de helm gezet. Buiten werd ongeduldig tegen de houten wand gestamd: "Waar blijfde gullie nondeju?" De oude wachten werden ongeduldig. Het consigne kenden ze: Elke wagen aanhouden die door de versper­ring ging en vragen naar Beers, om het jongetje verder te helpen. Dat jongetje was ik en dat kwam tot de ontdekking, dat zijn heerlijk krentebrood nog in de vrachtwagen moest liggen, die allang weer weg was, en het krentebrood was mee weg.

 

Tegen elf uur of misschien nog later, werd er buiten tegen de keet gestamd en iemand riep:"Passagiers voor Beers instappen!" Ik zocht haastig mijn spullen bij elkaar, zette mijn muts op, pakte de enveloppe, zei: "Besjoer, mannen!" en rende de donkere nacht in. Langs de wegkant liep ik bijna tegen een vrachtauto op, met zeildoeken huif. Een soldaat leunde uit het open raampje en vroeg: "Moet jij in Beers zijn? Dan achter instijgen!" Uit het zeildoek kwam een hulpvaardige hand en ik werd naar binnen getrokken. Meteen begon de wagen te rijden. In de donkere overkapping stonden een paar houten banken, waarop zwijgende soldaten zaten, de kragen van hun overjassen hoog opgeslagen en ze keken somber voor zich uit. Ik ging verlaten op een van de banken zitten. Buiten was het stikdonker, maar onder die zeildoeken kap brandde een klein lampje. Twaalf soldaten telde ik en het waren Huzaren, want ze hadden beenkappen en sporen aan. Plotseling scheurde de wagen door een scherpe bocht. Alle twaalf kenden die bocht en zetten zich schrap. Maar ik schoot door de laadbak heen en kwam tot stilstand tegen de gelaarsde en gespoor­de voeten van mijn overbuurman. En iedereen had heimelijk plezier in mijn schuif- en valpartij. Verrekte rothuzaren! Maar daarmee was ook de stilte verbroken en kwam een vraag en antwoordspelle­tje traag op gang. "Zeg Big (en die naam ben ik nooit meer kwijtgeraakt), kom jij naar Beers? Wat komde bij ons doen?" Maar dat wist ik ook niet en zwaaide met de gele enveloppe. "Hier zit het in, maar wat weet ik ook nog niet!" "Heb je die brief dan nog niet open gemaakt?" vroegen ze verbaasd. "Maak open man; God weet, wat ze met je voor hebben!" Maar dat durfde ik toch niet en de mannen grijnsden: "Ge zult nog veel moeten leren, Big!" Nog­maals zo'n scherpe rotbocht. Iedereen was erop voorbereid en zette zich schrap, maar ik botste weer dwars door de cabine. Tot overmaat van ramp begonnen ze me van de ene kant naar de andere kant te jonassen. "Hier moette gij dieën Big?" en dan stampten ze me verder. Tussen welke klote-bende was ik terecht gekomen? Eindelijk begon de wagen af te remmen en kwam tot stilstand. De klep achter ging omlaag en we mochten uitstappen. We waren in Beers. Ik was de laatste en stond kleumend en huiverend in de nacht. Iedereen sjokte op een houten gebouwtje toe, vlak voor een school of zoiets. Ging daar naar binnen en vlak daarop kwamen ze weer naar buiten en liepen dan gelaten in die zwarte duisternis weg. Daar zou ik me dan ook maar gaan melden. Binnen wachtte me een verrassing. Daar zat wachtmeester Versluis van de goeie oude Trip van Zoudtlandkazerne uit Breda. Hij was even verrast als ik toen ik mij daar meldde: "Huzaar Paijmans, wachtmeester, met een enveloppe!" En ik reikte hem het document over. "Dat zien we morgen wel", en hij schoof de brief onverschillig terzijde. "Ik zal eerst eens zien waar ik je te slapen kan leggen!" Ik ging met hem mee de donkere straat op, langs een boerderij, naar een stal toe en hij nam me mee naar binnen. Er hingen een paar stallan­taarns en waar eigenlijk koeien hadden moeten staan, lagen overal mannen te slapen. Met de vinger op de lippen om toch vooral geen herrie te maken, wees hij mij een slaapplaats met dekens aan. Hier kon ik slapen en morgen zou hij wel verder zien. Ja, slapen leek mij ook het beste en heel zachtjes om de anderen niet wakker te maken, trok ik de sporen, de beenkappen, schoenen en sokken uit. De veldjas en de lange overjas werden weer tot hoofdkussen ongetoverd. Ik was wel vermoeid, het was ook een inspannende en avontuurlijke dag geweest en eindelijk zat ik dan toch in het veldleger.

 

De wakker wordende Huzaren van het Zesde Eskadron Wielrijders zagen die morgen bij het opstaan een jong Huzarenkalfje op het stro liggen. Verwonderd stonden ze om me heen en probeerden me zachtjes wakker te maken. Eindelijk lukte hun dat en ik keek slaapdronken rond. De meeste van die mannen waren Limburgers en even was het wennen aan het zangerige taaltje. Een paar zaten op hun knieen in het stro en kriebelden met een roggeaar in mijn neus. Ook zij noemden me "Bigske"; zij waren ouwe "stompen". Kom Bigske, opstaan, rijzen, mee naar het appel!" Achter in de stal, bij de deur was een vierkanten cementen bak en een pomp. Twee of drie keer zwengelen en er gutste genoeg water uit om een heel regiment wakker te laten worden. Dan naar buiten, de anderen achterna voor het appel. De stal waar ik geslapen had, was vast­gebouwd aan een grote boerderij, die met zijn voorgevel naar de straatweg stond. De hoofdweg van Beers. Naast de boerderij stond het gebouw, dat ik vannacht al gezien had. Het bleek het gemeen­tehuis van Beers te zijn. De houten keet ervoor, was de "Wacht", het wacht­gebouw. Er stond al een hele troep soldaten aangetreden, en over de weg kwamen er nog meer, groepsgewijs, aangemarcheerd. Er was ook een aparte groep, twaalf man, en de wachtmeester Versluis zei, dat ik daar maar bij moest gaan staan. Dus schui­felde ik daar tussen. Er verscheen een luitenant, maar die kende ik toch?! Het was de luitenant Tuyl tot Serooskerke, ook iemand uit Breda van de Trip van Zoudtlandkazerne. Hiervoor werd de hele stam in de houding gecommandeerd en de luitenant groette met een slap handje. Dan weer: "Plaats rust!" Eindelijk verscheen de ritmeester en werd alles weer in de houding geblaft. Dagdiensten werden voorgelezen en orders bekend gemaakt. Weer salueren en commanderen; het hoger kader verdween en de manschappen, de Huzaren, trokken naar de keukenwagen, voor het in ontvangst nemen van de dagelijkse kuch met toebehoren en de koffie.

 

Voor kuch en koffie halen had ik geen commando nodig, dat kon ik helemaal alleen. Een korporaal kwam op mij toe en monsterde mij stilzwij­gend. Kennelijk had hij iets van mij nodig. Zou ik in de houding springen en me melden? Maar dat was al niet meer nodig; hij sprak mij aan: "Zo jonkie, Biggie, kom jij bij mij in de groep? en hij knikte een paar maal met het hoofd alsof hij zeggen wou:"Als het dan toch moet!" "Kan wel korporaal, ik weet het niet!" en ging in de houding staan en salueerde model. Daar schrok de man toch van: "Geen kuren hier en noem me maar Brigges!" "Zeg maar Jan tegen hem Big, laat je niet opnaaien door hem daar!", zei een Huzaar die ook bij de groep van twaalf hoorde en juist achter ons doorliep. "Kom op, dan gaan we onze kuch opeten. Gij komt toch bij ons in de commandogroep, is het niet?" Ik liet de korporaal staan en volgde mijn nieuwe vriend. We staken de weg over, de hoofdstraat van Beers, liepen door een poortje en over een speel­plaats; gingen een schoolgebouw binnen en belandden uiteindelijk in een klas. Tegen de wand was een schoolbord en langs de muur stond een kast. Daartussen stond een kachel en hing een verlaten kruisbeeld tegen de muur. Op de vloer langs twee kanten lagen strozakken. Overal waren grote spijkers in de muur geslagen, waar jassen en verdere uniformstukken aan waren opgehangen. Verder nog helmen, karabijnen, koppelriemen met bajonet en patronentasjes. Aan het hoofdeinde van de strozakken stonden koffers en koffer­tjes van allerlei formaat. Tussen de strozakken een lange tafel, een paar Huzaren zaten op een bank aan die tafel hun kuch te versnijden. Bij de kachel stond iemand een paar eieren te bakken in een grote koekepan. Een ruwe bonkige vent met een grijze kiel en dito koksmuts op het hoofd, keek kwaad naar mij en zei:"Wat komde hier doen, snotneus? "Houdt oewen kop dicht, Nol, deez manneke komt bij ons in de groep, maak hem nou niet zenuwachtig!" zei de Huzaar, die me mee naar binnen had genomen. Die korporaal kwam ook binnen met een kuchje in de hand en daarachter twee soldaten, die de koffiebus mee naar binnen brachten. Steeds nieuwe Huzaren kwamen binnen, keken nieuwsgierig naar mij maar zeiden niets. Eerst moest er gegeten worden. De veldflessen werden gevuld aan de melkkan met de koperen tap en men ging aan tafel zitten. Tegenover zat die korporaal mij aan te grijnzen.

 

Deze morgen hadden we allemaal behalve de kuch en het kluitje boter ook een klein peperkoekje gekregen. Daar werd druk over gekankerd. Ze waren God hier en daar geen kleine jongens meer. Worst, kaas of spek wilden ze hebben, iets dat stevigheid in de pens gaf en niet van die lif-lafjes als koek, jam of broco. "Iets voor jou Big?" vroeg de korporaal en reikte mij zijn koek aan. Nou, dat wilde ik wel, op de kuch was koek best lekker. Maar nou wou iedereen zijn koek kwijt en naast mij op tafel stapelde de koekberg zich op. De sjacherijnige vent, die me zojuist nog snotneus genoemd had, stond op en ging de kamer uit. Koek met koek ertussen met veel boter er op, dat smaakte mij best. Veel boter kwam omdat iedereen bij binnenkomst zijn kluitje boter in een gemeenschappelijke pot of schaal deponeerde en die schaal was rijkelijk gevuld. Ook de eieren werden daarmee gebakken. Daar was die sjacherijnige vent weer, met een hele arm vol koek, gooide de hele vracht voor mij neer en beet me toe: "Ge het toch gere koek wor. En opeten zulde ze goddomme!" Ik snapte er niets meer van, maar die korporaal, die Brigges of kortweg Jan, vertelde me dat ik in de commandogroep was terecht gekomen, waarin niet alleen de seiners-telefonisten zaten, maar ook de kleermaker, de rijwiel­hersteller, de koks en de schoenmaker. Nou, die sjacherijnige vent was een van de koks. Een rauwe vent, maar verder doodgoed. EN DE SCHOENMAKER ZOU IK DAN ZIJN! "Wat, zou ik hier schoenmaker worden? Ik? Kom nou!", zei ik verbaasd, "ge wilt me zeker voor de gek houden?" "Nee, ge hebt me zeker wel goed verstaan, gij bent hier de schoenmaker. Kijk!" en hij zwaaide zijn been op tafel, "als hier een gat in komt", en hij wees op zijn zool, "moette gij dat maken,anders krijg ik natte voeten, begrepen?" En daar begon het me te dagen. Daarom had die ritmeerster in Den Haag gevraagd, of ik alles van schoenen afwist! Wist hij veel? En het tweede punt, wist ik veel? Ik schoenmaker, zo iemand die gebukt aan een laag tafeltje, nieuwe zolen onder de schoenen timmert en hakken recht zet. "Om 10 uur wil de ritmeester je zien, Biggie!" wist de korporaal me nog te melden. "Zorgt dat ge klaar zijt!" Dan werd me een slaapplaats toegewezen, links achter in de hoek, tegen de muur. Een strozak was er en een spijker om mijn lange jas op te hangen. Iemand kwam met een helm aandragen en die werd er bij gehangen. En dat was het voorlopig wel. In de vensterbank bouwde ik een koekkraampje op, en zette er mijn veldfles en eetketel naast. Het was een mooi stilleven.

