Het hoofd van de school was
van mijn artistieke doen op de hoogte gekomen en had via de hierarchieke weg
aangevraagd of ik tijdens de lesuren in de jongensschool een tekenles mocht
komen geven. Ik wist daar niets van, totdat ik bij de ritmeester moest komen en
mijn geweten naging wat er mis zou kunnen zijn gegaan. Maar toen ik vernam, dat
ik in de jongensschool wat tekenlessen zou mogen geven, was ik weer
gerustgesteld en ook een beetje verbaasd en trots. De commando-groep was ondertussen
verhuisd naar een timmerwerkplaats achter het bureau, waar de Ritmeester
huisde.
Het
liep tegen Sinterklaastijd en wat is er dan mooier voor een kunstzinnig Huzaar
dan de goedheiligman op een paard te kunnen tekenen. Het schoolbord was levensgroot,
dus de Sint werd ook levensgroot en het succes bij de schooljeugd was ook
levensgroot. De meeste knaapjes hadden al een begin gemaakt om de Sint van het
bord in hun tekencahier over te nemen en toen mijn Sinterklaas gereed was, heb
ik de klas hier en daar geholpen, gecorrigeerd en verbeterd. De meesten noemden mij "Mijnheer de soldaat"
maar een paar zeiden in hun onschuld "Mijnheer de Big". Ze wisten
niet beter. Na afloop kreeg ik van de meester een doos sigaren en toen ik de
klas verliet, moesten de knaapjes rechtop staan en zeggen "Dank U wel,
mijnheer de Huzaar!" Op de kamer hield ik uitdeling van de sigaren, aan de
luie troep, die maar op hun strozak lagen te niksen. Maar morgen zou er een
grote oefening zijn onder Haps, en Jan van Heiningen vond dat ik daar ook bij
aanwezig moest zijn. Veel zin had ik niet. Er was nog zoveel te doen ik mijn
werkplaats, zoals borden beschilderen, lezen en verdere frutkarweitjes.
"Man, ik heb geen fiets!" beet ik de korporaal toe, maar dat was het
punt niet. Aan een dienstrijwiel was wel te komen. Er zou wel ergens een
verlofganger of een zieke zijn. Dus morgen mee uitrukken. Op naar Haps. Een kapitein van de Genie zou daar een of ander
truukje met springstof uithalen en dat kon best interessant zijn.
Huzaar
Peters kwam binnen met een spliksplinter nieuw radiotoestel, waar had hij dat
nu weer vandaan? Het toestel bleef eigendom van de plaatselijke radiohandelaar,
maar voor vijf cent in de week per man, mocht het bij ons in de klas staan en
zo hadden we tenminste nieuws en muziek. Iedereen was accoord en de meesten
vonden het fijn voor de Big, als die weer eens kamerwacht had. Vroeg naar bed
op de strozak was er toch niet bij. Zo gauw 's avonds de troep laveloos binnen
kwam, zo tegen elven, moest de Big toch eieren gaan bakken voor die zatte
troep. En als ik dan toch al eens op de strozak lag, had ik de helm op. Had ik
vergeten de helm op te zetten, vonden ze dat zo eigenaardig, dat ze met harde
stompen kuch gingen smijten om mij op mijn onvolledige slaapcostuum opmerkzaam
te maken. En had ik de helm wel op, smeten ze ook met allerlei harde
voorwerpen, omdat ik dan voldoende beschermd was, en het bombardement mij geen
schade kon berokkenen. Maar deze avond zou ik niet overeind komen, ze konden
barsten, die zatlappen.
Nol
Snijders begon toen met zijn grote handen aan mijn armen te trekken, maar ik
beet kwaadardig naar die handen. Savelkous nam zijn karabijn van de spijker en
stond in de hoek van de klas op mij te richten en dreigde met lallende en
overslaande stem: "Kom er uit Big, of ik schiet je kapot!"
"Saveltje doe dat karabijn weg, ge zoudt ongelukken kunnen maken en de Big
wordt bang van jou!" riep de korporaal. "Ik ben helemaal niet bang
voor die zatte vent!" protesteerde ik, "en daarbij is het karabijn
niet geladen!" en ik bleef in alle staten van afweer op nijn strozak
zitten. Deze keer zou ik er niet afkomen. Ze konden barsten en hun eieren
moesten ze zelf maar bakken. Ondertussen had die gekke Savel een verzegeld
patronentasje opengebroken en was bezig vijf patronen in het magazijn te
stoppen. Hij was volkomen door de drank beneveld en door het dolle heen. En
voor het iemand kon verhinderen, richtte hij voor de tweede keer op mij maar nu
met een geladen karabijn. Ik zat het met stomme verbazing aan te zien, maar
Huub de Goeij nam een sprong, duwde de loop omhoog en vloekte: "Verdomde
idioot doe dat karabijn weg. Het schot ging af, er sprong een blauw vlammetje
uit de loop en boven mij viel kalk en stukjes steen uit de muur. Het gebeurde
allemaal zo snel en versteend van schrik zat ik op mijn strozak in mijn hoekje.
De kleermaker ging toen uit allemacht met de koekepan op de kachel slaan, wat
evenveel lawaai maakte als het schot. Savelkous was op zijn strozak gevallen en
had beide armen om zijn gezicht geslagen en lag doodstil, verstijfd van schrik.
Huub de Goeij had vliegensvlug het wapen onder een strozak weggemoffeld. Dan
sprong de wachtcommandant binnen, keek verschrikt rond, maar zag de bezopen
kleermaker nog altijd met de zwarte pan met alle macht op de kachel slaan en
zuchtte daarom zienderogen opgelucht: "Ik dacht, dat ik een schot gehoord
had?!" "Nee, wachtmeester, dat is die gekke kleermaker, als hij
bezopen is, doet hij de gekste dingen. "Allee Jan, houdt op met dat
lawaai; ga maffen!" en tegen de wachtmeester: "Ga maar, wachtmeester,
wij kalmeren hem wel!" Ook de luitenant kwam nog even op de deur kijken,
iemand brulde "Orde!" en die luitenant beet de verbaasde kleermaker
toe: "Ik zal hier rapport van opmaken, dat kost je een douw, kerel!"
Maar de bezopen kleermaker keek met lodderogen naar de luitenant, sprong in de
houding, zwierde heen en weer, salueerde en lalde hikkend: "Tot Uw orders,
luitenant!"
De
wacht trok af en de deur ging dicht. Iedereen zat iedereen aan te kijken,
plotseling was niemand meer bezopen en ze zaten met de vinger tussen de kraag
van hun veldjas, om lucht te krijgen en zuchtten heel diep. Frits Koenen gaf
Savelkous, die nog altijd versuft op zijn strozak zag een lel met de punt van
zijn schoen en beet hem toe: "Gij hartstikke gek, morgen brengen we jou
naar het gesticht, verrekte idioot!" De kleermaker stond tegen de muur, de
pan nog altijd in de hand, te bekomen van de schrik, "Ik had verdomme wel
dood kunnen zijn!" riep ik toen heel hard en de troep zat verwezen naar me
te kijken. "Maar ik ga nou naar de ritmeester, nou is het genoeg, verrekte
zuiplappen!" Trillend van emotie was ik overeind gekomen en nu pas
realiseerde ik mij, wat me was overkomen. Ik begon me aan te kleden en wilde nu
op staande voet, naar bureau of wachtcommandant gaan. De mannen keken strak en
stom naar mij, maar toen ik bij de deur was, versperde de korporaal mij de weg
en keek me alleen maar aan. "Ga weg man, laat me erdoor, ik wil naar de
wacht!" Jan bleef maar staan, onverzettelijk en ik kwam er niet langs. En
dan gaf ik het maar op en ging trillend van emotie en kwaadheid op een van de
banken zitten. Van Heiningen bleef bij de deur. Savelkous kwam overeind, hij
zag spierwit en het zweet droop van zijn gezicht; een grote brok ellende.
Tegenover mij liet hij zich op de bank vallen en keek me zo inverdrietig aan,
dat ik toch weer medelijden met hem kreeg. "Joep, Big" verder kwam
hij niet en viel met zijn hoofd op de tafel in zijn gekruiste armen en bleef zo
zitten. Nog steeds zei niemand iets, de hele troep zweeg en ik zat daar maar
en wist met mijzelf geen raad. "Waarom zegt niemand iets? Wat moet ik
doen?" vroeg ik, maar niemand gaf antwoord en dan keek ik weer naar
Savelkous, die nog altijd met zijn hoofd op zijn armen op tafel lag. "Ge
had me bekant kapot geschoten, weette da wel?" fluisterde ik. Kwaad was ik
niet meer; eigenlijk had ik diep medelijden met de man. Schoorvoetend, kwamen
de mannen een voor een aan de tafel zitten. Ook de korporaal ging van de deur
weg en nu ik zou kunnen gaan en het hele geval melden, had ik er opeens geen
zin meer in. Jan van Heiningen voelde het aan en zei: "Waarom zou je nog
naar de ritmeester gaan, Big. Het is gebeurd, het is voorbij, en Savelkous
heeft zijn lesje geleerd. Hij heeft er nu meer last van als gij en zoiets zal
geen tweede keer gebeuren; dat kan ik je verzekeren!"
Toen
begon iedereen te praten. Zeker, ze konden zich best indenken, dat ik erg
geschrokken was en kwaad en als Saveltje gezopen had, was hij niet meer te
temmen, maar hij moest van de geweren afblijven. Maar het zou niet meer
gebeuren, verzekerden ze mij. De kleermaker had het schot mooi gecamoufleerd,
door met die ijzeren pan alsmaar op de kachel te hijsen. En als ik mijn mond
hield, hoefde het verder niemand te weten. Nol Snijders wist niets beters te
doen, dan in de keuken een pot verse koffie te gaan halen met koek voor de Big.
Langzamerhand werd alles weer normaal en ik moest naast de grote boosdoener
gaan zitten. De Huzaar Savelkous had er toch zo'n spijt van. Hij wist niet wat
hij allemaal doen moest om het weer goed te maken. Nog altijd zag hij bleek en
keek bedrukt voor zich uit en schudde af en toe het hoofd. "En voortaan
laten jullie me met rust als ik lig te slapen!" dreigde ik, "en er
wordt niet meer met harde kuch of veldflessen gesmeten, anders stap ik toch
nog naar de ritmeester!" en wees beschuldigend naar het gat in de
zoldering. Dat gat moest met bekwame spoed dicht gesmeerd worden; en ook dat
patronentasje met verbroken zegel zou morgen wel op de rustkamer omgeruild worden
en weggemoffeld. Die nacht sliep ik zonder helm op.
