Die middag moest ik met de
chauffeur mee in een bestelwagen voor een speciale opdracht. We reden naar
Grave naar de Hoofdweg en namen post bij het kruispunt. De luitenant Citters was
op de motor nagekomen. Elke vrachtwagen die voorbij kwam werd door ons gestopt.
We gingen eenvoudig midden op de rijweg staan en manipuleerden dreigend met
onze karabijnen. Geen chauffeur die deze dreiging niet verstond. De
vrachtwagens werden aan de kant van de weg gedirigeerd. Luitenant Citters
keurde het voertuig op bepaalde voorwaarden en aldus goedgevonden, werd de auto
of truck ter plaatse in beslag genomen. De ongelukkige burger-chauffeur kreeg
een bewijsje van de luitenant, dat zijn wagen door het Nederlandse Leger
gevorderd was en moest dan verder maar zien hoe hij thuiskwam. Een chauffeur
van het zesde eskadron nam plaats achter het stuur en snelde naar Beers met
zijn nieuwe aanwinst. Er was een wagen gevorderd van een wollenstoffenfabriek
uit Tilburg, een zo goed als nieuwe wagen en toen deze in Beers gekomen was,
kreeg ik een potje geel-groene verf in mijn handen gedrukt en een kwast en het
werd aan mijn fantasie overgelaaten om deze wagen te camoufleren. Het was
eigenlijk doodzonde om deze wagen zo te verbellemonten, maar in liefde en
oorlog is alles geoorloofd. Na een uurtje was de mooie glanzende auto niet meer
te herkennen. Wat zag dat ding eruit, maar iedereen vond het prachtig. Op tien
meter afstand kon men er alles van maken, behalve een auto, En dat was ook de
bedoeling en mijn taak was klaar.
Ondertussen was de
korporaal schrijver bezig alle mogelijke rotzooi in deze vrachtwagen over te
laden. Ondertussen stond ik weer op wacht voor het leeggehaalde bureau en zag
de troep van wachtmeester van der Velden zich klaarmaken voor een
patrouilletocht langs de Maas. Wat nog nooit vertoond was gebeurde nu. De
gevulde en verzegelde patronentasjes werden op speciaal bevel opengebroken en
de karabijnen geladen. Geen erg bemoedigend idee vond ik. De instructies bleken
deze keer wel erg belangrijk te zijn en luitenant van Tuyl deed erg nerveus en
gespannen toen hij de laatste consignes gaf. "Zij die gaan sterven groeten
U, o Caesar!" mompelde een belezen huzaar, die de groep stond na te kijken,
toen ze uit het dorp verdwenen. Om zes uur was mijn wacht weer om, en kwam Jan
Huizinga, de kleermaker, om mijn taak over te nemen. Jan was doodzenuwachtig,
kwam naast me staan en grauwde: "Kloot op, Big!", ging sjacherijnig
voor het bureau staan, zette zijn karabijn op de grond, leunde erop en keek
somber naar links en rechts. De korporaal schrijver was nog altijd bezig met
allerlei papieren in de zo mooi gecamoufleerde wagen te slepen in kisten en
dozen. Hij verloor wat dokumenten maar dat scheen hem niet te interesseren, zag
het misschien niet eens. Maar na een paar uur, toen de rust weer enigszins
weergekeerd was, de auto vol spullen uit het bureau, afgesloten klaar stond om
direct te vertrekken als het zijn moest, hingen de verloren documenten nog
altijd in de heg, daarheen gewaaid door de wind. Misschien blanco verlofpasjes
dacht ik optimistisch en ging ze eens nader bekijken. Het eerste papier, dat ik
uit de haag viste, begon al met: "Streng Geheim Veldleger" en toen ik
verder las bleek het een zeer ingewikkelde instructie te zijn, om bij nacht een
bemande bunker te velde te benaderen en dan de inzittende met een zeer geheime
code van lichtstralen duidelijk te maken, dat het een officier van het
Nederlandse Leger was, die naderbij kwam en niet onder vuur mocht worden
genomen. Erg leuk, om dit "streng geheim" zomaar in de haag te
hangen, maar volgens mij toch helemaal fout. Dus verzamelde ik ijverig de
weggewaaide papieren en bracht ze naar het bureau terug. De korporaal was aan
het telefoneren met God weet wie. Ondertussen reikte ik hen de gevonden
papieren over. Hij bekeek ze nauwelijks, frommelde ze op tot een prop, en
keilde ze in de overvolle papiermand. Die gevonden "gewichtige
documenten" konden hem blijkbaar geen ene moer schelen en hij bleef
gehaast en zenuwachtig in het toestel doorpraten.