 

Namen werden genoemd. Nol Snijders, die rauwe vent, was een van de drie koks en kwam uit Breda. Kluitmans en Tromp waren de andere koks, die waren nu in de keuken, maar in de loop van de dag zouden ze zich wel laten zien. Jan Huizinga, een Groninger, was de kleermaker. Korporaal Moerland, gele bananenschil op zijn mouw, was de rijwielherstel­ler. De rest was optisch seiner-telefonist. Korporaal van Heinin­gen was de commandant over de hele troep en kwam uit Alblasser­dam. De viendelijke Huzaar die me mee naar de kamer had genomen heette Huub de Goeij en kwam uit Uden, hier dus nog al vlak bij. Kluitmans, een van de koks woonde in Rooi (St. Oedenrode), Thies Habraken uit Helmond en de Brouwer uit de Rips, allemaal Braban­ders dus. De Limburgers waren Savelkous, Petersen en Frits Koenen. En dat was dan de commando-groep van het Zesde Eskodron Wielrijders Veldleger te Beers.

 

Maar wat had ik te klagen. Ik lag nu in het veldleger tussen allemaal oudere stompen; Jan Huizinga was op mij na de jongste, zeven en twintig en Tromp, rond de vijf en dertig, was de oudste. Hoe goed of hoe slecht ik het zou hebben, lag aan mijzelf. Dus om 10 uur moest ik me bij de ritmeester melden. Ritmeester van Everdingen zetelde een paar huizen verder in de hoofdstraat in een deftig huis. De voorkant van dit huis was door de militairen gevorderd. Direct door de voordeur, aan de linkerzijde zat de korporaal-schrijver, ene tweede van Moerlandt en die had witte strepen op de mouw in tegenstelling tot de korporaal van Moerlandt, de rijwielhersteller, die gele chevrons had. Achter de rechter deur had onze allerhoogste commandant zijn bureau. Om tien uur stond ik netjes in de houding voor de ritmeester van Everdingen. Veel wijzer werd ik daar niet van. Hij bekeek eerst even vluchtig de inhoud van mijn gele enveloppe, dan keek hij naar mij en vroeg of ik ook inderdaad Huzaar Paijmans was? Wat ik beaamde en hij zei me verder dat ik me in verbinding moest stel­len met ene Korporaal Schilders, die me wegwijs zou maken in mijn nieuwe taak. "U kunt gaan Huzaar, veel succes!" In de andere kamer vroeg ik de korporaal-schrijver waar ik de korporaal Schilders te pakken zou kunnen krijgen. De korporaal die ik zo dringend zocht, zat in de groep van de motor-ordonnansen, chauffeurs en hospikken en waren ingekwartierd bij een familie, die woonde achter het cafe van Wagemans. Een zijstraat van de hoofdstraat. Het cafe was bij de hele 6.E.W. bekend en zo ik mij naar dat weggetje wilde begeven, kon ik het niet missen of ik zou vroeg of laat de heer Schilders te pakken krijgen.

 

Erg duide­lijk was het mij niet, maar ik zou wel zien. Gelukkig zag ik op dat weggetje de chauffeur van de tweede etappe van de afgelopen nacht rondlopen. Hij wist inderdaad waar de gezochte huisde en bracht mij er persoonlijk heen. Achter een burgerwoning stond een werkplaats of loods, alias timmerwinkel en mijn begeleider begon te brullen: "He Kees, er is volk voor jou!" Daarop kwam een korpo­raal infanterie te voorschijn, want hij had poeties om de benen en een bananeschil op de mouwen. "Hij moet jou hebben!" wees de chauffeur naar mij en verdween daarop zelf in de werkplaats. Vragend keek de korporaal mij aan en daarop zei ik:"Ik ben Huzaar Paijmans en vannacht hier aangekomen en ik zou bij het eskadron schoenmaker worden. De ritmeester heeft gezegd, dat jij me alles zou laten zien en uitleggen. "Zo ventje, heeft de ritmeester dat gezegd? Ik ben Kees Schilders en ik kom uit Tilburg, uit de Tuinstraat en heb daar een schoenwinkel! Hoe heette gij ook weer? Paijmans? En waar komde gij vandaan?" "Uit Oisterwijk Korporaal!" "Bende Familie van die Paijmansen van de schoenfabriek?" "Ja, mijn vader is een van de drie broers die de fabriek besturen!" En moette gij dan hier schoenmaker worden?" en dat kwam er allemaal zo mistrouwend, argwanend en verwonderd uit, of hij dat "schoenmaken van mij" nogal in twijfel scheen te trekken en er weinig vertrouwen in had. Peinzend stond hij me even aan te kijken, dan riep hij naar binnen: "He mannen, ik ben even weg met dit ventje, naar de schoenmakerij!" en tegen mij: "Kom maar mee!" Gedwee volgde ik hem. Weer langs het cafe Wagemans en achter het gordijntje stak iemand zijn hand op, toen wij, de korporaal en ik voorbij liepen en Schilders stak ook even zijn hand op. Nu rechts af en bij een slagerswinkel stapten wij een klein binnenpaadje in. Half weg stond een klein huisje en dat was het doel van onze wandeling. De korporaal stapte naar de voordeur, deed die open en riep:"Hallo, ik ben het, Kees!" en liep de kamer binnen.

 

Daar stond een stoel, en een electrisch peertje hing aan een lange draad van de zolder boven een laag werktafeltje. Op de vloer stonden twee gloednieuwe groen geverfde kisten. Op de ene stond: "SCHOENMAKERIJ VELDLEGER" en op de andere "ZADELMAKERIJ VELD­LEGER". Tegen de muur stond een plaatje zoolleder en over de stoel hing een velletje zwart bovenleder. Schuin in de hoek stond een kacheltje. "Hier is je werkplaats, schoenmaker!" en dat schoenmaker werd met veel nadruk en vraagtekens uitgesproken, "en als ge iets niet weet, hier zit de echte schoenmaker!" en de korporaal opende een schuifdeur en ik keek in de achterkamer. Deze was veel rommeliger als de voorste kamer, maar in deze schoenmakerij werd gewerkt. Een man die ook op zo'n laag stoeltje zat, en op een schoenzool timmerde, gooide zijn werkstuk neer, en Kees zei tegen hem: "Baas Hendriks, dit is onze schoenmaker van Dienst en hij komt in de voorkamer zitten, houdt hem maar een beetje in de gaten, want veel vertrouwen heb ik er niet in!" en dan kreeg ik en hand van de echte (dorps) schoenmaker en baas Hendriks zei: "Och, dat zal wel meevallen!" "Zijn vader is schoen­fabrikant en dan zal hij hier schoenen moeten lappen?" "Ja, dan wordt het wel efkes anders!" filosofeerde de dorpsschoenmaker, "maar in ieder geval komt hij uit een goed nest en hij moet het dan maar leren. Iets weet hij er toch in elk geval van!"

 

De korporaal gaf me verdere instructies. "s Morgens moest ik om half negen aanwezig zijn tot twaalf uur. Dan mocht ik naar mijn kamer, de klas in het schoolgebouw, terug gaan om wat te eten. Om een uur moest ik weer daar zijn tot half vijf. Soldaten die mankemen­ten aan hun schoenen, beenstukken, koppelriem of onverschillig aan welke lederen uitrustings­stukken hadden, zouden zich persoon­lijk met het defecte spul bij mij melden, met een briefje van hun directe commandant. Ik moest dan het kapotte deel repareren, kleine gebreken direct, grotere reparaties zoals halve zolen, of hakken recht maken, hadden langere tijd nodig en ik moest dan bepalen, wanneer deze gerepareerd zouden zijn. Verder moest ik op het morgen- en avondappel zijn, maar voor het overige was ik vrij van dienst; geen wachtdiensten etc. meer. "En als ge iets niet weet of kent, vraag het dan an de echte schoenmaker, de baas, of die je helpen wil en ik denk dat dit wel eens nodig zal zijn!" Dit laatste was duidelijk een motie van wantrouwen, maar baas Hendriks knipte een oogske naar mij, dus dat zou best in orde komen. In de toekomst zou ik de voorkamer moeten delen met de kleermaker, Jan Huizinga, maar daar was nog geen kist voor: KLEERMAKERIJ VELDLEGER". De dorpsschoenmaker had een leren voor­schoot aan en daarom vroeg ik aan de heer Schilders of er ook speciale kleren waren voor het uitoefenen van mijn nieuwe ambt? "Zijn er nog speciale kleren om in te werken, korporaal?" "Noem me niet steeds korporaal, zeg maar Kees! wat heb je verder als dat hier?" en hij trok aan mijn veldjasje. "Niks! Ja, nog een overjas, een broodzak, eetketel, lepel en vork en mes en het reglement van de krijgstucht. En vanmorgen heb ik nog van iemand een helm gekregen!" "Dan maar eerst naar de rustkamer!" en Kees en ik verlieten de werkplaats en stapten naar de rustkamer. Het zandweggetje weer af, opnieuw door de hoofdstraat en aan de rechterkant stond een leegstaand huis, dat nu als rustkamer fungeerde. Een wachtmeester zat heerlijk te dutten in zijn stoel, de gelaarsde en gespoorde voeten lagen op een tafel, maar hij schrok wakker toen wij onverwachts binnenvielen. "Doorgaan met ademhalen, Piet!" zei Kees, "heb jij voor deze knaap nog wat kleren, een overal en zo; hij wordt hier onze nieuwe schoenmaker en zadelhersteller en heeft niks als wat hij aanheeft!" Daarop ging de fourier ijverig aan het rommelen en zoeken. Eerst kreeg ik twee nieuwe overals, zo recht uit de winkel, geen speciale dienststukken, twee stel ondergoed, ook weer burgerlijk, een paar klompen, als ik wilde, maar die wou ik niet, tenslotte was ik schoenmaker en geen klompenmaker, een koppelriem en een gasmas­ker, dat laatste wilde ik eigenlijk ook niet, maar de goede man deed zo zijn best, dat ik het maar op de grote hoop nieuwe dingen legde. Ook weer twee handdoeken, alles weer recht uit een of andere bazar, enzovoorts. "Eigenlijk behoort een schoenmaker te velde een pistool te hebben, maar die zijn niet voorradig; wil je misschien een karabijn?" Maar dat was niet nodig en ik dacht aan al dat poetsen en zo en gelukkig dat ik weigerde, want karabijnen waren er ook niet! Dan waren er nog Franse pistolen, maar daar was geen minutie voor, dus ook dat ging niet door. Ik bekeek mijn nieuwe spullen en meende dat het zo wel genoeg was. "Ik wacht wel tot er weer pistolen zijn, de M.20." bood ik grootmoedig aan en zo bepakt en bezakt sjouwde ik de rustkamer weer uit. "Als er moeilijkheden zijn, kom je maar bij me!" bood Kees nog grootmoe­dig aan. En met al mijn nieuwe spullen liep ik naar de school­ terug.