Twee peletons en de commandogroep zouden naar
Haps gaan, omdaar de demonstratie van de Genie bij te wonen. Voor een rijwiel
werd gezorgd en ik mocht het pistool van Korporaal van Moerlandt omgorden, die
niet mee zou gaan. Altijd beter dan een
karabijn om mijn nek. Verder de broodzak met kuch en de veldfles met koffie,
die tijdens de middagspause, toch weer koud zo zijn. De kornet had de algehele
leiding. Afmars om acht uur. De commandogroep wist zich van de hoofdmacht los
te weken en peddelde als kleine eenheid, door allerlei binnenweggetjes, naar
Haps. Huub de Goei kwam uit Uden, en wist in deze contreien beter de weg, dan
alle stafkaarten te samen. En vlak voor Haps kwamen we de twee peletons weer tegen
en vormden we weer een geheel. En nu maar eens kijken, wat de Genie ons te
vertellen had. Overal vandaan kwamen soldaten, meestal infanterie, om de Genie
bezig te zien.
Op een weiland meteen grote dikke boom in het midden, zou het grote gebeuren plaats vinden. De dikke boom zou ten aanschouwe van heel het soldatendom, met trotyl opgeblazen worden. Overal langs de stategisch belangrijke wegen, hadden we de kleine gele blokjes tegen de bomen zien hangen en die, naar gezegd werd, ook onder bruggen zouden zijn aangebracht. In tijden van gevaar zouden die bomen en bruggen opgeblazen worden. Dat wisten we allemaal. Maar hoe dat in zijn werk ging, zou die kapitein van de Genie ons daadwerkelijk laten zien. De bedoelde boom werd met van de gele blokjes omgord, het vuurkoord werd aangebracht en nu kwam het kritieke punt. Zogauw de kapitein het vuurkoord had aangestoken en het begon te branden, te roken en te sissen, moesten we "rechtomkeert" maken en ons in volle draf van de boom verwijderen en, en dat was belangrijk, tot twintig tellen, ons dan op de buik laten vallen en met de helm op het hoofd naar de boom toe, omlaag gebogen de grote knal afwachten. Deze theorie werd drie maal voorgekauwd, om het zelfs de meest stomme infanterist te laten begrijpen. Een wachtmeester van de Huzaren vroeg of iedereen tot twintig kon tellen, tenslotte had men maar tien vingers, dus dat zou een moeilijkheid kunnen zijn. Eindelijk werd het slagkoord aangestoken. Dagelijks werk was het voor die kapitein kennelijk niet en volgens het boekje klopte er ook iets niet. Maar toen die kapitein dan plotseling zo hard, als zijn met poeties omwonden benen konden, begon te lopen, om zich van de boom en het sissende vuurkoord te verwijderen, zetten ook de meest slome toeschouwers het op een lopen. Of ze allemaal wel correct tot twintig hadden geteld, was niet na te gaan, maar als op commando lagen ze allemaal gelijktijdig op hun buik, hun helm op het hoofd naar de boom gericht. Eentje lag er verkeerd. In plaats van met zijn gehelmd hoofd naar de boom toe, lag hij met zijn benen naar de boom, op zijn rug en staarde naar het grauwe zwerk. Herstellen was niet mogelijk want de twintig tellen waren definitief verstreken en hij wachtte maar gelaten af, welke schadelijke gevolgen het zou hebben, dat hij tegen alle instructies in, de verkeerde positie gekozen had. Maar de grote knal, die men ons nadrukkelijk had beloofd, kwam niet. De stugge doortellers die bij vijftig nog altijd niets hoorden, hieven aarzelend het hoofd op; meer soldaten deden dat, en hier en daar klom al een moedig soldaat overeind, klopte zijn uniform af en met een gezicht van, waar maken we ons eigenlijk druk over, slofte de een na de ander terug naar de boom. De kapitein was ook weer daar, bestudeerde kritisch de lont en de blokjes en keek toen wantrouwig omhoog in de boom, of die de zaak misschien saboteerde. Er zou een nieuwe poging ondernomen worden.
Nieuw
vuurkoord, nieuwe slaghoedjes en de theorie van een tot twintig werd nog eens
herhaald. Waarom mislukte ook deze poging? Niemand kon er een zinnig antwoord
op geven. De kapitein was radeloos; dan maar nieuwe trotylstukjes en het duurde
een hele tijd voordat de derde poging van start ging. "En we tellen tot
twintig....!" Ja, dat kenden we zo
langzamerhand wel; zo stom waren we niet. Erg hard werd er bij de derde poging
niet meer gelopen. We geloofden het wel. Heel traag telden we: "Achttien.... negentien.... twintig.... en nu gaan liggen, nee,
liever niet in die plas maar op een plekje waar je droog en gemakkelijk kon
liggen. Maar dat plekje heeft niemand gevonden. Plotseling was er een
verblindende lichtflits, een enorme doffe dreun en een knal, modder en zand
vlogen ons allen om de oren en de dikke boom was stevig aan het kraken. De
bovenste helft lag met veel gekraak van takken ineens bezijde de stam. Dat was
het.... We moesten allemaal terug naar de boom. De onderste helft die nog
overeind stond, zag er uit als een levensgrote scheerkwast. De kracht van die
blokjes trotyl was, als ze werkten, toch wel enorm. "Big, ga nooit met
jouw Mia onder een boom staan vrijen, als er van die gelige blokjes
aanhangen!" waarschuwde iemand van de commandogroep. De kapitein stond als
een zegenvierend generaal bij zijn boomstronk. Hij glimlachte trots en
hautain. Wij hadden niet gedacht, dat die rottige geelbruine blokjes zo'n
kracht zouden hebben. Overal hingen ze tegen de bomen geplakt, of het maar
niets was. Bewaking was er eigenlijk niet bij en van nu af aan vonden we dat
toch een beetje onverantwoordelijk.
Ook
de brug naar Grave was met deze blokjes uitgerust en de hele explosieve
santekraam werd bewaakt door een paar kloterige infanteristen, die met een
sigaretje in het hoofd, de handen in de zakken, zo nu en dan een rondje over de
brug maakten en het verder wel geloofden. Het ergste was dat wij Huzaren van
het Zesde Eskadron Wielrijders, dagelijks van die brug gebruik moesten maken.
Vanuit Nijmegen werd gefourageerd en ook de verlofgangers werden in Nijmegen op
de trein gezet en weer afgehaald, en dat allemaal over die brug!
Om een of andere geheimzinnige reden werd het verlof
voor de zoveelste maal ingetrokken. Officieel: "Alle verloven zijn ingetrokken!"
En dan werd er pas echt professioneel gekankerd. In het hele eskodron waren
maar twee Amsterdammers, of tenminste mannen uit die buurt, en van hen werd
verteld, dat dat pas echte kankeraars waren. Maar vergelijken met de
Brabanders en Limburgers waren dat maar kleine jongens als het op kankeren
aankwam, omdat om de verloven voor de zoveelste keer werden ingtrokken. Het kwam
dan aan het uiterste randje van openlijke muiterij. De legerleiding wist dat
en op de stations werd de M.P. verdubbeld en je moest al heel goede papieren
hebben, om niet uit de trein gehaald te worden. De Huzaren, die niet al te ver
van huis en haard verwijderd waren, hadden plotseling allemaal een fiets. Op de
een of andere manier hadden ze die van thuis over laten komen of bij de
inwoners van Beers geleend. En de verloflijst, die in de cantine (het
patronaatsgebouw) was aangeplakt, was zinloos. Als het verlof na een paar weken
weer van kracht werd, lag het schema toch helemaal doorelkaar. Er werd
geschoven en geruild en de korporaal op het bureau kreeg er grijze haren van.
De Huzaren met een fiets waren dan zeer soepel. Wou een Huzaar uit het zuidelijkste
puntje van Limburg of iemand uit Zuid Holland, op Zaterdag of Zondag graag met
verlof, maar hadden volgens de lijst Huub de Goeij uit Uden of Kluitmans uit
St. Oedenrode die dagen verlof, werd het zonder enig bezwaar omgeruild. Jan
Huizinga uit Groningen had altijd van iedereen de meeste medewerking als het
op ruilen van verlofdagen aankwam.
Alleen
de Big hing wat dat betreft aan de laatste mem. Maar met Sinterklaas zou ik
verlof moeten hebben, daar waren ze het met zijn allen over eens, behalve ikzelf.
Sint Nicolaas was een kinderfeest en de Big hoorde dan thuis te zijn. En dat
meenden ze serieus. Met Kerstmis en Nieuw jaar zou ik dan beslist geen verlof
krijgen. Een keer stond ik op de verloflijst, zomaar een datum midden in de
week en er was niemand die deze dagen zo belangrijk vond om mij daarvoor ergens
anders heen te schuiven. Daags tevoren zat ik mij in alle rust op dat gebeuren
voor te bereiden in mijn werkplaats. In de spiegel zag ik Huzaar Peters op het
dienstrijwiel aankomen. Het was geen "noodgeval" aan een of ander
uitrustingsstuk, dat stante pede gerepareerd moest worden, maar de Huzaar kwam
mij mededelen dat mijn verlof morgen niet door kon gaan. Ik kreeg een verhaal
te horen, dat erg gecompliceerd was, over een vijf- of zeshoeksruil, maar ik
begreep niets van. Maar het kwam er op neer, dat het vrouwtje van een Limburgse
Huzaar, zich ergens mee verrekend had, en de trouwe Huzaar op die dagen niet
welkom was. Na een paar dagen zou dit echter wel achter de rug zijn en het
verlof zou dan in volle gloria gevierd kunnen worden. Het was geen verzoek aan
mij om alsjeblieft in dit speciale geval mijn verlof te willen ruilen, nee het
was op het bureau al geregeld. Hierin had ik blijkbaar geen stem. Maar men was
zo vriendelijk mij te komen vertellen, dat mijn verlof morgen niet door zou
gaan.
Mijn lange bereden huzarenoverjas werd door bijna alle
verlofgangers van de commado-groep geleend, alleen te forse figuren,
zoals bij Nol Snijders, pastte het van
geen kanten. De fiets-huzaren hadden een korte jekker gekregen. Eigenlijk
hadden de Huzaren van het Zesde Eskadron Wielrijders allemaal een
minderwaardigheidscomplex omdat ze als trotse Huzaren, gedoemd waren op
rijwielen rond te zeulen. Maar behalve die korte jekker was de uitmonstering
dezelfde gebleven. Lederen konten, beenstukken en sporen bleven gehandhaafd,
niettegenstaande de fietsen. Eigenlijk idioot de hele diensttijd op fietsen te
moeten afwerken en toch bleef het sporen dragen verplicht. Aan de andere kant
had het wel zijn voordelen. De dienst per fiets was wel eenvoudiger. En men
bleef Huzaar. Het vleugje romantiek bleef bestaan. Eenmaal met verlof, vermits
je een lange huzarenoverjas droeg in de trein of thuis, wist geen mens dat je
maar een fiets-huzaar was. Officieel was ik geen fiets-huzaar, maar huzaar
schoenmaker en zadelhersteller. Dat klinkt toch wel even anders.