In ons bivak, achter het
bureau was geen man aanwezig. Schijnbaar weer op een of andere patrouille, want
om nu nog in de kroeg bij Wagemans te zitten, kon je wel vergeten in de
spannende situatie van de laatste dagen. De kamer zag er verlaten en
mistroostig uit. De dekens lagen slordig op de kribben en nergens was verder
nog enige uitrusting te ontdekken. Alles wat aan wapens aanwezig zou moeten
zijn, hadden de mannen nu bij zich. Geen karabijn, geen helm, geen koppelriem,
alles was weg. Een koffertje en kartonnen doos met een raffelig touw er om,
stonden bij de deur klaar om meegenomen te worden.Particuliere bezittingen van
de soldaat. In volle uitrusting ging ik op mijn krib liggen, de handen onder
het hoofd gevouwen. De verduisterde lamp aan de zolder gaf een blauwachtige
schijn aan de toch al zo troosteloze kamer. Mijn karabijn stond naast mijn
krib. Het was de 9de Mei 1940, tegen tienen en buiten was het al lang donker.
Ik sukkelde in slaap.
Midden in de nacht werd ik
wakker. Een of ander gevoel zei me dat de toestand niet normaal was.
Voorzichtig deed ik mijn ogen open en keek het donkere schemerige hok rond. De
hele commandogroep zat in volle bepakking rond de tafel of op het uiteinde van
de krib, rookte een sigaret, smeet die half opgerookt weer weg en stak dan
nerveus een nieuwe op. Sommigen hielden het hoofd schuin alsof ze ingespannen
naar iets van buiten luisterden. Anderen staarden zwijgend naar elkaar of naar
de grond. Verder zei niemand iets en het was angstig stil. "Zullen we de
Big maar wakker maken?" stelde iemand voor. Tegelijkertijd lichtten de
ruitjes fel op, als bij een onweer, er volgde een verre dreun en de ruitjes van
ons hok trilden nog even na. Daarop kwam ik overeind en iedereen keek naar mij.
"Het is zover, Biggie!" fluisterde Jan van Heiningen en allen
knikten somber, om het te beamen. "Wat is zo ver?" wilde ik weten.
Die dreun van daarnet, grote oefening, nachtmaneuvres. Doe niet zo dramatisch,
bangeschijters, zijn jullie nou dappere Huzaren?" "Ga dan maar eens
buiten staan en luister dan maar eens goed!" raadden ze me aan.
Dat deed ik dan maar, ging
in de deuropening staan en staarde in de donkere nacht. Boven mij hoog in de
lucht, klonk het eentonige monotone gebrom van vliegtuigen en ik kreeg het
gevoel of er ononderbroken rijen van vliegtuigen hoog en veraf over ons vlogen.
In het oosten was de hemel bleek rood, het begon licht te worden, en nu
bemerkte ik overal soldaten van ons eskadron, die nerveus buiten op straat
rondliepen en ook in de duistere nacht staarden, zenuwachtig aan hun karabijn
friemelden en sommigen mikten dreigend in de hoge donkere nacht, maar schoten
niet, omdat er niets te zien was. "De radio!" riep ik verlossend, en
ieder schoot weer naar binnen en begon zenuwachtig aan de knoppen van het
toestel te draaien. Nederland deed niets, alleen wat gekraak en gepiep en daar
werden we niet wijzer van. Duitsland zond pittige marsmuziek uit, maar zweeg
verder ook in alle talen. Een Frans station was hevig aan het kakelen maar dat
verstond niemand. Wat deed de ritmeester, wat kon die ons vertellen?. Maar die
zat binnen in zijn verduisterde bureau en liet zich niet zien. De luitenant van
Tuyl liep met slungelige passen op en neer door de hoofdstraat, het pistool in
de hand en blafte bevelen tegen de wachtmeester, die met zijn peleton de straat
in kwam fietsen. De Huzaren van dat peleton hadden de karabijnen over het stuur
van hun fietsen liggen, de vinger aan de trekker, met de andere hand bestuurden
ze hun rijwiel.