 

In de klas was zo ongeveer de hele commandogroep aanwezig, behalve de koks, die in de keukenwagen achter op het erf van de boerderij, waar ik de nacht had doorgebracht, voor het avondmaal aan het zorgen waren. Aan degenen, die me nog niet kenden, werd door de Brigges verteld, dat ik de nieuwe schoenmaker van het eskadron was en van nu af aan in de commandogroep thuis hoorde. Bij de middagpauze moest ik naast Frits Koenen gaan zitten, een ouderling van drie en dertig jaar, getrouwd en vader van drie kinderen. Hij was Limburger en kreeg de opdracht goed voor mij te zorgen en er speciaal op te letten, dat ik goed te eten kreeg. Nou, daar zorgde hij voor. Ik kreeg een servetje (handdoek) voorgekloopt, iemand had een heus aardewerk bordje en kop en schotel ergens voor me opgeduikeld, vork en mes werden klaarge­legd en een van de mannen was op de kachel in de hoek, een ei voor mij aan het bakken in de grote ijzeren koekepan. Zelf wat eten deed niemand. Ze zaten allemaal om me heen aan de tafel en commandeerden onder elkaar: "Schenk onze Big nog wat koffie in!" of "is er nog kaas voor het jongske?" en "geef de jampot eens hier!" en weer iemand anders riep luidop: "Snijdt nog een paar sneetjes kuch voor ons baasje af!" Het was allemaal maar gekkig­heid van die mannen, maar het deed geen kwaad en ik liet ze maar begaan. Het was een soort inwijdingsseremonie of ontgroening, een soort welkomsritueel van de mannen in hun groep. Toen ik propvol zat, er werkelijk niets meer bij kon, knoopte Frits het servetje weer los, veegde er even mee over mijn gezicht, om de kruimels weg te halen en kneep mij daarbij gauw nog eventjes hard in mijn neus, en dat deed wel even zeer. "Moet ik nog bidden na het eten, mannen?" vroeg ik schuchter, maar toen begon iedereen te lachen en begreep men dat ik het spelletje heel bereidwillig had meege­speeld.

 

Precies om een uur wilde ik naar mijn werkplaats gaan, om me in te laten wijden in mijn nieuwe taak als schoenmaker te velde. Maar daar kwam niets van in. Eerst Inwendige Dienst 6.E.W. een kennismaking met de hele troep. Het voornaamste kader kende ik al en de rest zou ik bij ondervinding wel leren kennen. Met de Huzaren Peters en Savelkous zou ik per dienstrijwiel een rondrit maken langs de diverse kampementen; ze zouden me langs schuren, stallen en kippehokken leiden, waar de onderdelen van het eskadron gehuisvest waren, de cantine moest me getoond worden, het cafe Wagemans en alle andere kroegen van het dorp. Ze zouden me wijzen waar mooie jonge dochters huisden, enfin er was deze middag nog zeveel te doen, dat het schoenmaken maar tot morgen uitgesteld moest worden. Die middag leerde ik Beers, de inkwar­tiering van de Huzaren, het veldleger en alles wat er mee te maken had, kennen. Ergens buiten Beers op de kant van Cuyck toe stonden vier putringen dwars over de weg; ze waren helemaal met puin, stenen en cement gevuld en met veel moeite en zachtjes rijden, zou er een auto door kunnen. Dit obstakel behoorde tot het kantonnement Beers en elke avond moesten de motor-ordenancen van het 6.E.W., bij het invallen van de duisternis, een brandende stallantaarn op deze putring plaatsen, de oude weer mee terugne­men, ze nakijken, opnieuw vullen, en gereed maken voor de volgen­de avond. Iets verderop lag Cuyck en dan de Maas. In geval van.... waren er in de berm bij die putringen, gaten gegraven en een mitraileurschutter zou zich in die gaten gaan opstellen. Het derde en vierde peleton lagen buiten de kom van de gemeente in voor die tijd zeer moderne kippenhokken. Van isolatie wist men in die tijd nog weinig, maar de inwonende Huzaren hadden kieren en gaten zorgvuldig met oude kranten dichtgestopt en vier grote kachels op afstand in die grote hokken geplaatst, zorgden toch voor voldoende warmte.

 

Het eerste en tweede peleton lagen in het dorp in de nonnenschool en in de grote boerderij, naast het gemeentehuis. Op het erf van de boerdrij stond ook de bereden keukenwagen. De commndogroep lag in de school van de meester en het kader was bij burgers inge­kwartierd. De cantine was gevestigd in het patronaats gebouw. En er waren vier herbergen, maar die hadden mijn belangstelling niet. Eentje lag midden in het dorp, het cafe Wagemans, en de commandogroep was er stamgast. Er was in het dorp ook een vracht- besteldienst en in geval van nood zouden deze drie vrachtwagens door ons gevorderd worden. Ten slotte zouden ze mij de kapper wijzen. Maar waarom moest ik dat nou zo nodig weten. Bij de kapper, die tevens kleermaker was, kon de Huzaar zijn haar vol­gens algemeen dienstvoorschrift laten knippen. Daarvoor moest men eerst bij de korporaal-schrijver van Moerlandt op het bureau een bonnetje halen. Maar naast die kapper, ver in een uithoek van het dorp, lag ook een kroeg en dat was het doel van mijn twee gidsen, die van al dat fietsen, moe en dorstig waren geworden. Omzichtig werden de drie dienstrijwielen achter op de binnenplaats gepar­keerd. En ook door de achterdeur werd het lokaal betreden. En toen waren de mannen thuis. Zonder dat er verder iets gevraagd of gezegd werd, kwam de waard met drie glazen bier naar ons tafeltje toe. Haalde voor zichzelf ook iets in een hoog glazen kelkje en kwam er gezellig bij zitten. Er was nog geen woord gesproken, maar toen iedereen zat werden de glazen geheven, en "proost" gezegd. De twee vermoeide Huzaren namen een lange teug, veegden hun mond af en wilden toen wat gezellig gaan zitten kletsen. Maar met ontzetting zagen ze toen mijn onaangeroerde bierglas staan. "He Big, drink op man! Zijde ziek? Dan meenden ze dat ik nog altijd stom verbaasd was, om zomaar onder dienst in een cafeetje zitten en er elk moment een dienstdoende wachtmeester zou kunnen binnenkomen en ons op heterdaad zou betrappen. En eigenlijk was dat zo, maar dat was niet de reden waarom ik weigerde om het glas bier leeg te drinken. Hoe kon ik hen dat nu aan het verstand brengen? "Ja, mannen", stotterde ik verlegen " ik drink geen bier of alcohol, dat heb ik nog nooit gedaan, uit principe niet!" Ze waren met stomheid geslagen, dan keken ze naar de waard, die me zat aan te kijken, als naar een heilig beeld in de kerk tegen een pilaar. Ze schenen het maar niet te begrijpen. "Drinkte nou echt geen bier of zitte ons weer te besodemieteren en voor de gek te houden, Big?" "Hij drinkt geen bier!" mompelde de waard en schudde verbijsterd het hoofd en nam nog een slokje uit zijn glas. "Wat wilde dan?' vroeg hij vertwijfeld, "limonade of grena­dine?" Hij smakte met zijn lippen, alsof hij iets vies gezegd had. "Geef me maar een kop koffie, als ge dat hebt?" zei ik maar. Nog steeds ongelovig met het hoofd schuddend liep de waard naar achteren en riep door de geopende deur: "Zeg Jans hedde nog koffie werm?" verdween dan en kwam even later met een troosteloos gezicht en een schommelend tasje op een schoteltje weer aanslof­fen. "Ge hebt nog veel te leren, Big. Die drinkt geen bier en dat is dan een Huzaar? God, wat valde ons toch tegen!" zeurden mijn twee gidsen. Lang zeurden ze echter niet, ze lustten nog wel een glas bier en voor wij de uitspanning verlieten, hadden zij nog menig glas gersten door hun militaire kraag laten glijden.

 

Savel­kous had moeite met zijn dienstrijwiel. De fiets wilde maar niet stil staan, maar eindelijk zat hij er dan toch boven op en kwam met een rotvaart achter ons aan gespurt. Huzaar Peters zat trots in het zadel, maar mompelde zachtjes voor zich uit: "Onze Big, drinkt geen bier, geen alcohol, verdomme!" Maar toen we weer in de kom der gemeente terug waren, de fietsen hadden opgeborgen en weer voor het gemeentehuis stonden opgesteld voor het avond-appel, stonden mijn twee gidsen fier en rechtop in de houding, te fier en te rechtop eigenlijk, want de overigen namen dat niet zo nauw en hingen er maar wat bij. Na het appel aantreden bij de mobiele keukenwagen voor de avondmaaltijd en het was dit keer "snert". Nol Snijders stond de soep in de voorgehouden eetketels te scheppen en toen ik hem mijn keteltje voor hield, haalde hij extra naar onder in de ketel uit en ik had daardoor grote brokken vlees. Daarvoor moest ik hem toch even bedanken en zei: "Dank oe wel, Nol!" Daarop kinipte hij een oogske tegen mij, waarom begreep ik op dat ogenblik nog niet. De huzaren sjouwden met hun volle eetketel naar hun stallen, schuren of kippenhokken terug om daar de soep in alle rust te genieten. Dat de Big geen bier dronk ging als het grote nieuws van mond tot mond, maar zo tragisch werd het toch ook niet opgenomen. Zoals gezegd, ik zou nog veel moeten leren. Iets te kort komen zou ik niet in de groep. Op de raamdorpel, boven mijn slaapplaats, lagen nog wel twintig peper­koekjes op mij te wachten. Maar de Brigges, Jan van Heiningen knipte een oogske tegen mij en zei: "Ik zal jou wel afknijpen Big, anders wordt je veel te vet!" en ook dat begreep ik pas dagen later. Op dit ogenblik begreep ik niet waaruit dat afknijpen dan wel zou moeten bestaan. Mijn taak was schoenmaker en als zodanig was ik vrij van alle diensten!

 

Huizinga, de Groninger zat mij kritisch te bekijken. Hij hoorde tot de jongeren al scheelde hij nog altijd zeven jaar met mij. Ik was met mijn twintig toch wel echt de Big van het eskadron. Huizinga paste eigenlijk niet tussen deze troep Brabanders en Limburgers. Hij had altijd wat te kankeren, kon zich moeilijk aanpassen aan al die zuiderlingen, al probeerde hij dat krampach­tig. Hij was de kleermaker van het eskadron en nog altijd was zijn kist "KLEERMAKERIJ VELDLEGER" niet aangekomen en hij had nog geen steek genaaid. Wel beloofde hij steeds, zo gauw zijn kist er zou zijn, alle uniformen van de commando groep te veranderen in buitenmodel kloffies.

 

Na de soep ging heel de troep nog wat op de strozak liggen om de soep te laten zakken, uit te rusten en te kankeren. Het was nog te vroeg om al naar Wagemans te gaan. De koks kwamen uit de keukenwagen terug in de klas; hun taak zat er voor die dag weer op. Nol Snijders kende ik al, maar Tromp en Kluitmans bekeken me nieuwsgierig. Met de koks moest ik goede vriendjes blijven en ik lachte ze beide aanminnig toe. Maar tegen achten was de klas leeg en de Big had automatisch kamerwacht. De koffiebus was nog halfvol maar koud. Ik vulde mijn veldfles met lauwe koffie en zette ze op de kachel om warm te worden. Met de koek kon ik nog dagen vooruit. Op het grote schoolbord stonden de namen van de mannen van de commandogroep kris kras door elkaar heen. Sommigen waren al half uitgewist en zo te zien was het niet belangrijk meer. Daarom veegde ik het hele bord schoon en begon een Huzaar te tekenen. Het geheel werd nogal karakaturistisch. Tussen de voor en achterbenen van het huzarenpaard tekende ik fietswielen. De uitgetrokken sabel leek meer op een zaag. En de huzaar had onder zijn kolbak een druilsnor. Ook tekende ik een fietspomp achter het paard op de grond. Met grote letter schreef ik eronder: "Het Zesde Eskadron Wielrijders" Mijn schilderij was juist klaar toen de eerste Huzaren, onzeker en ver­moeid, binnen strompel­den. De tekening was een succes en met ingehouden hikken stonden ze voor het school­bord heen en weer te zwaaien. "Dat laten we staan, dat moet de ritmeester morgen komen zien. Van bier heeft de Big geen verstand, maar tekenen kan hij wel!"