In
plaats van met verlof te gaan, zou ik de volgende dag mee uitrukken per fiets
met de rest van de commandogroep. In plaats van Peters, die in mijn plaats met
verlof was. Dus kon ik gebruik maken wan zijn rijwiel, zijn karabijn en verdere
uitrustingsstukken, die bij een kleine velddienst noodzakelijk zijn. En de
getalssterkte van de uitrukkende troep bleef gelijk. Af en toe had de korporaal
van die frisse ideeen. Dagenlang lag de troep wezenloos op hun strozak te
niksen en te kankeren. Ze waren als optisch seiner en telefonisten vrij van
wachtdiensten en ze hadden er de balen van, soldaat te moeten zijn en de
mobilisatie hing hun de strot uit. En tegen zo af en toe een dagje velddienst
had dan niemand bezwaar. Allerlei toestellen in lederen foudraals werden
volgens voorschrift op de rijwielen gepakt en zo reden we de volgende morgen,
zwaar bepakt het kantonnement Beers uit. Waaruit mijn taak in de geplande
oefening zou bestaan en waar deze zou plaatsvinden was aan mij tenminste nog
onbekend. En alhoewel van Heiningen een grote stafkaart om de hals had gehangen
werd deze niet geraadpleegd.
Het
was een koude winterdag, en er werd met een flink gangetje doorgereden. De
mannen zwegen en schenen dondersgoed te weten waar de tocht naar toe ging. In
een non-stop tempo bereikten we Uden. Maar hier woonde toch ergens Huub de Goei
van onze groep? stelde ik bij mijzelf vast. Waar hij woonde hoefde ik niet
tevragen. Als een stel postduiven, zo zeker, reden wij erheen. En dit was
inderdaad het einddoel van onze reis. Huub duwde een groen geverfd poortje open
en de dienstrijwielen en de soldaten verdwenen naar de binnenplaats. En door
de achterdeur verdwenen we naar binnen. De vrouw van Huub verwachtte ons al en
de hele commandogroep scheen hier kind aan huis te zijn. Eerst werd er koffie
gedronken en de meegebrachte broodzakken geledigd. De koks hadden de tocht goed
voorbereid en de troep van proviant voorzien. Spek, kaas, boter en suiker en in
een handdoek gewikkeld een stuk vlees waar je U tegen zei. Alles verdween in de
kelder. Lies, de vrouw van Huub had een pan soep gekookt, ieder kreeg een lepel
en een bord en de mannen lieten zich de soep goed smaken. Dan zouden de mannen
inclusief de vrouw van Huub naar een bekend cafe gaan en de rest van de dag
daar gezellig doorbrengen. Ik viel van de ene verbazing in de andere, maar toen
ik te horen kreeg, dat ik thuis zou blijven en mijn taak erin zou bestaan, af
en toe eens in de nevenkamer te kijken, naar de drie maanden oude baby, was ik
sprakeloos. Ik wist niet eens dat Lies en Huub een baby hadden. "Maar ge
hebt er geen moeite mee Big", stelde Huub me gerust, "voor we gaan
zal ons Lies hem eerst nog de mem geven, dan is hij wel stil totdat we weer
terug zijn!" Het kwam mij allemaal zo ongelovig voor, dat ik niet eens
protesteerde. Op de kachel stond de koffiepot te pruttelen en op de tafel was
een groot stuk taart neergezet. Toen de club de deur uit ging, grijnsde Thies
Habraken tegen mij: "En als hij toch jankt en bleert als we weg zijn, geef
hem dan zelf de mem maar!" "Valt kapot, rotzakken!", riep ik hun
nog na.
Eerst
ging ik toch eens even naar de baby kijken. In de nevenkamer waren de gordijnen
dicht en de wieg stond in de hoek. Op mijn tenen liep ik er heen en hield
voorzichtig het gordijntje opzij. Baby's waren geen vreemde dingen voor mij.
Thuis hadden we twaalf kinderen en ik was de derde. Maar dat ik als soldaat uit
het veldleger, in de mobilisatie, op een drie maanden oude baby moest passen,
liep toch de spuigaten uit. Maar er was een stuk taart in de andere kamer, dus
ging ik daar mijn troost maar zoeken. Het veldleger waar ik vroeger zo graag
naar toe gewild had, was toch wel even anders dan ik mij had voorgesteld. In de
buffetkast stonden een paar boeken, dus ging ik daar maar eens in grasduinen.
Het waren romannetjes van de Katholieke Illustratie. Die hadden we thuis ook en
die had ik allemaal al gelezen. Ik ging lui in een lage fauteuil zitten, rookte
een pijp en at een stuk taart op. Overal in de kamer stonden karabijnen en
andere uitrustingsstukken, die de soldaat bij de uitoefening van zijn taak deze
middag, zouden kunnen hinderen. Door het achterraam keek ik op de binnenplaats
en zag de opeen gepakte rij rijwielen staan. Ook hierop moest ik letten en
zorgen dat ze niet in de handen van vijanden vielen en dat gaf de operatie toch
wel een militair tintje.
Uit
de voorkamer kwam een pril schreigeluidje en de baby was wakker geworden.
Alarmerend klonk het niet, dus liet ik de kleine de Goeij junior maar even
doordrenzen. Misschien hield hij vanzelf weer op. Maar hij bleef stug volhouden
met bleren en huilen, dus zou ik maar eens gaan kijken. De peuter had zich
blootgewoeld en lag kwaadaardig met zijn pootjes te spartelen; de vuistjes
waren gebald. Ik nam het schaap uit zijn wieg, hield het in de armen en deinde
wat heen en weer. Het hielp, direct hield het op met huilen, opende de oogjes
en keek me verwonderd aan. Toen ik nog met hem begon te praten, was hij
helemaal tevreden. "En wat zegt de kleine man nou tegen ome soldaat?"
Maar de kleine man zei niets en sloot tevreden zijn oogjes. Mooi, dan kon ik
hem weer in zijn wiegje leggen. Maar dat was helemaal fout. Meteen toen ik hem
in zijn wieg lei, begon het huilen weer van voren af aan. Maar nu veel harder
en weer nam ik het mormel op en hij was weer stil. Voorzichtig nam ik hem mee
naar de kamer en ging op mijn stoel zitten met de kleine op mijn schoot. Dat
beviel de baby wel en toen ik hem met mijn vinger in zijn buikje kietelde, was
hij helemaal tevreden, sloot de oogjes en sliep weer in. En daar zat ik. Als ik
hem weer voorzichtig in zijn wiegje zou dragen, bestond de kans dat hij opnieuw
zou gaan janken, dus hield ik hem maar op schoot. In de kamer was het warm en ik
moet ingedut zijn en werd pas wakker, toen de hele troep soldaten weer kwam
binnenstormen. De oefening was ten einde. Lies, de vrouw van Huub en moeder van
de baby, die zo vredig op mijn buik lag te slapen, vond het een ontroerend
tafreeltje en nam de kleine stamhouder voorzichtig op. Vader Huub klopte tevreden
op mijn schouder en dankte voor de goede zorgen. De commandogroep stond erbij
te grijnzen.
Er
werd nogmaals soep gegeten, en door de hete soep koelden de gemoederen wat af
en we zouden zo langzamerhand weer eens op huis aantrekken. Buiten merkte ik,
dat ze allemaal nogal moeite hadden om in het zadel te komen. De rijwielen
wilden niet stilstaan en menig Huzaar had het verkeerde stalen ros te pakken,
en dat moest dan weer geruild worden. "Thies ge hebt mijn rijwiel,
nondeju!" hikte Frits, waarop Thies dan het rijwiel dat hij bij de hand
had fronsend bestudeerde en tot de conclusie kwam dat het inderdaad zijn
rijwiel niet was, het losliet en luidkeels begon te razen: "Waar is mijn
fiets, wie heeft mijn fiets gejat, verdomme?" Maar iedereen kreeg uiteindelijk
toch zijn eigen dienstrijwiel te pakken. Nogmaals werd er uitbundig van
"ullie Lies" afscheid genomen. Men steeg in/op het zadel en de groep
ging weer terug naar Beers. In het begin wou ieder een andere kant uit, in de
mening dat ons kantonnement daar ergens moest liggen. Maar mede door de kou,
raakten de verhitte gemoederen snel afgekoeld en waren ze het er dan
gezamenlijk over eens, dat Beers toch meer in die richting lag. Uiteindelijk
reed de complete groep ordentelijk in colonne over de weg naar onze legerplaats
terug. Van Heiningen meldde zijn groep weer bij de wachtcommandant af.
"Commandogroep van het zesde eskodron weer terug van velddienst,
wachtmeester. Geen bijzonderheden!" Doodvermoeid strompelden de mannen
naar hun strozak, na eerst de rijwielen te hebben opgeborgen en de lederen
foudralen en kokers met de toestellen gingen weer mee terug naar de kamer. De
jassen, helmen en karabijnen met bijbehorende koppels werden aan de spijkers opgehangen
en de Big moest nog wat eieren gaan bakken.
De keukenwagen bleef me boven alles trekken en fascineren. Als het maar even kon was ik bij de koks op bezoek; ik had ze eeuwige trouw en vriendschap gezworen. 's Morgen na het appel en het uitdelen van de kuch, begonnen de koks aardappelen te schillen voor de avondmaaltijd. De minst luie leden van de commandogroep kwamen daarbij helpen, uit verveling en op de tijd te doden. Zeker als de rest van het eskadron uitgerukt was voor patroulle of velddienst en er geen gevaar was voor loslopend kader, die mij eventueel zou kunnen vragen, waarom ik niet in mijn werkplaats was en mee piepers zat te jassen. Altijd was er verse koffie en de koks hadden een pak sanovite, bedoeld als noodrantsoen, bij de hand en besmeerd met dik boter en suiker kon dit wel als koekje bij de koffie fungeren. Als Nol heel goede zin had, sneed hij een dun lapje vlees van het dagelijkse rantsoen en bakte hij dat voor mij en op een sneetje wittebrood, over van het ziekenrapport, en dat was heel lekker. Rond Sint Nicolaas verhuisde de hele keuken naar een vaste werkplaats en de bereden keukenwagen verdween van het erf en werd ergens ondergebracht en opgeborgen. Het was nu allemaal veel ruimer en gemakkelijker geworden in de nieuwe behuizing. Een apart staande stal achter op het erf was nu als keuken ingericht en een daarachter staand bakhuisje diende als voorraadkamer. Er waren nu drie kookpotten en daardoor werd het soldatenmenu gevarieerder en meer uitgebreid. De muren van de nieuwe keuken werden opnieuw gewit.
Nol Snijders
kwam op het idee om deze kale muren door de Big te laten voltekenen en zo kleur
en stemming in deze werkruimte te brengen. Ik wou wel, maar dan moest ik toch
eerst toestemming van de leiding en het kader hebben. Besouw, de nieuwe
korporaal zorgde voor deze toestemming. Tromp de oude kok was gedemobiliseerd.