De gevorderde auto's kwamen
onder een rij bomen vandaan en stelden zich op voor het bureau in de schemerige
morgen. Daarop schreeuwde een kaderlid, dat ze idioten waren om vanonder die
beschermende bomenrij vandaan te komen. Daarop reden ze de wagens weer horten en
stotend terug onder die beschuttende bomen. Maar nog altijd wisten we officieel
niet wat er gebeurde of te gebeuren stond. Het was nu zo licht geworden, dat er
boven ons alsmaar zwarte stipjes te zien waren, die bleven overvliegen van oost
naar West. Huzaar de Wilde had een lange koperen zeekijker en stond daarmee in
de hemel te turen: "Ik zie verdomme de hakenkruizen op de staarten
staan.!" gilde hij, "als dat nog geen oorlog betekend, dan weet ik
het ook niet meer". Dat moest de ritmeester zien. Die was ondertussen naar
buiten gekomen en stond met zijn legerkijker de hemel af te zoeken en had
blijkbaar de hakenkruizen nog niet ontdekt. Met de kopere kijker van de Wilde,
zag hij ze wel. En daarop schoot hij vertwijfeld zijn bureau binnen.
Naar het oosten, naar de
kant van Cuijck toe, begon plotseling een mitrailleur te ratelen en klonken er
geweerschoten, allemaal nog al vlak bij. En daarop begonnen een paar over hun
toeren geraakte Huzaren op de hoog overvliegende
vliegmachines te schieten. Een peleton onder leiding van een wachtmeester,
fietste moedig in de richting van Cuyck, waar zo even een mitrailleur gerateld
had en ze verdwenen naar de oostzijde van het dorp. Mannen van het peleton dat
in het kippenhok huisde, kwamen met het nieuws dat de Koningin zojuist over de
radio had gesproken. Een vlammend protest tegen Duitsland, dat bezig was ons
land binnen de trekken, zonder een verdere oorlogsverklaring. Maar overal
stuitten de binnendringende legers op grote weerstand Luitenant Citters kreeg
het bevel om het moedige peleton op weg naar de Maas, direct terug te gaan
halen en op de motor van wachtmeester Steins stoof hij weg.
Het bleef een grote chaos,
niemand wist wat te doen en rende van hier naar daar. Nu was het helemaal licht
en hoog boven ons klonk nog altijd het geronk van de gestaag overvliegende
machines. Een paar parachutes, die opbolden, zweefden langzaam op de aarde toe.
Het schieten begon opnieuw. De Huzaren van ons eskadron doken achter muurtjes
en heggetjes, sommigen bleven zomaar midden op de weg staan en schoten op die
nieuwe doelen. De haanpal werd grimmig omgelegd en de schoten knalden; nu was
het pas echt oorlog. Maar Huzaar de Wilde, de man met de scherpe kijker,
ontdekte, dat er maar pakken of poppen aan die parachutes hingen, niets bewoog,
terwijl ze toch hevig onder vuur genomen werden. "Man die kunnen niet meer
bewegen, die zijn lek geschoten!" beweerde iemand, die ook als een bezetene
had staan schieten. Maar dat knallen en schieten en vuren luchtte wel op. Dan
kwam de ritmeester weer te voorschijn en gaf het bevel op te houden met dat
zinloze geknal en begon orde te scheppen. Bevelen werden gegeven en de peletons
kregen de opdracht zich te verzamelen en gereed te maken voor het vertrek. Als
laatste bleef de commandogroep dood zenuwachtig over zijn rijwiel geleund,
wachtend op het bevel ook te mogen vertrekken. Zou er nu iets gebeuren, ergens
een schot vallen of zo, zouden ze er onherroepelijk van tussen uit gaan. Maar
er gebeurde op dat ogenblik niets en ook van Heiningen kreeg zijn opdracht en
vertrok met zijn mannen. Ik hoorde schijnbaar weer nergens bij en stond de
vertrekkende kameraden na te kijken.