 

Als laatste kwam de kleermaker binnen; de Groninger leunde onzeker tegen de deurpost en staarde venijnig en vol woede naar de geslo­ten schoolkast. Voor de tekening op het bord had hij geen belangstelling. Die zag hij nog niet eens. "Hij heeft het weer, Big", fluisterde Huub de Goei tegen me, "altijd als hij zat is heeft hij wat tegen die gesloten kast van de meester. Daar moet hij eerst een paar keer tegen aan stormen voor hij weer rustig is!" De andere Huzaren begonnen Huizinga al op te hitsen. "Wat zou er toch in die kast zitten, Jan, en waarom is ze nog altijd op slot., weette gij dat, kleermaker?" Daarop nam die gekke kleermaker een ramscheut en botste al wat hij halen kon, met vooruitgestoken kop op de kastdeur toe. De deurpanelen kraakten. Dat moest toch geweldig zeer doen of Jan had een buitengewoon harde kop. Nogmaals wilde hij die kast te lijf gaan, maar ik vond het toch zielig voor die dronken soldaat. "Kleermaker, zet toch eerst je helm op!" riep ik vol medelijden. Eerst keek hij mij loerend aan; waar bemoeide ik me mee? Het was toch zijn afgeslo­ten kast! Maar dan zette hij toch zijn helm op. Het ding stond helemaal scheef en de kinband zwierde achter de helm mee. Dan vloog hij opnieuw met een rotgang en vooruitgestoken en gehelmde kop op die kast af. Weer een daverende klap en Jan tuimelde versuft achterover op een strozak. Ik dacht dat hij zich te pletter had gelopen. Maar nee, hij opende de ogen en staarde stompzinnig naar het schoolbord. Dan nam de getekende Huzaar in zijn brein vorm en gestalte aan. Eerst was hij verwonderd, dan begon hij te kraaien van plezier. Vergeten was die rotkast. Moeizaam kwam hij overeind en wou weten, wie die Huzaar getekend had. "Onze Big, onze schoenmaker," zong de hele troep in koor. Met uitgestrekte armen viel hij mij toen om de hals; ik was zijn vriend (hij stonk verschrikkelijk naar de drank) en wie aan mij zou komen, kwam ook aan hem. Hij wou met iedereen gaan vechten. Maar de kleermaker werd met een zoet lijntje naar zijn strozak gebracht, uitgekleed en liefdevol toegedekt. Hij mafte meteen. Daarna ging de hele troep ook onder de wol. Nol vroeg of ik nog honger had en smeet een harde kuch in de hoek waar ik lag. Thies Habraken smeet zijn volle veldfles en die mistte me op een haar na. De rest wachtte ik niet meer af, pakte mijn helm zette die op en kroop zo onder de dekens. Die helm hoorde sindsdien tot mijn vaste slaapuitrusting. Er was altijd wel iemand die met zijn dronken kop meende, dat ik nog honger had en gooide dan met alles, wat op dat ogenblik onder zijn bereik lag, eetbaar of niet. Het was nooit kwaad bedoeld, maar ik zat (lag) er maar mee. In ieder geval was ik in een zeer merkwaardige groep terecht gekomen.

 

Voor het morgen-appel moest iedereen wel wakker worden. Ook voor de commandogroep was het appel verplicht. Na het appel konden de grootste dronkelappen hun roes wel verder uitslapen, wat ze dan ook deden. De drie koks waren al langer op en waren in de keukenwagen bezig om koffie te maken en de kuch met toebehoren klaar te leggen. Ze waren ook al voorbereidingen aan het treffen voor de warme maaltijd. Voor mij zou dit de eerste dag als eskodrons-schoenmaker zijn. Het morgen-appel nog in veldgrijs, maar daarna zou ik een van de nieuwe overals aantrekken. Die morgen was er jam op de kuch en ik mocht zes extra potjes in ontvangst nemen. Die ouwe stompen moesten de jam niet, en gingen eieren en worst bakken. De vensterbank boven mijn slaapplaats begon op een kruidenierswinkeltje te lijken.

 

Van Heiningen wilde eerst een partijtje met me boxen, maar ik had het nog nooit gedaan en eigenlijk begreep ik hem niet helemaal. Maar hij opende zijn koffer en er kwamen twee paar boxhandschoenen uit en een trekveer. Tevergeefs had hij met andere oude stompen willen sporten maar die vonden het te vermoeiend en hadden dus geen belangstelling. Zijn laatste hoop was nu de Big. Met een paar handschoenen aan kwam hij op mij af gesprongen en tikte me speels, dan hier, dan weer daar. Automatisch begon ik hem af te weren. Kort en goed, na enkele minuten had ik het andere paar aan en begon terug te meppen. Terug krabbelen was niet meer mogelijk, ik zat eraan vast. Dagelijks was hij met me bezig en mijn hele diensttijd in Beers heb ik met hem geboxt, met de trekveren gespeeld en zelfs touwtje moeten springen. Kwam hij 's middags in de klas en ik zat al hongerig van het vele schoenmaken, of tenminste de hele morgen druk bezig te zijn geweest, gaf hij mij als welkomsgroet een opstopper tegen mijn arm. Die mep kwam soms zo hard aan, dat ik onder de tafel vloog. Maar de klap zelf deed geen zeer meer. Mijn beide bovenarmen waren van dat vele slaan gelijk zeen en dik en gevoelloos. Dat was het wat hij de eerste dag met "afknijpen' had bedoeld. Maar ik voelde mij er wel bij. Mijn dienst als schoenmaker was maar een zittend leven en zo heel veel beweging zou ik anders niet gehad hebben. De korporaal hield me fit. Soms verplichtte hij mij ook aan een of andere velddienst deel te nemen, om in conditie te blijven. Ik kon wel weigeren en me beroepen op mijn schoenmakerij, maar ik was blij niet altijd in mijn werkplaats te moeten zitten. Mijn nieuwe overal was, zoals te verwachten, veel te groot. Maar de kleermaker (gister had hij mij eeuwige vriendschap beloofd) ging dat meteen verhel­pen. Zelfs van achteren nam hij plooien in en na een half uur stond ik met goed passende werkkleding andermaals klaar om naar de werkplaats te gaan. Op aanraden van de hele groep zou ik de veldmuts maar thuislaten, niemand zou me als militair herkennen en ik zou ook nergens last van hebben met groeten en zo. Maar zekerheidhalve stak ik mijn muts, het enige militaire kledingstuk maar tussen mijn overal. Het eigen officierskader zou mij toch zeker kennen, juist al om dat ontbrekende hoofddeksel.

 

Van de klas naar het huisje van de dorpsschoenmaker was maar een paar minuten lopen. Ik ging naar binnen, zoals ik Kees gisteren had zien doen en riep een goede morgen tegen baas Hendriks, de echte schoenmaker. Hij was al druk aan het werk, dus ik nam mijn stoel mee uit de voorkamer, ging in de achterkamer bij hem zitten en keek op mijn dooie gemak, waaruit het schoenmaken bestond en wat ik allemaal moest leren om mijn nieuwe taak naar behoren te vervullen. Helemaal vreemd was het toch ook weer niet voor me. Plotseling ging de voordeur open en mijn eerste klant trad binnen. Verrast keken we elkaar aan; dat was toch korporaal Jentsema van het derde peloton, het zoveelste peleton van de oude Trip van Zoudt. De korporaal had het riempje van zijn rechter beenstuk verloren, dus was het mijn taak om hem onmiddel­lijk en ter plaatse, of tenminste dat beenstuk schacht of kap, van een nieuw riempje te voorzien. En dat was helemaal niet moeilijk voor mij. Ik sneed een nieuw bandje uit het zwarte overleder, dat aanwezig was en dat gebeurde zo zeker, zo vakkun­dig, dat en Tinus, de echte schoenmaker en die korporaal, alle twijfel die er over mijn meesterschap als schoenmaker mocht bestaan, voor onzin verklaarden. Het nieuwe bandje werd vervol­gens met twee holnietjes aan de kap bevestigd; aan het andere einde werden nog even gaatjes geponsd voor de doorn van de gesp, de vers gesneden kanten van het riempje werden met zwartnat nog even bijgeverfd en aan mijn opdracht was tot volle tevredenheid van mijn eerste kant voldaan. In het werkcahier (het was nog helemaal blanco) werd vermeld: "korporaal Jentsema, het riempje van het rechter beenstuk vernieuwd. De datum er nog bij en: "klaar, uit en amen!" De enige fout was. dat het bandje volgens voorschrift eraan genaaid en niet geniet diende worden. Maar ik redde mij eruit, dat dit een noodgeval was en ook als zodanig behandeld moest worden. De volgende klant kreeg het kapotte of verloren riempje eraan "genaaid".

 

De schoenmaker had mij onder­tussen het gebruik van de "klemspaan" bijgebracht en het maken van pekdraad geleerd. Beide dingen waren noodzakelijk om volgens voorschrift reparaties aan lederen uitrustingsstukken uit te voeren. Maar van dat moment af was het leger paraat en kon ieder­een weer rustig slapen. "Kan ik nog iets voor je doen, Tinus?" want de man had mij in record tijd een heleboel belangrijke dingen bijgebracht. "Nou als ge voor mij een keteltje echte huzarenerwtensoep of capucijners met spek mee zou kunnen brengen, dan graag. Want dat is toch zo'n goed eten!" Hij kon zijn kinde­ren 's avonds wel naar de keukenwagen sturen, als de koks het overgebleven eten onder de burgers, die met pannen gewapend rond de keukenwagen stonden te wachten, verdeelden, maar dat deden alleen de armste bewoners en daar schaamde hij zich toch wel een beetje voor. Natuurlijk zou ik dat voor hem doen. Met de koks was ik goede vrienden en steeds als er erwtensoep of capucijners met spek op het soldatenmenu stond, stond de dorpsschoenmaker op de (geheime) menagelijst. 's Avonds bracht ik mijn gevuld eetketel­tje naar mijn burger-vakgenoot en s'morgens stond mijn eetketel­tje weer netjes uitgewassen op mijn werktafeltje, met een paar dikke sigaren erin.

 

Met behulp van de dorps­schoenmaker heb ik ook mijn eerste paar militaire schoenen gerepareerd. Die zolen heb ik zelf met de hand houtgepind, omdat dat zo'n machtig mooi am­bachtelijk handwerk was. Maakte ik van zijn electrische schuurmachine gebruik, schreef ik de tijd zeer ruim op, omdat hij deze uren van het bureau vergoed kreeg. Maar druk, zeker in het begin, had ik het in mijn werkplaats niet. Buiten aan het raam had ik een spiegel­tje aangebracht, zodat ik steeds tijdig kon zien, wie er op het weggetje naar de werkplaats liep, om het een of andere flutkar­weitje op te laten knappen en wat gezellig te kletsen. Of eventueel een kaderlid, die misschien een kleine controle hield. Alleen voor beroepskader en officieren, moffelde ik mijn boek of tekengerei weg en ging schijnheilig ingespannen aan een lederen schede van een bajonet zitten frunneken, die altijd onder hand­bereik in stelling lag met de naalden en het pekdraad erin gesto­ken. In die eerste dagen leerde ik ook de rest van het eskadron kennen. De beroepswachtmeester Steins, vaag bekend van de Trip van Zoudt, was commandant over de ordonnansen, motorrijdens en chauffeurs. Er was een militaire vrachtauto en een bestelwagen die regelmatig op en neer naar Nijmegen reed. Schijnbaar werd van daaruit gefourageerd en ook verlofgangers werden hier op de trein gezet en weer opgehaald als ze weer van verlof terug kwamen.