Hij was boven de vijf en dertig en met zulke oude mannen kon het leger niets
doen. Een paar dagen liet ik mijn schoenmakerij in de steek en verbleef in de
nieuwe keuken. Van mijn zakcenten, de soldij, had ik twee doosjes "Talens
vetkrijt" gekocht en ik toog aan het werk. De tekeningen of tablaux die op
de keukenmuren verschenen waren een kruising tussen krijgshaftige Huzaren en
huzarenkoks. Op de grote achterkant van de nieuwe keuken, tekende ik een
drieste Huzaar, te paard met kolbak en uitgetrokken sabel, in volle galop. Maar
op het paard zat nog een tweede ruiter, met zijn rug naar de andere huzaar toe.
Dit was de kok. Zijn onderkant, d.w.z. beenstukken en rijbroek, was nog
helemaal Huzaar, maar het bovenstuk was gehuld in een kokskiel en in plaats van
een krijgshaftige kolbak had hij een koksmuts op. met de ene hand hield de kok
een karretje vast, een rijdende soepketel en met de andere hand roerde hij met
een pollepel in de dampende brei.
Op de
linkermuur zaten drie huzarenkoks te paard een koe achterna. Kok nummero één
voerde een fouragerende charge uit met een vleesmes als sabel. Huzaar-kok
nummero twee en drie hadden in plaats van die sabel een levensgrote vleesvork
en dito pollepel, waarmee ze de vluchtende koe achterna zaten. Op de
rechtermuur stonden weer de beruchte drie koks, maar nu in de houding
"acht" te geven en "presenteerden" inplaats van het
karabijn een levensgroot vleesmes, vleesvork en soeplepel. Onder het eerste
tableau stond: "De bereden keukenwagen", onder het tweede:
"Fourageren" en onder het derde: "In de schouder: vleesmes,
vleesvork en soeplepel!" Drie dagen lang heb ik eraan gewerkt. Iedereen
werd door de koks uit de keuken geweerd. Zelfs de ritmeester, die de kunstenaar
aan het werk wilde zien, werd door de koks beleefd maar beslist de toegang
geweigerd.
Tussen
de bedrijven door, maakten de koks de lekkerste hapjes voor mij klaar. Zo er
voor die tijd, nog iemand in het eskadron was. die niet wist dat er een
kunstenaar in huisde, dan wist hij het nu. Het werd een daverend succes. Een
paar weken na het klaarkomen van de muurschilderingen, zat ik weer in mijn
schoenmakerij aan het een of ander iets te frunniken en komt de kok Kluitmans naar
mijn "atelier" gefietst met de boodschap dat ik direct naar de keuken
moest komen. Hij deed zo geheimzinnig en opgewonden, dat ik er geen wijs uit
kon worden en daarom ijlings naar de keuken snelde. Daar stonden de ritmeester
en een paar onbekende, maar heel hoge en voorname officieren en voor ik mij
zekerheidshalve weer kon drukken, draaide een van die officieren zich om en ik
herkende Z.K.H. Prins Bernard. Ik had geen kans meer om ongezien weg te komen.
Kortom Z.E. meende mij persoonlijk te moeten zeggen, dat hij die
muurschildering heel mooi vond. En ik mocht weer afmarcheren. Geheel ontdaan
over wat mij overkomen was, heb ik de verdere dag in mijn schoenmakerij op mijn
lauweren zitten rusten.
Gevaarlijker
was, dat Tonia van de slager de muurschilderingen ook heel mooi scheen te
vinden. Als we ter afwissling ook eens wat dunne reepjes spek bij onze kuch
kregen, moesten de zijdes spek eerst naar de dorpsslager gebracht worden om ze
op zijn vleesmachine in dunne plakjes te laten snijden. De volgende dag bracht
Tonia, achttien lentes oud, het gesneden spek in een grote slagersmand naar de
keuken terug. En omdat de vrijage met de bewuste, maar verder onbekende Mia van
mij volgens de commandogroep niet helemaal je dat was (er vonden na elk verlof
diepgaande ondervragingen plaats, maar de mannen konden weinig vorderingen en
resultaten constateren) besloten ze mij aan Tonia te koppelen. Dan konden ze
mij met raad en daad terzijde staan. Maar die fantasien over Mia waren al
mijlen ver boven de naakte waarheid uitgestegen en ik had geen puf om hier in
Beers onder hun leiding een tweede vrijage te beginnen.
De
schurken hadden onder elkaar echter een snood plan bedacht. De koks waren er
ook in betrokken. Of Tonia er ook iets van af wist, weet ik niet. Maar op een morgen, toen
ik weer weer in en rond de keuken aan het rommelen was, vroeg Besouw de
opperkok, of ik het bakhuisje, de voorraadskamer, wat wilde gaan opruimen. Waar
die hang naar orde en netheid zo plotseling vandaan kwam begreep ik niet, maar
ik toog aan het organiseren. Boven in het achtermuurtje van het huisje was een
klein raampje, vuil en bestoft en toen ik het open zette moest ik op een paar
zakken bonen of erwten gaan staan. Nu had
ik juist licht genoeg om erwten van capucijners en rijst van meel te kunnen
onderscheiden. Tegen tienen verscheen Tonia achter op het erf, de vleesmand met
het gesneden spek onder de arm. Ze wilde dit naar de keuken brengen, maar Nol
riep: "Zet het spek maar zolang in het bakhuisje neer!" Dus kwam ze
naarmijn hokje gelopen. Ik keek uit naar een geschikt plaatsje om de mand neer
te zetten, maar ze stond al binnen. Nauwelijks was ze de drempel over of Nol
sprong van achter de deur vandaan, gooide de deur dicht, draaide de sleutel om
en rieptriomfantelijk: "Over een uurke doek de deur weer open; doet ouw
best maar en veul plezier daarbinnen!" en trok zich terug in de keuken.
Eerst
was ik verschrikkelijk kwaad, dan begon ik geweldig te blozen, maar Tonia kon
dat niet zien, omdat het in dat hokje bijna donker was met de deur dicht en
toen kreeg ik het benauwd. En Tonia stond daar maar in het halfdonker en was
schijnbaar benieuwd naar wat er allemaal zou gaan gebeuren. Het raampje stond
nog altijd open en ik begon gejaagd zakken met bonen en erwten en rijst onder
het raam te slepen. Tonia stak geen vinger uit om mij te helpen. Toen klom ik
op de stapel en kon juist bij het raampje. Het was verrekte klein maar een kat
in het nauw maakt rare sprongen en na veel wurmen en wringen en de adem
inhouden, kon ik er door glippen. Met een sprong stond ik weer buiten, liep
naar het deurtje toe, nam de sleutel, die nog in het slot stak draaide die om
en met een hoofds gebaar liet ik de opgesloten maagd weer vrij. Knipperend
tegen het felle licht, kwam Tonia naar buiten. "Ik was de edele ridder,
die de jonkvrouw bevrijdde!" dacht ik. Wat Tonia dacht weet ik niet. Ben
ik ook nooit te weten gekomen maar als we elkaar later in het dorp tegenkwamen,
lachtte ze altijd, voor mijn gevoel, een beetje medelijdend naar mij, al
begreep ik niet goed waarom. De drie koks vielen om van verbazing, toen ze mij
na een paar minuten helemaal wit bestoven en vol smerige vlekken weer voor zich
zagen staan, sleutel in de hand. "We dachten, als we de kat niet bij het
spek zetten.....!" Ik zei hierop: "ik ben geen kat en het spek zal
nog wel in het bakhuisje staan, daar heeft Tonia het tenminste neergezet. Ik
was kwaad op de koks en liep terug naar mijn schoenmakerij, daar had ik
tenminste rust.
Het kerstverlof werd bekend gemaakt, maar veel nieuws
stond er niet op de verloflijst, die in de cantine werd opgehangen. Het was
onder elkaar allemaal al geregeld. Diegene die met Sinterklaas thuis geweest
waren, hadden geen schijn van kans. Voor de mannen die niet te ver weg woonden,
was het geen probleem, ze hadden al min of mee vrijwillig verstek laten gaan.
Ze hadden altijd nog de fiets en zouden het wel zo versieren, dat ze met de
feestdagen naar huis zouden kunnen gaan. Met een avondappel op de kamers en een
niet al te pietluttige wachtmeester, konden een paar hoofdkussens best voor een
slapende huzaar aangezien worden. Voor de paraat blijvende soldaten zou er op
kerstavond in het patronaatsgebouw een film gedraaid worden en direct daarna in
hetzelfde zaaltje speciaal voor de achterblijvende en gelovige Huzaren, een nachtmis
opgedragen worden. De koks zouden voor een feestmaaltijd zorgen en dankzij de
nieuwe keuken beloofde dat heel wat te worden. De Big werd tijdelijk uit zijn
schoenmakersambt ontheven, en zou in de keuken helpen. Een van de koks was met
verlof en de overblijvende koks zouden het anders te druk hebben, waardoor de
kerstmaaltijd in gevaar zou komen. De luitenants Tuyl en Citters bleven bij de manschappen
en de familie van de beide officieren kwam het feest opluisteren. De fijne dames woonden de nachtmis bij, gezeten tussen
de gewone Huzaren. Maar eerst kwam de film "O en O". Zelfs in de
verste uithoeken werd O (ontwikkeling) en O (ontspanning) gebracht. Diana
Durbin speelde de hoofdrol. Na de film kreeg het zaaltje een half uur tijd om
van decor te verwisselen en werd een veldaltaar opgebouwd. De aalmoezenier wou
mij charteren om als misdienaar te fungeren, maar gelukkig kon ik de dans
ontspringen, omdat ik de koks moest helpen bij het grote kerstdiner. Toen heeft
hij bij de dorpspastoor twee echte misdienaars weten los te peuteren. Of die
dames van het officierskader katholiek waren, weet ik niet, maar zij zaten wel
vroom, mooi, elegant, voornaam en sociaal tussen de gewone soldaten tijdens de
nachtmis. Het kerstdiner zou de eerste kerstdag 's avonds om zes uur in de
cantine genuttigd worden, maar eerst verplicht over de radio, luisteren naar de
kerstboodschap van Hare Majesteit de Koningin, "Ik zal veel aan jullie
denken!" besloot ze haar rede en daarmee bedoelde ze de soldaat te velde,
ergens in Nederland, die nu tot zijn knieen in de sneeuw op wacht stond kou te
lijden.
Het
kerstdiner zou een grote verrassing moeten zijn, maar iedereen wist, dat de
koks zouden proberen, een kippenragout klaar te maken. Nol Snijders liet een
groot beduimeld en vettig kookboek geen moment uit zijn zweterige handen en had
een rode kop van inspanning. Hij ergerde zich aan de gezwollen Nederlandse taal
uit dat boek, wat we dan gezamenlijk vertaalden in begrijpelijk Brabants. Men
neme een ei, las Nol hardop en zijn eigen, "Moet ik nou een ei vatten,
Big?", vroeg hij dan aan mij. "Men neme een snufje zout". Hoeveel
is een snufje, als je voor een heel eskadron moet koken. Een of twee handen
zout bij de aardappelen, dat wist hij maar van snufjes had hij geen idee.