Restte nog de bereden
keukenwagen en de vier vrachtwagens met hun bemanning. Nog altijd stonden ze
onder de beschuttende bomen bij het gemeentehuis. Huzaar Kluitmans vond het
blijkbaar toch veiliger, om maar weer kok te zijn en stond met de andere twee
te wachten op het sein van vertrek. Bij die allerlaatste groep sloot ik mij
maar aan. Het gonsde ondertussen van de geruchten. Het Franse leger stond al in
Noord Brabant en de Engelsen waren bezig ons te hulp te snellen. En maar
wachten op de ritmeester, die schijnbaar weer in het bureau aan de telefoon
zat. Wachtmeester Steins stond met lopende motor op hem te wachten. Een
vliegtuig scheerde rakelings over ons heen. Het hakenkruis op zijn staart was
duidelijk te zien en we keken het benauwd na. Even later was het weer
terug, vloog laag over ons heen en weer keken we bang omhoog. Niemand
was zo moedig, om daar zijn karabijn op leeg te schieten. Of eigenlijk waren ze
zo verstandig en met kloppend hart wachtten we af wat er verder gebeuren zou.
Over de angstig stille straat verscheen plotseling de pastoor van Beers,
gevolgd door een paar nonnen en zij staken de straat over om naar de pastorie
te gaan, haastig en bang. Op dat ogenblik klonk er vooraan in Beers naar de
kant van Cuyck toe een daverende slag. De luchtstroom deed de bladeren van de ons
beschermende bomen ruisen. Dan was het weer stil. Mijnheer Pastoor lag languit
over de straat en de zusterkens waren eerbiedig bezig hun herder weer overeind
te helpen. De ritmeester draafde op ons toe en gaf de ons begeleidende
wachtmeester de laatste instructies en klom op de duo-zit van de wachtende
B.M.W. en verdween in de richting Escharen. Ik mocht een plaatsje uitzoeken op
een van de voertuigen en belandde op de cabine van de truck die de keukenwagen
trok, tussen een soort bagagerekje, dat op het dak gemonteerd was. Zo zou ik de
overvliegende vliegtuigen mooi in de gaten kunnen houden. Met gekruiste benen
zat ik daar, het karabijn op de knieen. En ook onze en tevens laatste groep
vertrok uit Beers.
Onze weg ging iets
zuidelijker als de rest van het eskadron, maar zo reden we beschut tegen de nog
altijd overvliegende vliegmachines, onder de bomenrijen langs de weg. Maar het
kleine jagertje, of was het een ander, kwam overal en bespioneerde onze
karavaan. Maar als wij niets deden, en niet op dat ding gingen knallen, lieten
ze ons verder ook met rust, Op de hoogvliegende machines had vanmorgen iedereen
naar hartelust mogen schieten en zijn eerste angsten af kunnen reageren. Maar
op die laagvliegers, soms zag je de piloot duidelijk zitten, werd wijselijk
niet geschoten. Deze krengen zouden namelijk terug kunnen schieten en dat
vonden we minder leuk. Zo reden we tamelijk rustig over de weg. Hoog boven ons
bleven die vliegtuigen maar doorgonzen, maar dat geluid klonk de hele morgen al
in onze oren en we zouden vreemd opgekeken hebben, als dat plotseling zou
ophouden. Overal langs de weg lagen uitrustingsstukken van de Nederlandse
soldaat. Hier een helm, daar een gasmasker of koppelriem, compleet met bajonet
en het patronentasje. Soms een geweer, zomaar weggesmeten in de berm. Onder
Langeboom was een mitrailleur in stelling, maar verlaten. Een helm lag er nog,
maar verder was er niets te zien. Uit zuidelijke richting, kwam van heel ver af
het ratelen van een mitrailleur. Heel dicht bij ons klonken enige onregelmatige
schoten van een geweer en het jagertje kwam van achter een bomenrij te
voorschijn. Direct daarop begon ook in die omgeving een mitrailleur te ratelen.
Ik zat klaar om bij het eerst schot van die "Wesp" van mijn zitplaats
af te springen, maar de jager had het niet op ons gemunt. Opnieuw dook hij
achter de bosrand weg, en we hoorden zijn boordmitrailleur losbarsten. Twee of drie
schoten hoorden we nog, toen was het stil, doodstil. De
jager was weer langs de andere kant verdwenen. We begrepen wat ons te wachten
stond, als we de held wilden gaan uithangen, door op dat kleine ding te
schieten. Onze wachtmeester moest het toch even zeggen: "Zeg Big, ge laat
het toch wel uit je hoofd, om op die laagvliegende dingen te gaan knallen,
he" Maar zo wijs was ik zelf wel. De keukenwagen, het vitale onderdeel van
het zesde eskadron moesten wij onbeschadigd daar heen brengen, waar de rest ook
weer zou opduiken.