 

Toen ik bij de ritmeester was geweest en in het eskadron opgenomen, werd ik ook op de verloflijst geplaatst, die in de cantine was opgehangen. Een keer in de maand werd een vrij- vervoer uitgeschreven naar de woonplaats van de verlofganger. Ze werden dan naar Nijmegen gebracht en daar op de trein gezet. Er mocht onderling worden geruild en door het hele eskodron werd ik steeds heen en weer geschoven. Of ik dat nu goed vond of niet. Ik was de joker in het spel. Maar zoveel kon mij dat niet schelen. Ik kreeg nu weer regelmatig verlof. En ik kreeg een oorlogszakboekje uitgereikt, met een identiteitsplaatje aan een wit koort gehangen. Het boekje werd met het plaatje ergens opgeborgen en de meesten hadden het in de borstzak van de veldjas zitten.

 

De motor-ordenancen hadden de beschikking over vier motoren. Twee B.M.W.'s, een B.S.A. en een Zundapp met pookversnelling. Regelmatig werd ik uitgenodigd om 's avonds mee naar de versperring te gaan rijden om deze in de donkere nacht met een lamp te markeren. In die koude wintermaanden stopte ik dus eerst wat oude kranten in mijn rijbroek en onder mijn veldjas. De veldmuts met de zijkleppen omlaag en daar de helm bovenop. Mijn lange huzarenjas was te gevaarlijk op de motor en daarom nam ik ergens een korte jekker weg en ritste van iemand een karabijn, want ook de duo-rijder moest bewapend zijn. Eenmaal had ik een karabijn zonder monddeksel en tijdens de rit floot de wind gedurig in de loop. Ook onder Cuyck moest een obstakel van een lamp voorzien worden en volgens mijn berekening zouden we dus tussen de vier putringen door moeten. Tot mijn grote verbazing nam de motorrijder een paar honderd meter voor de versperring een alternatieve weg, die paralel liep met de versperde weg en een paar honderd meter verder weer op de eigenlijke weg terug kwam. De meeste inboorlingen kende deze uitwijkmogelijkheid en de eigenlijke weg werd haast niet meer gebruikt. Bertus Slijpen kon ongehinderd het tempo honderd of meer aanhouden. Terug uit Cuyck nog een paar strategisch opgestelde hindernissen, dan nog de vier putringen van een lamp voorzien en de laatste lantaarns werden geplaatst. Ik zag de sombere zwarte gaten in de berm, voor de ongelukkige mitrailleurschutter, als het ooit zover kwam en ik was toen maar blij dat ik in Den Haag niet mijn mouw van de twee gekruiste gele patroonhulzen had voorzien, anders zat ik daar nu misschien wel mee. In tijden van nood zou ik dan mogelijk in zo'n kuil gestopt worden, als reserveschutter.

 

Overdag zat ik plichtsgetrouw in mijn werkplaats, naaide af en toe een verloren riempje aan een beenstuk en schreef dat vervol­gens in het werkcahier, dat toch door niemand ingekeken werd. Voor de rest hielp ik in de eigenlijke schoenmakerij om het vak te leren. De eerste en enige militaire kistjes, die ik gerepa­reerd heb, waren van Huzaar Savelkous van de commandogroep. De Limburgse Huzaar wou extra dikke zolen, naar Pruisisch model, met ijzeren beslag en nieuwe ijzeren hakken. Op deze kistjes heb ik alles uitgeprobeerd wat Tinus mij geleerd had. De dikke militaire "croupon" halve zolen heb ik met de hand hout-gepind, twee rijen naast elkaar. Eerst, zo had Tinus mij geleerd, moeten de houten pinnetjes, in een leeg schoensmeer dekseltje op de kachel gedroogd worden, zodat ze hard en bros worden; met een priem, de "bros" werden de gaatjes voor die houten pinnetjes voorgeslagen in de nieuwe halve zool. Met een mep werden dan die pinnetjes, ter dikte van een luciferhoutje in de zool gedreven. Al het benodigde gereedschap zat allemaal in de kisten van de schoenma­ker en zadelmaker te velde. Het ging allemaal zo fantastisch goed, dat ik er plezier in kreeg. De hakken werden recht gemaakt en van nieuwe ijzers voorzien. Zelfs werden deze schoenen, wanneer deze helemaal klaar waren, om het geheel nog mooier te maken door de "vakman" gepoetst en die "vakman" was ik!

 

Op het moment terwijl ik intens met mijn werk bezig was en de schoenen bijna klaar waren, keek ik toevallig in het spionnetje, de spiegel buiten aan het raam. Ik zag de ritmees­ter himself, het weggetje afkomen en ik schrok geweldig. Dat was toch helemaal niet nodig; was er ooit een meer plichts­getrouwe huzaar-schoenmaker-zadelmaker geweest dan ik op dat moment was? Onze allerhoogste commandant had een paar rijlaarzen in de hand en trad de werkplaats binnen. En natuurlijk had ik zijne Excellentie nog helemaal niet gezien, en toen ik hem buiten aan de deur hoorde morrelen riep ik vrolijk: "Kom er maar in!" Toen de ritmeester daarop binnenkwam, na eerst de zojuist, zo vakkundig gerepareerde schoenen goed zichtbaar met de zolen omhoog op mijn werktafel te hebben gelegd, schrok ik (gemaakt) geweldig en ging in de houding staan, Het was zo'n mooi werkstukje, dat de ritmeester ze wel op moest nemen om ze te bekijken, na eerst "op de plaats rust" te hebben gezegd. Op zijn gezicht was duidelijk te lezen, dat het schoenmaken door mij, integenstelling tot de geruchten, geweldig was. Dan kwam hij ter zake. Zijn laarzen moesten gerepareerd worden en hij toonde mij de onderkant. "Kun jij dat piekfijn voor mij herstellen, huzaar-schoenmaker?" Op dat "schoenmaker" werd even de nadruk gelegd en daar was ik trots op. "Kunnen wel ritmeester, als ik thuis op de zaak zou zijn geweest. Er moeten halve zolen onder genaaid worden en niet gespijkerd, dat zou eeuwig zonde zijn van zulk een duur en mooi werk. Jammer voor deze mooie laarzen. In stilte hoopte ik met deze laarzen naar Oisterwijk te worden gestuurd. "Hoelang zou je er werk over hebben, bij je thuis op de zaak?" vroeg hij. "O, dat zou in een paar uur gebeurd kunnen zijn, ritmeester. "Goed, dan ga je morgen met de motor-ordenance, met deze laarzen naar jullie fabriek, en morgenavond ben je weer terug!" Dat was een meevaller! Ik verheugde me op de dag van morgen.

 

De Huzaar Savelkous was tevreden over zijn gerepareerde kistjes en in de commandogroep gingen ze van hand tot hand en zo de eerste informatie dan minder positief was geweest, was er nu toch iedereen van overtuigd, dat hun schoenmaker te velde, toch je van het was. Het beroerde was,dat nu iedereen zijn kistjes door mij, hun schoenmaker gerepareerd wilden hebben. Nee, dit liep volkomen uit de hand, daar moest accuut iets tegen gedaan worden, maar wat? Ik zou er wel iets op vinden. Eerst ging ik morgen naar Oisterwijk, naar huis met de motorordenance. En overmorgen? Wie dan leeft, wie dan zorgt! Na het avond appel kwam Bertus Slijpen uit Tilburg me vertellen, dat hij me morgen naar Oisterwijk zou brengen. "Hoe lang blijfde daar dan Big?" "Nou een paar uurtjes of zo denk ik, hoezo?" "Ge moet zelf weten wat ge doet, maar ik zet jou morgen om negen uur bij jullie fabriek af en kom je tegen vijf uur weer ophalen. Kan ik eens lekker naar mijn wijf. Mij zien ze na het appel niet terug voor 's avonds een uur of zeven. "Goed als jij dat kunt verantwoorden, mij een zorg". "Big, lig niet te zeiken, ge bent hier niet op de kazerne. Met al die flauwekul houden we ons hier niet op!" De volgende morgen direct na het appel, kwam de ordonnans naar mij toe. "Binnen een kwar­tier sta ik hier op de speelplaats, maak dat ge klaar zijt!" Bertus had de laarzen al opgehaald. Jan van Heiningen onze commandant, hield eerst inspectie over mijn uniform. Mijn lange huzarenjas was taboe op de motor. Er werd dus een passende jekker gevonden. De helm en daaronder de veldmuts tegen de kou. Boven­dien beweerden sommigen, dat je van het dragen van een helm zonder veldmuts een kale kop kreeg. Maar of het niet tegen de algemene dienstvoorschriften indruiste wist ik niet. Ten slotte kreeg ik de M. 20, het pistool van de korporaal omgegespt. Het blauwe koort over de kraag en de koppelriem met revolvertas en patronentasje om mijn middel. De broodzak wou ik niet meenemen, maar Nol de kok stond erop, dat ik een kuch, een pakje margarine, een potje jam, een homp kaas, een worstje en wat spek mee zou nemen. "Jullie moeder moet goed kunnen zien, dat ge bij ons niks te kort komt; wij zorgen voor jou als voor ons eigen kinderen."

 

Eindelijk zat ik dan op de duo, de laarzen hingen met een touwtje om mijn nek, aan elke zijde een. En daar scheurde Bertus weg. "Hij heeft er zin in!" hoorde ik nog iemand zeggen. Tijdens de rit hield ik mij krampachtig vast aan het handvat en verschool mij zo goed mogelijk achter de lederen rug van de ordonnans. Praten was toch onmogelijk. Escharen, Grave en dan de Bosse weg. Den Bosch, Helvoirt, Haren, Oisterwijk en om negen uur stond ik verstijfd van kou voor de fabriek. "Nou Big, tot vanavond vijf uur, op dezelfde plaats!" En Bertus was alweer weg. Eerst moest ik wat beweging hebben, de armen wat zwaaien, de benen wat strek­ken, dan ging ik de fabriek in naar de afdeling snijderij waar ik mijn vader wel zou aantreffen. Hij was er niet, maar drie keer met een lang tuut, tuut, tuut met de telefoonomroep en hij meldde zich direct. Natuurlijk kreeg ik veel belangstelling zo als Huzaar met een (leeg) pistool om en de helm op, zo maar op de fabriek te verschijnen. Ik geloof dat mijn vader er apentrots op was. En natuurlijk konden de laarzen van mijnheer de ritmeester direct gemaakt worden. Terwijl mijn vader bezig was met de repa­ratiebon uit te schrijven, bekeek de werkmeester het hoge militaire schoeisel, betastte het bovenleer en rook er tenslotte aan of het ook naar paarden stonk. Gelukkig hebben fietsen geen geur, want ik zou wel uitkijken om te vertellen dat ik bij fiets-huzaren terecht gekomen was. Ik sprak altijd van het zesde eskadron en nooit voluit over het zesde eskodron WIELRIJDERS! Mijn helm en pistool legde ik op de model­kamer bij Dumoulin neer. Ik had goed zeggen dat het pistool niet geladen was, hij bleef er met een grote boog omheen lopen. Persoonlijk bracht ik de laarzen naar de zwikkerij, waar de reparatie zou gebeuren. Op het repara­tiebriefje stond wel nieuwe zolen en hakken, maar ik zei er toch extra bij dat het vooral geen rubber zolen en hakken mochten zijn, maar kuipgelooide croupon met stalen hakspijkers! Ik had weleen stuk croupon van mijn eigen schoenmakerij meegenomen voor de reparatie van de laarzen, maar dat kwam niet van pas en ik ruilde het daarom voor wat lichter materiaal voor mijn eigen laarzen. Als ik die tenminste nog ooit terug zou vinden, ze zaten in mijn haverzak en waar die uithing wist niemand, spoorloos verdwenen. De hele wagon was weg. In Breda waren ze ingeladen en sindsdien ontbrak ieder spoor.