Eerst meende ik dat snufje te vertalen in "grop" (greep), maar ik
kende de grote handen van onze kok maar al te goed en vreesde, dat de ragout
dan helemaal niet meer te eten zou zijn. Kippesoep zou hij zonder moeite kunnen
klaarmaken, maar of die ragout hem zou gelukken? Maar het was te eten, helemaal je dat, was het niet. Daarover was Nol
tamelijk sjacherijnig, en laat op de avond zat hij zijn verdriet over de ragout
en vele andere dingen, met flesjes bier te verdrinken. Vier mannen van de
commandogroep waren officieel met verlof en de overige zeven (twaalf min vier
is niet altijd acht) lagen die avond op de stroozak te kankeren. De
bemoedigende woorden vanmiddag uitgesproken door H.M. de Koningin, hadden niet
veel effect en ze kankerden dan ook op die rede en op het koningshuis.
"Als er stront aan de knikker komt, is zij de eerste die de benen
neemt!" verkondigde Nol. Hij was nog altijd nijdig over de ragout,
"en ze zal haar portemonnaie in de haast zeker niet vergeten!"
"Nol, dat is Majesteitschennis!!" en ik stak dreigend een vinger
omhoog.
Die
avond kon er niets goed gaan, iedereen was in een rotstemming en uiteindelijk
zouden ze maar naar cafe Wagemans gaan en proberen daar wat troost te vinden.
Ik bleef op de kamer, luisterde naar de radio en las een boek van de
schoolbibliotheek, dat de meester mij geleend had. Jules Verne: Twintigduizend
meter onder zee. Tegen elf uur kroop in in mijn slaaphoek. Sinds het schot van
Saveltje lieten ze mij met rust en sliep ik zonder helm op. Het gaatje in het
plafond was reeds de volgende dag dichtgesmeerd en overgewit. Savelkous kwam
het eerst uit de kroeg terug. Hij was trompetter en nam dat heel serieus. Ter
ere van kerstmis zou hij buiten op het schoolpleintje, een buitenmodel taptoe
blazen. Als trompetter had hij witte biezen op zijn kraag en daar was hij nogal
trots op. Lichtelijk aangeschoten kwam hij binnen, zocht zijn trompet, poetste
die even op met een van zijn beide mouwen, deed zijn koppel om (dat was
voorschrift, maar geen mens die daar naar keek) kortom, hij bereidde zich model
op zijn solo voor. Ik deed net alsof ik sliep, maar hield hem stiekem goed in
de gaten. Het was zeer komiek om hem daar zo bezig te zien. Ten slotte nam hij
zijn prompet op zijn heupen, mompelde binnensmonds bevelen en marcheerde de
klas uit naar het schoolplein om daar zijn taptoe de nacht in te blazen. Ik was
weer alleen en ging rechtop op mijn strozak zitten om de taptoe goed te kunnen
horen. Buiten deed de huzaar-trompetter heel erg zijn best en het klonk toch
wel erg mooi en romantisch: "De lichten gaan uit, de lichten gaan
uit."
Gelijk met de
trompetter kwamen ook de huzaren binnen. Dan appel op de kamer, de wachtmeester
las de namen voor en controleerde die op de lijst. Nol lag lichtelijk bezopen
op zijn strozak en had een paar flesjes bier naast zijn kopkussen staan. Meegenomen uit het
cafe van Wagemans. "Wachtmeester, ge
moet een fleske bier met me drinken!", lalde hij en probeerde overeind te
komen. Maar dat lukte niet al te best en toen hij eindelijk overeind stond, was
de wachtmeester al verdwenen. Daarover was hij zeer verstoord en keek nevelig
de kamer rond. Dan kreeg hij mij in de gaten, hikte even en riep: "Big kom
hier en drink een fleske bier met me!" "Nol, ik drink geen bier, da
witte toch!" en ik bleef met opgetrokken krieen op mijn strozak zitten.
"Wel godnondeju!" vloekte hij "als ik zeg dat ge bier met mij
moet drinken, zulde bier met me drinken, snotneus!" En hij wankelde dwars
over alle slaapzakken heen op me toe, een fles bier in zijn vuist geklemd. Dan
struikelde hij en viel languit over me heen. Hij hijgde zwaar en stonk
verschikkelijk naar drank. Dan hees hij zich weer op de knieen en had al zijn
aandacht nodig om het beugelflesje open te krijgen. Ik probeerde onder hem
vandaan te komen, maar dat lukte niet. Eindelijk had hij het flesje open, kneep
met de andere hand mijn neus dicht en om niet te stikken, moest ik mijn mond
wel open doen. Dan begon hij het flesje in mijn mond leeg te gieten. Eerst
kreeg ik een plens uit het flesje over mijn gezicht en in mijn hals gegoten,
want hij kon zijn hand niet stilhouden. Overal kreeg ik bier, behalve in mijn
mond. Daarom stak hij de hals van het flesje in mijn geopende mond en bleef
gieten en grijsde: "Zo eindelijk zuipte toch bier; lekker he?!" Hij
liet mijn neus los, ik kon weer normaal adem halen en ik spoot alle bier, dat
in mijn mond zat recht in zijn gezicht, zelfs in zijn ogen. Hierdoor zag hij
plotseling niets meer en moest met beide knuisten in zijn ogen wrijven en mij
loslaten. Zo kon ik onder hem vandaan kruipen. Ik gaf hem in mijn grote woede
nog een lel onder zijn leren kont en stond met spitse vingers het plakkerige,
baalkatoenen soldatenhemd van mijn natgeworden lichaam af te trekken.
Door
de forse trap was Nol languit over mijn slaapplaats heen gevallen en keek nog
even lodderig rond, sloot vermoeid zijn ogen, en begon verwoed te snurken. Voor
mijn part mocht hij blijven liggen. Mijn strozak was toch doordrenkt van het
bier en ik zou wel een andere slaapplaats zoeken van iemand die met verlof was.
Maar kwaad was ik wel. Iemand, ik geloof Savelkous had geroepen: "Nol,
laat de Big met rust!" maar verder had niemand iets ondernomen om mij te
ontzetten. "Ge kunt allemaal barsten!" riep ik woedend, "morgen
ga ik naar de ritmeester en zal hen eens dat gaatje in het plafond wijzen, daar
waar die kogel zit, rotzekken, allemaal!" Maar de volgende morgen was ik
de dreigementen weer vergeten. Nol bracht me een schotel kippenragout en een
half wittebrood. En eigenaardig, nu die kippenragout koud was, smaakte hij
stukken beter. Nol, die me nederig en schuldbewust zat aan te kijken, hoe de
schotel mij smaakte, knikte ik goedkeurend toe en daarmee was die
verschrikkelijke "ontgroening" van de afgelopen nacht vergeten en
vergeven.
Toen
onze korporaal van Heiningen van verlof terug was, kreeg hij een van die
zeldzame bevliegingen, om weer eens een velddienst te organiseren. En deze keer
was het menens. Geen camouflage voor een of andere zuippartij. Iedereen was er daarom op tegen. Buiten lag de sneeuw
een halve meter hoog en binnen in de kamer was het lekker warm en languit op de
stroozak liggende, de beide handen onder het hoofd gevouwen, de geliefde
kankerhouding, kon die troep zich uren, ja zelfs dagen, aangenaam bezig houden.
Maar Jan ging tactisch te werk. We moeten actief blijven, anders zouden we
vandaag of morgen ook "wachtdienst" moeten doen. Ze hadden er lang
genoeg de kantjes afgelopen. "Vooruit mannen, de frisse lucht in!" En
toen Brigges zijn oefening begon te plannen en uit te leggen, raakten ze toch
allemaal min of meer enthousiast. We zouden een schijngevecht gaan houden op de
Beerse overlaat. Die Beerse overlaat was een gedeeltelijk ondergelopen, grote
vlakte, tussen de dijken, eerst bevroren en toen ondergesneeuwd. Het geniale
brein van de Brigges had bedacht, dat wij op de vlakte uitstekend gecamoufleerd
zouden zijn, vermits wij in witte lappen gewikkeld waren. Op de rustkamer waren
lakens, die nooit uitgedeeld waren, waarom wist niemand, maar nu kwamen ze
uitstekend van pas. De groep die het sneeuwgevecht zouden gaan houden, bestond
uit, de Big meegerekend, twaalf man. De Big kreeg op zijn (tijdelijk)
dienstrijwiel een twaalftal lakens te torsen. De andere rijwielen waren bepakt
met sein- en telefoontoestellen, die nooit iemand te zien kreeg, omdat ze nooit
uit de beschuttende foudralen gehaald werden. De hoofdwegen waren zo goed als
sneeuwvrij, maar toen wij een binnenweggetje inreden, moest de een na de ander
het fietsen al gauw opgeven, omdat het gewoon onmogelijk was in de losse sneeuw
op die rijwielen verder te komen.
Onder
de eerste de beste bomengroep werden de rijwielen achtergelaten, ieder kreeg
zijn witte laken en wat later schoven twaalf witte gedaanten door de sneeuw. De
korporaal zwoegde voorop en wij traden letterlijk in zijn voetsporen. Het was
veel vermoeiender als wij gedacht hadden. Zelfs de voorman stond na een
kwartier al even hard te blazen als de rest. En in de verste omtrek geen huis
te zien, laat staan een verdoken kroegje om de dorst te lessen. Bij een hoog
opgewaaide sneeuwhoop maakten we een pauze. De karabijnen werden van de rug
genomen en op bevel van de Brigges, zouden we er nu de bajonetten op moeten
doen. Hij kreeg het toch niet in zijn boerenkop om nu, hier een bajonetgevecht
te gaan houden? Wij waren bang van wel! "Zeg Jan, dat kan niet!" werd
er geprotesteerd. "Wat kan niet?" vroeg de korporaal verbaasd.
"Nou hier een bajonetgevecht gaan houden, we zijn nu zo mooi
gecamoufleerd, niemand ziet ons! Maar als we nu op elkaar gaan inhouwen en
steken, komen er grote rode vlekken in de sneeuw van al dat bloed en zijn we
uren in de omtrek zichtbaar". Daar had Jan niet aan gedacht, maar hij wou
helemaal geen gevecht gaan houden, nee, hij had een heel ander plan. Hij liet
ons de karabijnen in een kring, rechtop in de sneeuw zetten. Vervolgens onze
lakens afdoen, en die op de punten van de bajonetten vasthaken. Zo ontstond er
een afgeschutte ruimte uit de wind. In deze omheining konden we een sigaretje
opsteken en een slok koffie uit de veldfles nemen. Op onze lederen konten zaten
we goed en volkomen onzichtbaar voor iedereen in de sneeuw. De rust duurde niet
zo lang als gebruikelijk was in de commandogroep. Het werd al vlug te koud en
te nat aan ons zitvlak, ondanks de lederen konten.
De lakens werden weer over onze uniformen gedrapeerd,
de karabijnen op de nek en daar ploegden we weer door de sneeuw heen. De
korporaal dapper voorop. Met een grote boog sjouwden we weer op onze fietsen
af, we sjokten dapper achter onze voorman aan en maar kankeren. Frits Koenen
was een levensgrote sneeuwbal aan het kneden, achter de rug van de Brigges.
Iedereen begreep dat en we begonnen ook met het bastelen van die keiharde
projectielen. Nog merkte onze voorman niets, totdat hij plotseling op een
onuitgesproken bevel onder vuur werd genomen. De Brigges begreep niet wat hem
overkwam en onderging het gelaten. De karabijnen werden in de sneeuw gegooid,
die hinderden ons alleen maar, en even later was iedereen, iedereen aan het
bekogelen met sneeuwballen. De Brouwer haakte mij een pootje en ik viel languit
in de sneeuw. Meteen zat hij boven op me en begon mijn hoofd in de sneeuw te
begraven. Zijn helm was naar achteren geschoven en hing op zijn rug. Met een
vrije hand kon ik die ongemerkt vol sneeuw proppen en toen hij me eindelijk los
liet en nog even na stond te hijgen van het "man tegen man" gevecht,
zijn helm achter zijn rug vandaan viste en weer op zijn kop zette, kreeg hij de
volle laag. Even plotseling als het gevecht begonnen was, hield het ook weer
op. De karabijnen werden weer uitgegraven, de lakens deden we niet meer om,
maar werden onder de arm meegedragen en zo strompelden we terug naar de
rijwielen. De hele troep had rode oortjes en blozende wangetjes, dus kon de
oefening geslaagd genoemd worden. We waren moe, maar wel doorgewaaid en
opgefrist en vanavond zou er erwtensoep zijn en die zou na deze afmattende
oefening wel smaken.
's
Avonds na de soep en voor het cafebezoek, werd er nog wat nagepraat over de
daverende dingen van de dag. De ene beweerde van de andere, dat hij bijna stond
te janken van de kou bij het sneeuwgevecht. En dat we maar koukleumen en
mietjes waren. Waar bleven die stoere jongens van Jan de Wit? Huzaar Peters
vond het plotseling doodjammer dat hij op eerste Kerstdag die buitenmodel
taptoe van Savelkous niet gehoord had, omdat hij toen met verlof was. Hij
geloofde niet, of wilde niet geloven dat het zo mooi was. Huzaar Savelkous deed
dan wel verwaand, maar werkelijk trompet spelen kon hij niet, hij had het ook
nooit gekund. Peters bleef maar doordrenzen over het blazen van onze trompettist
en eindelijk begon Saveltje te happen en warm telopen. Tenslotte werd er een
weddenschap afgesloten of de trompetter Savelkous, dan wel of niet buitenmodel
Taptoe kon blazen. De hele commandogroep zou die avond de omstreden Taptoe
aanhoren en dan beslissen over de muzikale kwaliteiten van onze hoornblazer. Zo
ja, kreeg Savelkous een hoeveelheid bier van Peters aangeboden, zo niet, zou
Savelkous dezelfde hoeveelheid aan Peters spenderen. Toen dat was vastgesteld,
knipte de Huzaar Peters een oogje tegen de andere Huzaren. Toevallig zag ik
dat, helemaal begrijpen deed ik het niet. Maar ze waren weer bezig een of
andere (rot)streek uit te halen. Savelkous zat zelfverzekerd en hautain te
glimlachen. Hij zou die stomme Peters en eventueel de rest, die Taptoe wel eens
eventjes in de oren blazen, dat ze het nooit weer zouden vergeten.
Tegen
achten trok de club nog even naar het cafe Wagemans, om daar het gebruikelijke
glas of de gebuikelijke glazen bier te gaan drinken. Er hadden zich al
duidelijk twee partijen gevormd; eentje die wel in de kwaliteiten van onze
hoornblazer geloofde, en de andere, die het met Peters eens was, die beweerde
dat hij er gene ene mieter van terecht bracht. Iets vroeger dan gewoonlijk
kwamen ze terug uit het cafe en natuurlijk was het strijdpunt: "Het
toeteren van onze hoornblazer!" Door het vele bier had zich het voor en
tegen nog toegespitst en kort voor het appel laaide de strijd nog hoog op. De
hele commandogroep zou mee naar buiten op de speelplaats gaan, om de Taptoe
goed en duidelijk te kunnen horen, en zo goed gefundeerd over het ja of nee te
kunnen beslissen. Ook andere Huzaren uit het eskadron stonden op of nabij de
nachtelijke speelplaats om de solo mee te beluisteren. In het cafe was
schijnbaar over niets anders gesproken. Het hele gebeuren was heel seremonieel
opgezet. Savelkous stond midden op het pleintje en twee secondanten met de
trompet, stonden in de gang van het schoolgebouw en op een commando van van
Heiningen, marcheerden ze stram en stijf naar buiten en reikten de hoornblazer
zijn instrument over. Savelkous sprong in de houding; in de ene hand hiel hij
zijn trompet uitgestrekt voor zich uit, de andere rustte op zijn heup. Dan gaf
de korporaal nogmaals een teken en de trompetter tuitte de lippen, zette het
matglimmende mondstuk aan de lippen en blies. Zijn wangen puilden uit, en hij
blies. Zijn ogen kwamen naar voren en hij blies, maar er kwam geen geluid uit
de hoorn. Geheel buiten adem liet hij de trompet weer zakken, keek verbaasd in
de toeter, sloeg er met de vlakke hand een paar keer op en er rolde wat
geperste sneeuw naar buiten. Nogmaals zette hij vertwijfeld de trompet aan zijn
lippen en blies met alle kracht die zijn longen nog konden opbrengen. Er volgde
een snerpende schrei en de hoorn brobbelde nog wat na. Huzaar Savelkous keek
triest naar zijn blinkend gepoetste koperen hoorn. Hij keek de kring rond, had
de trompet bij het mondstuk vast, en zwaaide er moordlustig mee in het rond.
"Wie heeft er sneeuw in mijn trompet gedaan?" Maar dat had natuurlijk
niemand gedaan. Die sneeuw zou vanmorgen tijdens het sneeuwgevecht wel in zijn
hoorn terecht zijn gekomen. Moest hij maar beter op zijn spullen passen. De
trompet beter verzorgen en op tijd poetsen, het was tenslotte diensteigendom,
en zo voort.
Zoals
altijd had Savelkous vanmorgen zijn trompet mee op oefening genomen. Zag je de
Huzaar Savelkous, zag je zijn trompet. Peters had tijdens het man tegen man
schijngevecht gezien, dat er wat sneeuw in de trompet terecht gekomen was en
gedacht, dat als er nu op geblazen zou worden, dat wel aardig zou klinken. De
sneeuw zou echter tegen de avond al lang en breed gesmolten zijn, maar daar kon
nageholpen worden. En zo was het hele plan gerijpt en in scene gezet. De twee
secondanten in de gang hadden voor verse sneeuw gezorgd. De jury besliste,
dat Huzaar Peters de weddenschap
verloren had, want zo motiveerden ze de beslissing: "Een hoornblazer had
de belangrijke taak, zelfs aan de verst verwijderde troep een signaal, een
sein, een commando over te seinen, respectievelijk over de blazen!" En
die snerpende kreet, die uit de trompet gestoten was, zou beslist iedereen
gehoord moeten hebben. Er waren zelfs een paar Huzaren die beweerden, dat door
die snerpende schrei de sneeuw op de aangrenzende daken was verschoven. Tegen
deze motivatie kon Huzaar Peters niets inbrengen en hij beloofde zijn
verplichtingen, wegens het verliezen van de weddenschap, correct na te komen.
Daardoor ebde de grote woede bij onze trompettist weg en op de kamer werd er
nog lang over de mislukte Taptoe gesproken.
Nogmaals
werd Savelkous lelijk voor de gek gehouden. De Huzaren, die hem nog kenden van
zijn diensttijd in de kazerne, wisten zich te herinneren, dat hij een nogal
precies manneke was, en alle voorschriften en reglementen letterlijk opnam.
Als een wachtmeester toendertijd op de kazerne zei dat de militaire kistjes
"behoorlijk" gepoetst moesten worden, poetste de dienstplichtige
Huzaar schoenen en beenkappen en alles wat maar gepoetst diende worden. Zijn
uniform en verdere uitrustingstukken waren allemaal tip-top in orde. Ging er
bij de gewone Huzaar al eens een knoop van zijn tuniek, kon hij die als
noodgeval wel met een luciferhoutje, achter door het metalen oog weer aan het
uniform bevestigen. Dat zo'n noodgeval bij de huzaar wel eens weken kon duren,
was gewoon een kwestie van vergeten of gemakzucht. Tot dat de inspecterende
officier plotseling de veldjas van de soldaat naar voren trok en er soms drie
of vier knopen af sprongen omdat ze op deze wijze bevestigd waren. Bij Huzaar
Savelkous zou zoiets onmogelijk zijn. Toendertijd had hij bij het hele
onderofficierskader een "bruine arm" maar om een of andere reden was
hij toch nooit tot korporaal bevorderd, al had hij er wel geweldig voor
gezwoegd. Het enige wat hij had, waren witte biezen op zijn kraag, ten teken
dat hij trompettist was. 's Avonds alleen op de kamer (met de Big natuurlijk,
maar die hield zich slapende), kon hij heel geheimzinnig ergens een doosje
witsel vandaan halen en de grauw en goor geworden biesjes op zijn kraag, opnieuw
verven en opfrissen. Zijn schoenen waren altijd volgens voorschrift, ook nu nog
in het veldleger, "behoorlijk" gepoetst. Zelfs de onderkant van de
schoen, tussen hak en loopvlak. Ook zijn trompet werd uren met een of ander
poetsmiddel bewerkt tot hij blonk. De Limburgers noemden hem daaron ook wel
"de pruus" omdat hij zo dienstelijk overdreven kon doen.
Opeens
kwam het gerucht, dat er een tweede korporaal bij zou komen in de
commandogroep. Men had het gehoord van de korporaal- schrijver op het bureau. Eerst was het een los gerucht, maar na een paar dagen
werd het opnieuw verteld en er werd bij gefantaseerd, dat iemand van de
commandogroep bevorderd zou worden. Nog altijd wou Saveltje niet happen. Maar
de geruchten werden sterker en de Huzaar Savelkous werd nieuwsgierig. Toen op
een avond, na de kroegtijd en voor het appel, iedereen al op zijn stroozak lag,
liet Thies Habraken zich ontvallen: "Korporaal Savelkous, klinkt niet
gek!" Korporaal van Heiningen sprong toen gemaakt verontwaardigd overeind
en zei: "Thies, dat heb ik jou als strikt vertrouwelijk verteld, niemand
mocht dat nog weten, het moest geheim blijven en nou flap jij het eruit,
kletsmajoor! "Toen was Savelkous in alle staten; hij geloofde het direct.