 

In de middagpauze fietste ik met vader naar huis. De fiets werd me bereidwillig ter beschikking gesteld door een Tilburgse werknemer die in de middagpauze op de fabriek in het schaftlokaal bleef. Thuis pakte ik mijn broodzak leeg. Vader kreeg een halve kuch, de andere helft werd onder mijn broertjes en zusjes verdeeld en ze kregen allemaal een sneetje kuch met soldatenboter en huzarenworst. Alles wat in mijn broodzak stak, liet ik thuis en moeder hoefde helemaal niets klaar te maken voor onderweg of voor het veldleger. Ik kwam heus niets te kort in de commandogroep. Wel nam ik mijn schilderskist, de tubes, olie en penselen mee naar Beers. Dat ik zo vlak aan de grens lag, vond moeder maar niks. "Moeder, ge weet toch dat ik heel hard kan lopen!" gekscheerde ik, toen ik weer weg ging. "Ja, ja, ge denkt er maar licht over, hetzelfde als onze Jan, die is nog onver­schilliger als gij!" zei ze bezorgd. "Maar moeder, die kan nog veel harder lopen als het moet." Terug op de fabriek hielp ik de modelleur wat, tekende wat nieuwe schoentjes in de snittenboeken; ook in dat van de stikkerij en ging aan Marietje van de Wiel vragen hoe het met haar broer Janus was, die ook ergens in het veldleger in Nederland lag. Ik kreeg een heel zakje toffees, goed voor onderweg. Om vier uur waren de laarzen klaar. Op mijn verzoek waren ze niet gedresd, maar met "Nugget's Bootpolish" zachtjes opgewreven. Maar toen vader hoorde, dat ik die kostbare laarzen open en bloot om mijn nek wilde dragen, wou hij dat niet hebben. In aller eil werden er twee flanellen hulzen gemaakt en de laarzen daarin verpakt, zouden ze de lange gevaarvolle tocht, helemaal naar de grens, wel doorstaan. Naar de kosten gevraagd, zei mijn vader: "Voor zo'n reparatie zou jullie ritmeester bij een schoenmaker minstens drie en een halve gulden moeten betalen, dus ge ziet zelf maar wat je er voor vraagt. Natuurlijk is het voor jou!"

 

Om vijf uur ronkte de motor onderaan de fabriek en ik zei iedereen tabee. Ik gepste het pistool weer om, zette mijn helm op, en rende de trap af. Na enig passen en meten zat ik eindelijk goed met al die bagage op de duo en ik wuifde nog even naar de mensen, die achter het verlichte venster van de fabriek naar mij en de motorordonnans stonden te kijken. Dan scheurden we weg, de donkere avond in voor een non-stop-rit Oisterwijk-Beers! Het avondappel was allang voorbij toen we in ons kantonnement terug waren. We meldden ons eerst af bij de wacht in het houten keetje. "Motor-ordenans Slijpen en Huzaar Paijmans terug van weggeweest!"

 

Daarna naar de keuken kijken of er nog iets warms te krijgen was. De prak was een groenachtige stamppot met vette jus en een lap gestoofd vlees. Bertus Slijpen ging naar zijn kwartier en ik liep de klas in. Geen mens aanwezig, dus zouden ze wel bij Wagemans zitten. De piekfijn gerepareerde laarzen zette ik als een amulet naast mijn strozak in het schootsveld van de projektielen, die me 's avonds altijd zo vriendelijk werden toegeworpen. Hopelijk zou me nu niemand onder vuur durven nemen en daarmee de kans lopen het schoeisel van hun opperste chef te raken. Ja, dat had je gedacht! Toen de troep tegen elven eindelijk rumoerig en lawaaie­rig naar binnen kwam zwieren en mij in slaaphouding op mijn strozak zag liggen, konden ze het eenvoudig niet laten om weer met allerlei voorwerpen te gaan smijten. De mooie laarzen van de ritmeester zagen ze niet eens. "He Big. kom er eens uit! Ga eens wat eieren voor ons bakken!" Een stuk harde kuch en een halfvolle veldfles suisden al over de laarzen heen, naar mijn gehelmd hoofd. Misschien zou een pan gebakken eieren ze wat ontnuchteren, dus kwam ik maar overeind. Een mandje met eieren stond altijd op de kast, om op elk moment, elk uur van de dag, de verzwakte Huzaren weer op krachten te brengen; vooral de verlofgangers waren er dol op. "Waarom vreten jullie toch zoveel eieren als jullie op verlof moeten?" heb ik eens gevraagd. De hele commando­groep begon daarop geheimzinnig te lachen, keken me vaderlijk aan en zeiden: "Later Bigske, als ge groot bent, zullen we jou wel eens "Theorie Naaizakje" geven! Daar ben je nou nog iets te jong voor." Toen ging me een lichtje brandden en ik dacht aan die sergeant, dat "roodborstje" van de K.N.I.L. met zijn voordracht op de zolder van de Nieuwe Alexanderkazerne in Den Haag. Daarom heb ik in die dagen op de onderste ruitjes van de klas, die van matglas waren, een meisjeskopje getekend en er MIA onder geschre­ven en ik vertelde steeds verhalen over een buurmeisje, waarmee ik eens op donkere bospaden gewandeld zou hebben. Zo hoopte ik voor vol aangezien te worden. Maar dat had een averechts effect bij die mannen. Jan van Heiningen wou weten of die Mia van mij wel een goed gevuld bloesje met snoepgoed had, omdat op de vensterruit alleen maar het kopje van mijn aangebedene te zien was. De anderen hadden ook allemaal van die dubbelzinnige vragen, zodat ik er van begon te blozen en te stotteren en die ouwe stompen hadden de grootste lol. Nee, de Big bleef de Big en ze bleven me bemoederen en betuttelen. "Breng jouw Mia maar eens mee, dan zullen we het jou wel eens voordoen".

 

De volgende morgen, voordat ik naar de ritmeester zou gaan om de laarzen terug te brengen, bestudeerde van Heiningen kritisch mijn gezicht en constateerde enige baardgroei. De hele kamer kwam om mij heen staan. "Heb je je al eens geschoren, Big?" "Nee, en dat is ook niet nodig ook!" antwoordde ik bits en loerde even in de spiegel. Zo die hele troep dan baardstoppels constateerde, ik zag niets. Maar ik moest en zou ineens een baard hebben. "Zo dadelijk moet je naar de Ritjan en dat kan toch niet met zo'n baard! Heb je geen schaamtegevoel, Big?" "Mannen ik heb genen baard, goddomme!" vloekte ik, "ik heb me nog nooit geschoren en daarbij heb ik geen scheerapparaat". Maar dat was geen bezwaar, een scheerapparaat was wel beschikbaar en zo werd ik, of ik nou wou of niet, op de bank gezet. Een handdoek werd om mijn nek geknoopt, een pot zeep werd voor mij neergezet en een kwast in mijn handen gedrukt. "Allee Big, en nou inzepen of zullen wij het doen?" vroegen ze dreigend. Het leek me beter om maar te beginnen als ze dat dan met alle geweld wilden en ik begon mijn eerste les in scheren. De hele troep zat om me heen en was me met woord en daad behulpzaam. Eindelijk had ik dan toch genoeg schuim geproduceerd, meende ik, en wilde er mee op houden. Maar er was fel protest. Met zo'n zware, straffe baard, moest er meer schuim komen! En gelaten zeepte ik door. Eindelijk was het genoeg en Thies Habraken veegde met zijn wijsvinger het schuim van mijn lippen, maar ik vertrouwde het niet en beet kwaad naar die vinger. Want ergens waren ze weer bezig mij te besodemieteren, dat voelde ik. Huub de Goei kwam met het apparaatje aanlopen. Voorzichtig werd het in mijn hand gedrukt, want het mesje in de scheerkop was vlijmscherp. Ik zou me kunnen snijden. Heel voorzichtig en onder veel aanwijzingen mocht ik de eerste halen doen. Lamgzaam kwam mijn gezicht weer achter het schuim vandaan. Na elke haal moest ik het apparaat in een kommetje heet water afspoelen. Alleman wees me nog een plekje aan, waar ik nog niet geweest was. Eindelijk was het dan zover. Met een groot blok aluin moest ik dan nog over mijn gezicht wrijven. Dan werd de handdoek losgeknoopt en mocht ik mijn "baardloze" gezicht in de spiegel gaan bekijken. "Nou, Big, hoe voel je je nou?" Ik voelde niks, ik wist alleen dat ik ergens verrekkens voor de gek gehou­den werd, dat voelde ik! "Allee Big, de kwast uitspoelen, scheer­water weggooien, de zeeppot sluiten en het apparaatje schoonma­ken, of moeten wij dat soms voor je doen?" Nou nee, dat hoefden ze niet en ik begon de rommel op te ruimen. Ze zaten om me heen en bekeken me kritisch. Tussen duim en wijsvinger werd het schuim uit de kwast geknepen en dan in water uitgespoeld, de zeeppot gesloten en het apparaatje werd opengedraaid om het mesje eruit te nemen en droog en schoon te wrijven. Maar er was geen mesje in het apparaat. Verbaasd keek ik ze aan. Dat hadden ze geweten, de rotzakken. Dat hadden ze expres gedaan om mij voor de gek te houden. Ze waren allemaal verrast, quasi verwonderd en keken me geamuseerd aan: "Geen mesje in het apparaat! Zie je nou wel. dat je nog niet helemaal droog achter de oren bent! Wie scheert zich nou zonder een mesje in het apparaat te doen?" "Maar jullie hebben toch dat apparaatje in elkaar gezet, jullie hebben dat vergeten, ik niet!" riep ik kwaad. Maar de mannen schudden treurig het hoofd. "Jullie, jullie, ge zegt alsmaar jullie. Jullie is jodenvolk, weette dat wel? Maar nou kunde in elk geval met een fris geschoren bakkes naar de ritmeester gaan, Big!" sarden ze me. Maar ze konden barsten, allemaal!

 