Hij zou korporaal worden, hij Savelkous korporaal! Hij glimlachtte gelukzalig
voor zich heen. En van Heiningen weer: "Savelkous, van ons witte niks en
ge houdt oewen mond dicht; als ze dat op het bureau te weten komen, kost het
mij mijnen kraag!" Savelkous wou alles beloven, hij geloofde alles en was
in de zevende hemel. "Ge weet nog van niks en tegen iedereen mondje
dicht!" Nooit zijn Savelkous zijn schoenen mooier gepoetst als in die
dagen. En als het bleke zonnetje op zijn trompet viel, werd je verblind. En en
paar dagen nadien, liggend op zijn strozak en in een verheven stemming,
beloofde hij trots een groot feest te geven, als het zo ver zou zijn. Hij was
er al op voorbereid en toonde een dikke portemonnaie. En toen moest er iets
gedaan worden. De mannen onder elkaar hadden een wreed plan. Ik was er op
tegen, maar zij dreigden met "hel en verdoemenis", als ik mijn bek
open zou doen. De kleermaker zou overdag een paar witte strepen op de Zondagse
veldjas van Huzaar Savelkous naaien, van Heiningen zou een velddienstje
organiseren, zodat iedereen compleet van de kamer weg zou zijn en dan maar
afwachten hoe het slachtoffer zou reageren als hij weer terug van de oefening,
de strepen zou ontdekken. De jas kwam met de strepen goed zichtbaar weer op
zijn oude plaats aan de spijker te hangen. Iedereen wist ervan behalve de
nieuwe korporaal zelf. De koks waren ook ingelicht en zouden toevallig op de
kamer zijn.
Eindelijk
kwam de troep terug van de oefening. Ze deden krampachtig gewoon, maar hielden
intussen het slachtoffer scherp in de gaten en zijn eerste reactie te zien,
als hij de strepen op zijn jas zou ontdekken. Maar voor het appel had hij nog
niets gezien. Dat kwam pas onder de soep. Alleman zat rustig aan tafel zijn
soep te eten en opeens bleef de lepel van Huzaar Savelkous in de lucht zweven.
In extase zat hij even naar zijn Zondagse jas te staren, die achteloos aan de
spijker hing. Hij zat een moment als een standbeeld zo stil. Dan sprong hij
kraaiend van trots overeind, op zijn be-streepte jas toe, en begon dat haastig
aan te trekken. Zijn hele gezicht glom van trots en hij streek beurtelings, dan
met de ene hand, dan met de andere hand over de strepen op zijn mouwen. Dan
begon iedereen hem te feleciteren. Om de beurt gaven ze hem de hand, sprongen
in de houding, en salueerden voor hun "meerdere". "Stomme kloot,
merkte nou helemaal niks!" mompelde ik half luid, maar de Brouwer gaf me
een por in de ribben, dus zweeg ik verder maar. En vanavond zou er getracteerd
worden. Natuurlijk daar was het om begonnen, en de schertsfiguur nodigde alles
en iedereen uit, wou zelfs hem bekende Limburgers uit de kippenhokken en andere
onderkomens uitnodigen, maar dat kon voorkomen worden. Alleen nog maar door de
commandogroep ergens in een stille kroeg, buiten de kom der gemeente. Niet bij Wagemans,
wat toch anders de stamkroeg van de commandogroep was. Daar zouden nog andere Huzaren zijn en het bedrog zou
dan al te vlug aan het licht komen. Hoe kregen we deze figuur trouwens over de
straat? Het uit zijn verdwaasd hoofd praten om voorlopig nog ongestreept uit te
gaan, zou beslist niet lukken, want zouden we ergens een kaderlid tegen komen
zou deze toch raar opkijken en vragen gaan stellen. Ook dat moest voorkomen
worden. Maar iedereen trok zijn korte dienstjekker aan, want het was buiten
koud en die tocht naar die afgelegen kroeg was ver. En alhoewel de "nieuwe
korporaal" liever met zijn strepen te koop wilde lopen en de meest barre
weersomstandigheden had willen trotseren, kon men hem toch overreden ook zijn
"ongestreepte" jekker aan te trekken en de troep trok af. Ik bleef
thuis en peinsde me suf, hoe de "ontnuchtering" op dat arme Saveltje
zou uitwerken, want vroeg of laat moest het bedrog toch aan het licht komen.
Tegen
twaalf kwam de troep af; straal bezopen. De nieuwe "meerdere" moest
naar binnen gesleept worden. Hij leefde nog wel, want hij bewoog zich nog. Aan
armen en voeten werd hij op de juiste plaats gedeponeerd, behoedzaam trok men
hen de "bestreepte" veldjas uit, en stopte hem onder de wol. De
kleermaker begon weer aan de strepen te frunneken en alhoewel hij verre van
nuchter was, deed hij het vlug en secuur. Al vlug waren beide mouwen weer
zonder strepen. Elk overtollig draadje werd verwijderd, en daar hing het
uniformstuk weer aan de spijker of er niets gebeurd was en hiermede was het
kortstondige korporaal zijn van de Huzaar Savelkous definitief ten einde. Als
hij morgen vragen zou stellen naar de strepen op zijn mouwen, zou men met een
stalen bakkes beweren, dat hij het allemaal maar gedroomd had of gek geworden
was. Er zou nooit een korporaal Savelkous bestaan hebben. En die praatjes over
een nieuwe korporaal waren maar onzin geweest, geruchten, verzinsels. Ik zag
het nogal somber in, maar ik zou wel maken, dat ik tijdens de grote
ontnuchtering niet op de kamer zou zijn. Voor het morgenappel, en voor
Savelkous wakker was, zat ik al in de keuken en hielp de koks met de pakjes
margarine in acht gelijke plakjes te verdelen en op de kuch te plakken. Hoe het verder met
Savelkous is afgelopen? Ik weet het niet.
Maar zo de man niet wou inzien, dat hij heel erg voor de gek werd gehouden, was
hij rijp voor het gekkenhuis. Ik heb er ook niet veel meer over gehoord. Het
verlof was weer eens ingetrokken en diezelfde avond was er weer
"alarm"!! Weer die litanie van alles oppakken en inladen. De twee vrachtwagens
werden weer gevorderd en vol met militaire zaken gestouwd. Mijn plaatsje wist
ik nog. Het hele eskadron verdween weer uit Beers fietsten weer (doelloos)
westwaarts met onbekende bestemming, trok de halve nacht van hier naar daar en
was tegen de morgen weer bekaf en doodvermoeid in Beers terug en niemand wist
of het nu weer een oefening geweest was of echt alarm. Maar het verlof bleef
voorlopig weer ingetrokken.
De
commandogroep werd verplaatst in een werkplaats, achter het huis waar ook de
ritmeester zijn bureau had. Ons nieuwe bivak was ruimer, maar ook kouder, maar
we hadden nu houten kribben gekregen. Sneeuw en ijs waren grotendeels
verdwenen en het voorjaar zou toch wel ooit komen. Zoals gevreesd en te
verwachten was, had de commandogroep nu ook wachtdiensten gekregen. Alleen de
kleermaker, de rijwielhersteller en de schoenmaker waren voorlopig nog vrij
van deze diensten. Naast het "wachtgebouw", voor het gemeentehuis
stond plotseling een soort pantserwagen en voorop de groene motorkap stond met
kleine bruine lettertjes "De Bison" geschilderd. Na een paar dagen
was hij plotseling ook weer verdwenen, even geheimzinnig als hij gekomen was.
Hij had wel veel bekijks gehad, maar hoe hij daar gekomen was, wat hij daar
gedaan had en wat voor soldaten er in gezeten hadden, wist geen mens. Na een
paar weken was hij weer terug of was het nu toch een andere? Op het tweede
voertuig stond met dezelfde kleine letters "De Buffel". Een en een is
twee, dus hadden wij tenminste twee van deze moderne gevechtswagens in onze
sector rondhuppelen. Overal kon men deze "tanks" ergens onverwachts
aantreffen, maar altijd maar een. Waar zijn tweelingbroertje uithing was
onbekend. We zagen ze in Uden, Haps,
Escharen, Grave en overal, zelfs in de kleinste plaatsjes opduiken. Eenmaal
toen ik met verlof onderweg was zag ik er een vanuit de
trein, achter op de binnenplaats van de Marechaussee-kaserne voorbij Den Bosch
onder Vught. Maar of het nu de buffel of de bison was, kon ik op die afstand
niet vaststellen. Dat was begin Maart en het laatste verlof dat ik officieel
gehad heb, met vrij vervoer per trein. Bij zo'n gelegenheid werd de Huzaar per
vracht- of bestelauto van ons kantonnement Beers naar het station in Nijmegen
gebracht. Vandaar met de trein naar Den Bosch en zo verder. Als men zo tegen de
middag in Beers in de vrachtauto stapte om met verlof naar huis te gaan, was
men op deze manier s'avonds om een uur of acht wel thuis. Maar ging je op een
vrije Zondag op eigen gelegenheid naar huis, fietste men eerst naar Uden, dat
kostte twintig minuten, daar nam je de trein, en via Boxtel, was je dan alles
bij elkaar in zo'n anderhalf uur thuis. Alleen Jan Huizinga, helemaal uit
Groningen zou, als hij op eigen gelegenheid naar huis zou sporen, ook inderdaad
naar Nijmegen gaan. De rest van het eskadron over Uden.
In
het voorjaar ben ik een keer op de fiets naar huis gegaan. Beers, Esharen,
Grave, Den Bosch, Helvoirt, Haren, Oisterwijk. De fiets had ik voor een paar
gulden van de Brouwer gekocht. Korporaal van Moerlandt, de rijwielhersteller,
had hem voor mij helemaal opgeknapt en in orde gemaakt. Maar eerst moest ik het
rijwiel met een pot dienstverf helemaal opschilderen, dan kon de fiets
oppervlakkig beschouwd voor een dienstrijwiel doorgaan en de korporaal had geen
gewetenswroeging en problemen. Maar een enkele keer had ik de tocht Beers-
Oisterwijk gemaakt. Het was alles bij elkaar toch te ver; amper was ik thuis,
of ik moest weer terug. Na het morgenappel van zeven uur mocht ik pas gaan, en
's avonds voor twaalf uur, het laatste appel moest ik weer terug zijn. In het
voorjaar heb ik op die fiets wel veel tochtjes gemaakt langs de Maas en door de
kleine dorpjes. Om mijn schoenmakerij maakte ik mij niet zo veel zorgen; de
verloven waren ingetrokken en de drukste tijd was wel na de verloven, als een
of andere goede vriend of bekende wat schoenmakerswerk van thuis voor me
meebracht. Was het mooi lenteweer, dan pakte ik mijn kuchje in mijn broodzak,
gapte van iemand een patronentasje en een bajonet (karabijn was niet nodig),
gepste die om en was dienstelijk onderweg.
Het
officiele bezoek van de aalmoezenier bracht weer enige afwisseling. In de
dorpskerk zou speciaal voor de militairen een Heilige Mis opgedragen worden; de
Heilige Communie zou worden uitgereikt en in het patronaatsgebouw zou voor de
trouwe katholieken een broodmaaltijd met onder andere ook volop krentemik
worden aangeboden. Mede omdat het een doordeweekse dag was, barstte ons
eskadron plotseling van de katholieken. Ik had nooit kunnen denken, dat er
zoveel vrome mannen in ons onderdeel zaten. Zelfs Jozef Koopman, anders toch de
meest orthodoxe jood, die op God's aarde rondmarcheerde, zat die morgen
devotelijk op een hostie te kauwen. Natuurlijk was hij ook bij de broodmaaltijd
aanwezig en liet zich het Roomse krentebrood goed smaken. Met het gebed voor en
na de maaltijd had hij enige moeite en het kruisteken maakte hij met zijn
linkerhand, van onderen naar boven, maar geen mens die daar op lette. Ze hadden
het zelf veel te druk met de gastvrij aangeboden maaltijd.
Dan
was er nog het schandaal met de chauffeur Flegels. De motorrijders-chauffers
was een evenzo vrijgevochten bende als de commandogroep in zijn goede dagen. Nu
hadden ze ook wachtdiensten en hadden ze veel van hun elan verloren. Die
motorrijders- chauffeurs groep lag verderop in het dorp ergens ingekwartiert en
was ook een zeer aparte, eigengereide gemeenschap. Hun taak was voornamelijk op
en neer te rijden naar Nijmegen, verlofgangers halen en brengen en allerlei van
de grote stad over te brengen naar Beers. Eens in de veertien dagen werden twee
of drie wagens vol Huzaren naar Grave gebracht voor een wasbeurt in een oude
kazerne of gebouw met badinrichting. De motorrijders scheurden 's avonds op hun
motoren rond en moesten op versperringen en obstakels lampen gaan zetten.
Onbekenden zouden er anders in de duisternis tegenop kunnen botsen. Mannen, die
zo mobil waren, zochten hun vertier ook niet in een gat als Beers. Ze zaten in
hun vrije tijd ook meestal in Nijmegen.
Huzaar
Flegels nu, had in de grote stad een loslopend grietje opgeduikeld, was ermee
op stap gegaan en had naderhand het stuk speelgoed mee naar Beers genomen en in
een schuurtje verstopt. Zoiets kon niet lang geheim blijven. Al gauw
verspreidde zich het gerucht, dat er ergens een vrouwtje verborgen werd
gehouden en de geheime plaats was al aan een paar andere Huzaren bekend. De
luitenant Citters kreeg er ook lucht van en toen greep de ritmeester in. De
militaire politie verscheen en het vrouwtje was vlug gevonden. Het stuk vermaak
werd op de transport naar Nijmegen gezet en de Huzaar Flegel kwam in de cel,
onder in het gemeentehuis in Beers. Toen moest iedereen eens een kijkje gaan
nemen op de hooizolder, waar Flegel zijn tweede liefje zo lang verborgen had
gehouden. Inderdaad zijn tweede liefje want die vlegel was al getrouwd.
Dit
allemaal gebeurde midden en einde April en de toestand was toen zeer gespannen.
De verloven waren allemaal ingetrokken en zelfs de schoenmaker, zadelhersteller
moest op wacht staan voor het bureau van de ritmeester. Overal reden
patrouilles rond en de gekste geruchten werden verspreid. Onder geen voorwaarde
mochten de Huzaren zich buiten het kantonnement begeven. De militaire politie
was overal. Ze controleerden alles en iedereen en owee de Huzaar die zich te
ver van zijn eenheid had verwijderd! Mijn beide kisten
"schoenmakerij" en "zadelmakerij" stonden ingepakt en
gereed om direct ingeladen te worden, als het moest. Ook de bereden keukenwagen
was te voorschijn gehaald en stond met een truck ervoor, gereed om weggereden te
worden. Elke auto die door de hoofdstraat van Beers kwam gereden moest worden
aangehouden. Als de inzittenden geen normaal Nederlands spraken, moesten ze
uitstappen en werden ze naar het bureau gebracht. De commandogroep was de
godganselijke dag op sjouw, patroulle rijden door de omgeving van Beers. Een
keer was het hun toch gelukt om op deze manier helemaal door te stoten naar
Uden en Huub kon toen weer even bij zijn vrouw en zoontje zijn. Dit was de
reden van de kok Kluitmans uit Sint Oedenrode om zich van de keukenwagen te
distantieeren en mee op patrouille te gaan. De Big moest dan maar in de keuken
gaan helpen. Maar helemaal naar Rooi als patroulle vermomd door te stomen,
lukte helaas niet. Van eind April tot de tiende Mei heb ik afwisselend op wacht
gestaan voor het bureau of ik stond in de keuken en hielp de soep gaar te
krijgen.
Een
keer stond ik zo tegen half vijf in de kookpot te roeren in de borrelende
erwtensoep, maar na herhaaldelijk proeven en keuren bleven de erwten hard en de
tijd drong. Dadelijk was het appel en de vermoeide Huzaar wou daarna zijn warme
hap. De beide koks waren buiten bezig, en stouwden allerlei noodrandsoenen in
de bereden keukenwagen. Ik stond helemaal alleen in de rommelige keuken en had
de verantwoording over die soep, die maar niet gaar wilde worden. Als laatste
redmiddel reste mij nog de "sodapot", die soms, heel soms, ook wel
eens door de echte koks gebruikt werd in een of ander noodgeval. Dat wist ik
wel, wat ik niet wist was de hoeveelheid. Er stonden twee potten te borrelen en
als ik nu in elke pot eens een "grop" soda deed? Het appel werd gehouden,
de beide koks waren weer in de keuken en gereed voor de uitdeling van de soep,
die al gaar was, dank zij mijn goede zorgen en de kunstgreep. De ritmeester
kwam als een van de eersten voor de warme hap. Bij tijd en wijle had hij zo van
die sportieve kuren, om zich, evenals de gewone soldaat, bij de veldkeuken te
melden, om zich een portie bonen of erwten te laten uitreiken. En omdat de
ritmeester de eerste was die soep kreeg, was hij ook de eerste, die snel ergens
heen moest. Kennelijk was die "grop" toch iets te veel geweest. Maar
ik wist natuurlijk niet wat er met die soep gebeurd zou kunnen zijn. Maar Nol
en Besouw vermoedden van elkaar, dat ze van dat "paardemiddel" gebruik
hadden gemaakt en keken elkaar achterdochtig aan.
De
kok-huzaar Kluitmans uit St. Oedenrode had pech en hoewel hij het nog
verschillende keren geprobeerd had om als patrouille tot St. Oedenrode te
komen, mislukte dat immer. En toen de uitstapjes van de diverse groepen bekort
werden tot ten hoogste twee uur en zich daarna weer moesten melden, kon ook
Huub de Goeij niet meer naar Uden. Geen nood, toen de verbindingen met het
achterland niet meer functioneerden en Huub niet meer naar Uden kon, kwam Uden
wel naar Beers, op de fiets en de kleine Tiny werd achterop in een mandje
meegenomen. En 's avonds ging de hele troep naar cafe Wagemans en de Big zat
weer op wacht bij de baby, die op mijn krib lag en ik zou er op moeten passen.
Dat was eind April, begin Mei 1940 bij het veldleger 6.E.W. Uit pure
balorigheid over deze vernedering deed ik het helemaal volgens voorschrift,
helm op en het geladen karabijn met het bajonet erop, lag over mijn knieen.
Last had ik van de kleine de Goei niet als ik maar met hem speelde. Ook hij was
tenslotte een stukje "Vaderland" dat ik ten tijde van nood moest
verdedigen. Als ik hem met mijn pijp in de mond vlak boven zijn snoetje
vriendelijk toelachtte, kon hij met een snelle beweging naar die hete pijp
grijpen. Hij dacht zeker, dat die pijp een zuigfles was voor grote mensen.
Tijdens een
van die wachtdiensten voor het bureau kwam een wachtmeester, die met zijn
peleton op de fiets een patrouille reed ergens in de omgeving van ons kantonnement,
helemaal van streek naar het bureau toestuiven. Grote paniek, er stond een
vliegtuig met een hakenkruis op zijn staart in een wei bij Ossenbroek en de
wachtmeester had zijn mannen verdekt opgesteld rondom het vliegtuig en was zelf
met een razende vaart naar het bureau gereden om verdere instructies. Daarop is
de ritmeester met motor-ordonance naar de plaats van het onheil gestoven, maar
helaas was het vliegtuig weer opgestegen en de verdekt opgestelde Huzaren
hadden geen verdere bevelen om wat dan ook te ondernemen. Hierdoor steeg de spanning
en we leefden al min of meer in oorlogsstemming.
's
Avonds moesten bivakken, schuren, stallen, kippenhokken en verdere onderkomens
secuur verduisterd zijn. Zonder wapens, herzij pistool of karabijn, kwam geen
soldaat meer over straat. En plotseling had ik ook een karabijn. Waar het
vandaan kwam wist ik niet, maar ik liep er de hele dag mee rond en niemand deed
aangifte, dat hij zijn schiettuig verloren had, dus bleef het van mij. Want
eerdaags zou het gaan gebeuren.
Onze
uitrusting werd aangevuld. Iedere Huzaar kreeg een "rubberen ring".
Wat wij er mee moesten doen was niet zo direct duidelijk, totdat de korporaal
dat ons verklaarde. Deze ring moest om de helm gespannen worden, daartussen
werden takjes en dorre grashalmen gestoken en aldus gecamoufleerd konden we dan
op onze buik naar de vijand toesluipen. We stonden deze theorie nogal sceptisch
aan te horen. "Op onze buik" en "naar de vijand toesluipen"
nog wel. We konden er ons met de beste wil geen voorstelling van maken. Het
nieuwe uitrustingsstuk werd stilzwijgend aangenomen, maar in de kamer of het
bivak achteloos weggesmeten. Het was weer echt "Hollands!" Kuilen
graven, kloterige versperringen opbouwen, nutteloze wachtposten oprichten en nu
weer deze goedkope rubberring. Wat moesten we er toch mee? Dat ze ons maar meer
en betere wapens gaven, enkele zware mitrailleurs, wat pantserafweergeschut,
en meer van dat tuig, waarmee we ook werkelijk iets konden doen,
als het zover zou zijn. Maar dat kostte allemaal weer geld en ...., Och, ze
konden barsten. We zouden wel zien als het zover was. Thies Habraken zou de
ring mee naar huis nemen, voor zijn zoontje, die kon er een kattepult van
maken.
Toch
was de commandogroep wel krijgshaftig. Van Heiningen noemde zijn plotseling zo
actief geworden onderdeel: "Het doodskoppencommando", En om dat ook
naar buiten te dragen, kreeg de Big de opdracht om op de achterspatborden van
elk dienstrijwiel, dat de commandogroep toebehoorde een doodskopje te
schilderen met twee gekruiste beenderen eronder. Of het kader dat goed zou
vinden? Maar van Heiningen was mijn commandant en ik had bevelen van mijn
meerderen maar op te volgen, zeker in deze gespannen toestand, en ik toog aan
het werk. Het duurde niet eens zo lang en in een paar uur waren alle fietsen
van onze club voorzien van zo'n bijzonder kenteken en wat dat betreft waren we
klaar.