Ik nam mijn laarzen op en onder gelach en gehoon van de hele gekke troep, verdween ik naar het bureau om de laarzen af te geven. De flanel­len hoesjes bleven erom. Eerst meldde ik mij bij de korporaal in de kamer aan de rechter zijde, die stuurde me door naar de linker kant, het bureau van de ritmeester. Daar overhandigde ik de laarzen aan de eigenaar. Deze bekeek ze, knikte goedkeurend en vroeg wat de kosten waren. "Drie gulden, ritmeester!" en ik was even bang, dat hij het te duur zou vinden, maar hij riep door de openstaande deur naar de korporaal Moerlandt: "Betaal aan deze Huzaar drie en een halve gulden uit, straks onderteken ik wel even!" Daarna kon ik inrukken, kreeg in de andere kamer het bedrag uitbetaald en ging toen meteen door naar mijn werkplaats. Drie en een halve gulden en een leuke rit op de motor en weer eens fijn thuis geweest. Maar toen ik de werkplaats binnentrad, kreeg mijn opgewekte stemming toch een hele deuk. Overal stonden schoenen, op het werktafeltje, op mijn stoel, op de vensterbank, op de twee legerkistjes en op de vloer. En overal zaten briefjes aan, met de namen van de eigenaars en onderdeel. En niet alleen van de commandogroep, maar het hele eskadron wilde plotseling zijn kistjes door de "vakman" gerepareerd hebben. Dit was volko­men uit de hand gelopen en er diende op staande voet afdoende, zo nodig, drastische maatregelen genomen worden. Maar welke? Eerst veegde ik mijn stoel schoon, nam plaats en met beide handen onder mijn hoofd, overzag ik de ravage, maar ik zag geen oplossing. Door de spion aan het raam zag ik de wachtmeester, de fourier, naar mijn werkplaats komen. Maar ik bleef wanhopig zitten en staarde nog altijd ontzet naar die berg soldatenschoenen en beantwoordde nauwelijks de groet van de man, die binnenkwam. "Is er iets met je, Big?" vroeg hij dan, "ge kijkt zo besodemieterd!" "Moet je dat nog vragen? Kijk maar eens rond, daar in die hoek, op de vensterbank, op de grond, overal schoenen en die moet ik maken! Ze denken zeker dat ik...." "Maar Big, wind je niet zo op, dat is toch doodeenvoudig! We doen heel de troep in een paar zakken en sturen die dan naar het Depot Cavalerie in Den Haag. Breng ze maar naar de rustkamer; ik verstuur ze wel. Zo eenvoudig is dat. Voor noodgevallen zal ik jou wat paren nieuwe kistjes geven, deel die maar uit, noteer aan wie en de rest moet wachten tot hun schoenen weer uit het depot terug zijn. Jij bent hier alleen maar voor noodgevallen en kleine reparaties". Geheimzinnig kwam hij dan naast mij zitten en vroeg me of ik een leren pak kon repareren. Een soort motorpak; hij moest als fourier nogal dik­wijls met de motor-ordonnansen mee, vandaar dat leren pak. Dat waren geen officiele dienstkleren, maar min of meer een buitenmo­del. Hier en daar was een naad los, een riempje ontbrak, een knie was wat kapot en een zak ingescheurd, en zo verder. Maar voor deze wachtmeester kon ik alles maken, hoe, wist ik zelf nog niet, maar met de goede raad van de kleermaker zou dat best in orde komen, overdacht ik. En ik was zo opgelucht over de oplossing van het probleem van die berg schoenen, dat ik die wachtmeester alles had willen beloven. De fourier zou me straks het pak wel even brengen, maar ik hoefde er niet mee te koop te lopen, niemand had er iets mee te maken. Maar dat had ik al begrepen.

 

Na het repareren van het lederen motorpak met behulp van onze kleermaker, een half blik zwarte lederverf en twee dagen van naaien, plakken, veel fantasie en improviseren was ik ook meteen ingewijd in de fijne kneepjes van het vak van schoenmaker-leder­hersteller te velde. Officieel betrof dat alles wat van leder was en tot de uitrusting van de soldaat behoorde. Maar meestal was ik in mijn schoenmakerij, met zaken of dingen bezig die helemaal niets met schoenmaken en/of herstellen van lederen uitrusting te maken hadden. Mijn schilderdoos lag ook in de werkplaats en die werd druk gebruikt. Bij het hele eskadron stond de Big zo langza­merhand bekend als de "artist".

 

De ouders van een of andere Huzaar, hij huisde in een van de kippenhokken, zouden hun zilve­ren bruiloft gaan vieren. De Huzaar had daarvoor extra verlof angevraagd en ook gekregen. Alleen vormde een passend geschenk nog een laatste probleem. Dus belandde de dankbare zoon uiteinde­lijk bij mij in de werkplaats en zette zijn moeilijkheden uiteen. Hij had heel Beers afgesjouwd, winkel in winkel uit, maar nergens was iets passends voor die heugelijke dag te vinden. Dus kwam hij maar bij mij, de Big, de kunstenaar van het eskadron, om raad. Hij liet mij terloops een foto van zijn ouders zien en vroeg of ik niet iets kon maken om op die dag aan zijn ouders te geven als blijvende herinnering. Tenslotte stond ik bekend als de grote kunstenaar van het zesde eskadron en daarom alleen al kon ik de man niet teleurstellen. Eerst vroeg ik nog of ik iets met de foto van zijn ouders mocht doen en dat vond hij goed, hij had volledig vertrouwen in mijn vakwerk. Dan moest hij nog een wit plat bord leveren. Meteen ging hij dat kopen in de galanteriewinkel in het dorp. Na een kwartier was hij terug met het gevraagde en ik toog aan de arbeid.

 

Een bajonetschede met een losgeraakte naad lag met een in het leder gestoken naald onder handbereik, voor het geval dat... De foto van het echtpaar werd eerst in het platte bord te weken gelegd, nadat ik de beide figuren had uitgesneden. Toen de uitsnijsels nat genoeg waren, werd de filmlaag voorzichtig van het papier verwijderd en midden op het bord geplakt. Het bord werd vervolgens met bloemetjes en symbolische figuren beschil­derd. Op de rand werd de datum van de trouwdag en het jaar met zilveren letters neergepenseeld en toen was het klaar. Tijdens mijn ingespannen arbeid kwam Tinus uit de achterkamer toch eens kijken, waar ik zo ijverig zonder hamerkloppen of ambachtelijke herrie mee bezig was. Hij was stomverwonderd toen hij mijn werkstuk zag. Ook zijn vrouw moest komen kijken, ze was er stil van en zweeg eerbiedig. Af en toe moest ik in het spionnetje loeren, twee keer kwam er een Huzaar in mijn werkplaats, maar als ze mij dan zo bezig zagen, begrepen ze zelf wel, dat ze zo'n groot kunstenaar, niet met hun rotkarweitjes konden lastig val­len. Ze keken een poosje toe en vroegen dan beleefd of ze morgen met hun spoedkarweitjes terug mochten komen. Die avond nam ik het bord mee naar de klas, en toen de Huzaar na het avondappel vroeg hoever het klaar was, nam ik hem mee en overhandigde hem het bord. De man was stomverwonderd. De commandogroep, die het natuurlijk ook moest zien was trots op hun Big. De man vroeg wat het pronkstuk kostte, maar ik wilde alleen maar een paar kwartjes voor nieuwe verftubes te kopen. Borden heb ik in Beers misschien wel twintig gemaakt in allerlei variaties. Huzaren en huzaren- liefjes, vaders en moeders, verloofden en vrouwen kwamen op de borden, met onderschriften, meestal door de Huzaar zelf bedacht en er door mij met sierlijke letters onder gepenseeld. Een bord met prinses Beatrix met een of andere vaderlandslievende leuze erop heeft lang in de wacht gehangen. De foto kwam uit de "Wacht" een gratis wekelijks soldaten-tijdschrift. In ieder geval was de Beerse Bazaar goed voor de verkoop van een dozijn of wat witte, platte borden.

 

Frits Koenen was met verlof geweest en vroeg mij de morgen van zijn terugkeer, wanneer ik in mijn werkplaats was, want hij wou me iets laten zien. Ik zat juist aan mijn verse kuch en zei verwonderd met een volle mond, dat ik er altijd plichtsgetrouw elke morgen om half negen heenging. Goed, dan zou hij in de loop van de morgen wel even langs komen. Ik was juist met een spannend boek bezig, toen ik de Huzaar Frits op zijn dienstrijwiel door mijn spiegel aan zag komen. Het boek stopte ik weg, en deed weer eens een paar steken aan mijn bajonetschede. Of die bajonetschede uiteindelijk werd gerepareerd kan ik mij niet meer herinneren. Na een inleidend gesprek over het voorbije verlof, begon hij zijn broodzak open te maken. Er kwam een paar zwarte laklederen dames­pumps uit. Hij liet ze mij zien. De zooltjes waren door en hij vroeg:"Kun jij die maken Joep?" De Limburgers noemden mij Joep. Ik nam de pumps in mijn handen en bekeek ze. Het waren verdorie nog "PAZO" schoenen ook, thuis op de fabriek gemaakt. En omdat het "PAZO" schoenen waren, zei ik: "Kunnen wel Frits, maar de croupons die ik hier heb, zijn veel te dik voor zulk fijn schoei­sel!" "Kun je niet wat ruilen, daarachter?" en Frits wees met zijn hand naar de achterkamer. "Heeft hij niet wat dunner leder?" Ondertussen kreeg ik een roerend verhaal te horen, over een dure schoenmaker in Kerkrade, de moeilijke tijd voor moeder de vrouw als de man van huis was, en zo voorts. Tinus wou wel wat dikke militaire croupons ruilen voor dunne liezen, dus konden de sier­lijke dansschoentjes van Miss Koenen gerepareerd worden.

 

Die dag repareerde ik het eerste paar damesschoenen en het zou niet het laatste zijn. Na een maand was ik al met kinderschoenen bezig, die de arme getrouwde Huzaar van verlof had meegebracht. "Het was toch zo'n dure tijd en de kostverdiener zat zijn tijd maar te verlummelen in het veldleger en de Big deed er toch zo'n goed werk mee!" Geld heb ik nooit aangenomen, maar als ik demon­stratief met een lege pijp in de klas rondliep, was er altijd wel iemand, die spoorslags naar de cantine draafde om een pakje tabak van vijf centen voor me te kopen. "Kleine geschenken onderhouden de vriendschap met onze schoenmaker!" Een keer heeft Kees Schil­ders me betrapt bij het repareren van het zoveelste paar dames­schoenen. Hij zou er werk van maken en het de ritmeester voorleg­gen. Ik zei, dat de balschoentjes van de vrouw van de generaal waren, maar dat hoorde hij niet eens. Aan iedereen, voor wie ik wel eens een paar dames- of kinderschoenen had gerepareerd had, en dat waren er ondertussen al heel wat, vertelde ik over de bedreiging van korporaal Schilders. Wat zou mij boven het hoofd hangen als die verrekte korporaal van de "zandhazen" zijn bedrei­ging waar zou maken? Het halve Eskadron begon toen amok te lopen bij Kees Schilders. Ze zouden dan de ritmeester ook vertellen van dit en van dat en dreigden er zelfs mee een brief op poten naar de vrouw van Kees Schilders te schrijven, en daar zouden ze dan eens uitvoerig in schrijven. Vooral verwege dit laatste argument besloot Kees dan maar te zwijgen. "Maar als ik hem nog een keer betrap!'” dreigde de korporaal, maar dat was meer om zijn figuur te redden, want hij nadien nooit meer in de werkplaats geweest.

 

Een wachtmeester kwam eens bij mij om zijn buitenmodel laarzen te laten maken. Het benodigde zoolmaterial had hij zelf meegebracht, dus de zwendel was niet eens zo erg groot en ik zou die laarzen wel in mijn eigen tijd maken. "Ik hoop alleen dat Kees Schilders het niet merkt!" Want iedereen had van die rel gehoord! "Hij moet niet zo moeilijk doen, die klote-korporaal: hij heeft zelf ponden boter op zijn hoofd. Als hij ook maar een woord verkeerd zegt, dan kom maar bij mij!"

 

Die avond was er "alarm". Een oefening? Niemand wist er het fijne van en iedereen was nerveus en zenuw­achtig. Bij de vrachtwagen-vervoerder in het dorp werden twee wagens gevorderd en men was druk bezig ze vol militaire zaken te proppen. Jan van Heiningen beval mij mijn kisten "schoenmakerij-" en "zadelmakerij-veldleger" in een van de wagens te brengen. Vier peletons stonden in de donkere straat, met de rijwielen aan de hand opgesteld en wachtten op verdere instructies. Het kader bestudeerde met afgeschermde zaklantaarns de stafkaarten, hoe te rijden en waarheen. De ritmeester zou achter op de duo meegaan. De commandogroep stond ook aangetreden met bepakte rijwielen, maar ik had geen rijwiel, dus hoe zou ik in het alarm meegaan? Ik meldde het aan de korporaal; die meldde het weer aan de wacht­meester, en zo voorts. "Waar is de Big bij ingedeeld en hoe zal hij met het eskadron meegaan?" Niemand had er over nagedacht, niemand wist het. Ik zou wel in Beers achterblijven, maar ze konden er donder op zeggen, dat als het gebeurde, ik mijn solda­tenjasje aan de bomen zou hangen. Ze moesten niet van me verwachten, dat ik de aanrukkende vijand in m'n eentje zou tegen­houden. Eindelijk werd er dan beslist, dat ik de tocht in een van de vrachtwagens zou gaan meemaken. Een paar mannen waren bezig wat dekens van de commancogroep achter in de bak te laden. Huzaar van den Broek, de cantinechef meende dat de oefening niet door­staan kon worden zonder enige trommels met gevulde heren. Ik zat al heerlijk warm tussen de dekens bij de achterklep van de wagen, door het geopende zeildoek, geamuseerd naar al dat geharrewar te kijken toen de cantinebaas me in de haast enkele trommels aan­reikte. Ik zou er goed op passen.

 

In de donkere straat stonden de Beersenaren naar al dit zenuwachtige gedoe te kijken. Dan kwam de ritmeester opnieuw en voor de zoveelste keer uit zijn bureau, als een kip die haar ei niet kwijt kon, gaf het kader nogmaals de laatste bevelen. De blauwe zaklantaarns gingen voor de laatste keer over de stafkaart en de peletons Huzaren stegen op hun rijwiel en verdwenen uit het dorp, richting Escharen. De vrachtautocolonne nam een andere weg. Wat mij betreft, ik zat lekker en de auto's reden maar langzaam en zonder licht. Voorop reed de wachtmeester Steins en liet ter orientering af en toe het rode achterlicht van zijn motor oplich­ten. Overal waren troepen op mars en onderweg. Zien deed ik ze bijna niet, maar ik hoorde ze marcheren en stommelen als onze vrachtwagen er langzaam voorbij reed. Gejaagd en zenuwachtig trokken ze allemaal in de richting "west". Ergens de duisternis in. Langs de weg was er rotzooi bij een stuk veld-artillerie. De paarden waren paniek aan het schoppen. Door het donker bewogen zich een paar lantaarns en in het gelige licht zag ik soldaten zweten en tobben en hoorde ze vloeken en godferen. Maar onze wagen trokken verder door de donkere nacht. Bij Langeboom, onder een rij zwarte, kale bomen bleef onze karavaan staan. De chauf­feurs groepten tesamen en in de holte van hun hand gloeiden de brandende sigaretteneindjes.

 

We stonden daar maar. Wachtmeester Steins was op zijn moter weggereden, om contact met de hoofdgroep op te nemen en eventueel verdere orders. Ik was aan mijn derde gevulde heer bezig. Op de wegkruising klonk hoefgetrappel en een paar echte huzaren kwamen uit het donker naar ons toegereden. Ze hielden even de paarden in, toen ze bij ons waren, maar draafden daarna weer verder. Voor zover de duisternis dat toeliet, waren het, aan het harnichement te zien, officieren. Sabel, bokkentuig, pistolen en een kaartentas. Om de rangen en graden te kunnen onderscheiden, was het toch te donker. In de verte hoorden we ze weer in galop overgaan. Was dat nu echt alarm of was de hele vertoning maar een oefening? Niemand kon dat met zekerheid zeggen, maar een van de chauffeurs, die van de keukenwagen, wist bijna met zekerheid, dat het allemaal echt was en kneep hem als de ziekte. Alles was nogal haastig in elkaar gezet, was helemaal niet van te voren georganiseerd; zelfs het hoger kader scheen van niets geweten te hebben en reageerde nogal nerveus. Na enige tijd kwam wachtmeester Steins weer terug. "Einde der oefening, en terug naar het kantonnement!" luidde de opdracht. Maar in die oefening geloofde hij ook niet. Ook hij deed nerveus en opgewonden.

 

Het was intussen bij tweeen; hadden we ons ruim vijf, zes uur zenuwachtig gemaakt om niets? De autocolonne was het eerst terug na de oefening of het alarm en ik begon mijn kisten terug naar de werkplaats te slepen. Maar de familie Hendriks lag vredig te slapen, wat eigenlijk het meest verstandige was en de voordeur was op slot. Ik zette de twee kisten maar op de stoep; morgen of beter straks als het licht was, zou ik wel verder zien. Dan hielp ik mee de dekens weer in de klas te dragen en overhandigde de trommel gevulde heren min zes weer aan de cantinebaas. De keuken­wagen stond weer op zijn oude plaats, achter op het erf van de boerderij en de koks brouwden koffie. Als eerste kwam dan van Heiningen en zijn commandogroep opdagen. Ver waren ze niet geweest en ze deden nogal geheimzinnig. Vermoeid leken ze ook niet van die zenuwachtig lange tocht. Uit brokstukken meende ik op te mogen maken, dat ze in een nachtelijk kroegje of zo, rustig hadden zitten wachten tot de bui weer over was. Ze hadden rustig een paar biertjes gedronken en naar de radio geluisterd, die tot twaalf uur muziek had gemaakt. Was er werkelijk iets gebeurd, zou dat toch wel over de radio zijn gekomen. Verder was er onder elkaar het normale politieke geharrewar. De een was voor Duits­land, de ander voor de Engelsen. "Op een morgen worden we wakker, en dan staat de mof voor onze krib", kraaide Savelkous. "Maar als die ons dan naar moeder de vrouw stuurt, heb ik liever dat hij vandaag komt als morgen!" Thies Habraken meende, dat de Duitsers nooit over de Maas zouden kunnen komen; om de vijftig meter waren er schietkuilen, mitrailleursgaten en kazematjes en bunkers, en als hij toch kwam zouden wij hem feestelijk ontvangen!. "Waarom dan vannacht niet in die verdediging gekropen, inplaats van naar het westen te marcheren?", vroeg van Heiningen dan weer. Ik lag op mijn strozak naar al dat gekibbel te luisteren, maar ik wilde nu nog wat slapen. Het was nu zo lekker rustig. Ze vergaten in deze vroege morgen om me met kuch en veldflessen te bombarderen.

 

Na het grote alarm werd de toestand in Beers geleidelijk weer normaal. Eerst het morgen-appel. Niemand was tijdens de mars verloren of zoekgeraakt. Daarna terug naar het bivak voor uitge­breid kuch, koffie en gebakken eieren. Ondertussen was de korpo­raal bezig me verder af te richten, of af te knijpen en fit te houden. Onverwachts gaf hij mij een paar meppen, maar dat deed niet meer zeer. Maar toen, na de zoveelste klap, ik met veldfles en al onder de tafel werd geslagen, werd ik toch echt kwaad. Ik was juist bezig de zoveelste snee kuch met een slok koffie uit mijn veldfles weg te spoelen en een hele scheut koffie kwam over mijn mooie getailleerde overall terecht voor ik onder de tafel belandde. Daarom begon ik woedend terug te slaan. De hele troep moedigde mij aan. "Allee Big, sla die korporaal zijn bakkes dicht!" Maar het bleven stoeipartijen en een beetje beweging had ik echt wel nodig.

 

Zo tegen half negen maakte ik aanstalten om naar mijn schoenmakerij te gaan. In mijn overal, de veldmuts schuin op mijn hoofd, een koppelriem om. Over de hoofdweg naderde de luitenant van Tuyl tot Serooskerke, Zou ik hem groeten of net doen of ik hem niet zag? Maar hij had geen erg in me, meende ik tenminste; zeker nog wel zenuwen over het alarm van de afgelopen nacht. Dan schuifelde ik maar stil aan hem voorbij zonder hem te groeten. Maar daar had hij mij. "He soldaat, kun jij je meerdere niet groeten?!" Dat kon ik natuurlijk wel als dat moest, dus herstelde ik mijn grove tekortkoming, maar hij had de pest in. "Vanavond, na het appel, karabijnen inspectie!" beet hij mij toe. Dacht zeker weer dat hij op de kazerne was, op die oude Trip vam Zoudt. "Ik heb geen karabijn, luitenant!" en ik bleef mooi in de houding staan. "Wat heb je dan wel Huzaar?" vroeg hij verder, want er moest kennelijk toch iets geinspecteerd worden. "Niets, luitenant!" "Niets, helemaal niets? Je zult toch wel een of ander wapen hebben? Je staat hier in het veldleger op enkele kilometers van de grens, van de vijand en jij hebt niets? De Huzaar heeft geen wapen, wat vertel je me nou, soldaat?" "Kom mee naar de rustkamer, direct!" beval hij kwaad, draaide zich om en beende met lange passen, driftig voor mij uit, naar het huis, waarin de rustkamer was. Ik volgde gedwee. De fourier had ons al zien komen en was er op voorbereid. "Geef deze soldaat direct een karabijn, wachtmeester!" beet hij de fourier toe. Deze ging in de houding staan en zei: "Er zijn geen karabijnen, luitenant." "Wat? Kan me niet schelen, geef de man een pistool!" Maar ook die waren er niet en dat was de tweede desillusie voor mijnheer de luitenant die dag.

 

Ten eerste: een gewoon dienstplichtig Huzaar, die het blijkbaar niet nodig vond om hem, een luitenant van de Huzaren, te groeten, daarbij vlak bij de grens in het veldleger lag, onbewapend was, en dat blijkbaar helemaal niet erg vond.

Ten tweede: Een rustkamer te velde in een mobilisatie met oorlogs­dreiging (zie afgelopen nacht) die helemaal geen vuurwapens in voorraad had.

 

"Wat heb je dan wel", vroeg de vertwijfelde offi­cier. "Alleen nog dit, luitenant!" en de fourier hield wanhopig een seinpistool omhoog, groot, onhandig, lomp en zwaar. Maar er kon mee geschoten worden, tweemaal zelfs want het had twee lopen. "Omgespen!" beet de boze luitenant me toe, en reikte me het onding over, met bijbehorende riem en holster. Mijn getailleerde overall trok helemaal scheef van het gewicht en ik stond daar maar in de houding met de rechterhand aan de kolf. Daarna wilde ik salueren en bracht mijn rechterhand naar het hoofddeksel "Nog iets....Herstel!", en ik probeerde het wapen weer op te hijsen, dat toen ik het even los liet om de luitenant te groeten, tot mijn knieen afgezakt was. Toen dat rotding weer mooi langszij hing probeerde ik mijn rechterhand opnieuw groetend naar mijn hoofddeksel te bewegen: "Verder nog iets van Uw...?" maar het wapen roetste weer naar onderen en ik stond verbaasd naar mijn middel te staren, dan weer naar mijn knieen, waar het weerbars­tige wapen weer heengeschoven was. Toen schoot de luitenant zelf in de lach een schreeuwde me toe: "Big, ingerukt mars, wegwezen en daarop liep hij zelf vertwijfeld de rustkamer uit. De fourier beet me toe: "Ge had had de koppelriem minstens vier gaatjes verder moeten aanhalen, dan was dat kolereding niet zo ver afge­zakt!" "Zou het?" vroeg ik quasi verbaasd en knipoogde tegen de man. "Verrekte rot Big!" en toen kwam voor de tweede maal die ochtend het commando: "Big, ingerukt mars en wegwezen!" en we schoten allebei in de lach, maar het wapen wilde ik niet afdoen. Het was mij officieel toegewezen, dus liep ik van de rustkamer naar mijn werkplaats met het kanon aan mijn zijde.

 

Tinus, de echte schoenmaker had mij zien aankomen en stond achter de deur op mij te wachten, met beide armen omhoog: "Ik geef mij over, geld heb ik niet, maar de hele santekraam is voor jou en de vrouw moogde ook hebben!" "Tinus, ze zijn hardstikke gek en nou dachten ze alleen maar, dat het oorlog zou worden!" Ik gespte het wapen af, keilde het in een hoek en zuchtte "Wat een kolere-zooi!" Een paar dagen later heb ik het onding naar de rustkamer terug gebracht en de fourier smeet het weer op zijn oude plaats en beloofde mij bij de eerste zending een pistool te bezorgen, maar dat kon mij gestolen worden. En als ik de luitenant nog eens ergens zou zien verschijnen, liep ik weg, of had plotseling iets vergeten en ging terug van waar ik gekomen was.

Terug naar Inhoud

 

Naar Hoofdstuk 6