Voorbij Langeboom was de
verwarring nog groter. Allerlei onderdelen van het leger vluchtten in paniek
westwaarts. Sommigen hadden hun geweer nog, maar de meesten hadden al hun
wapens al weggegooid en probeerden zo snel mogelijk uit de gevarenzone weg te
komen. Overal waren er opstoppingen en als een van onze auto's noodgedwongen
ook halt moest houden, probeerden paniekerige soldaten op onze wagen te klimmen
en alleen met heel veel gevloek en getier en soms door met een pistool te
dreigen, kon dat verhinderd worden. We reden parallel met de hoofdweg, uiteindelijk
zouden we daar op terecht moeten komen.
Plotseling was er een
geweldige steekvlam onder de dikke bomen, die deze weg markeerden. Direct
gevolgd door vier, vijf dreunen en knallen. Rook en stof dwarrelden op, daar
tussen bleven steekvlammen oplichten. Toen was het weer stil. Door de rook heen
zagen we een groot kaal gat in de bomenrij. De trotylblokjes hadden hun werk
gedaan en de grote weg was danig versperd door halve boomstammen, die schots en
scheef over de weg lagen. Maar daarmee was ook onze marsroute geblokkeerd.
Langs de weg werd halt gemaakt en de kaart geraadpleegd. Een andere weg om ons
weer bij de rest van het eskadron te voegen werd uitgestippeld. En we hadden
haast. Vanuit het zuiden naderden opnieuw troepen. Er werd
daarginder ook met iets zwaarders geschoten. als alleen maar met geweren en
mitrailleurs. De voorlopers van een vluchtend Nederlands legeronderdeel
ijlden ons voorbij. Eerst wat haastige personenauto's, dan vrachtwagens en
fietsen en daarna het voetvolk. Bestoft en bezweet keken die soldaten achterom
en in de lucht. Maar wij trokken niet meer volgens plan, maar langs andere
wegen, die ook minder door vluchtende soldaten benut werden. Angst en paniek
hadden ook onze chaffeurs aangegrepen en er werd hard gereden. Hoog in de
lucht, altijd maar vliegtuigen. Hele golven bewogen zich van oost naar west.
Sommigen waren alweer op de terugweg van... ja waarvan? En daar tussen de
snelle jagertjes die overal heen doken en alles in de gaten hielden. Afgezien
van een enkele mitrailleur achter een eenzaam liggend boerderijtje of opgesteld
bij een strategisch belangrijk punt, werd er niet meer geschoten. Maar die
eenzame schutter, die daar zo ijverig de held aan het spelen was, en met korte
vuurstoten, die kleine krengen beschoot, kreeg het dan later zwaar te verduren.
Een duikvlucht met ratelende boord mitrailleur deed de held het zwijgen
opleggen.
Rond Den Bosch was de
puinhoop definitief. Ergens moest de vijand zitten en steeds lag die straatweg
onder vuur. Allerlei troepen of onderdelen daarvan, stonden gelaten en bang
langs de weg, lagen in sloten of hokten achter bomen en wachtten totdat de
straat weer vrij zou zijn. Een sectie infanterie onder leiding van een sergeant
kwam gebukt aandraven met een lichte milrailleur. En op aanwijzingen van deze
onderofficier en helemaal volgens het boekje werd het wapen langs de weg, aan
de slootkant in stelling gebracht. De sectie zat nog wat onwennig en met grote
angstogen boven de rand van de sloot uit te staren. Weer probeerden enkele
soldaten het omstreden punt te doorbreken en weer begon die vreemde onzichtbare
mitrailleur ergens vandaan te ratelen. De kogels jankten en floten overal heen
en zonder verder ergens aan te denken sprong ik van mijn hoge ziplaats af en
belandde in de sloot bij de infanterie. Een paar van die kerels raakten daardoor
in paniek en namen de benen. Ondertussen deed de schutter van onze kant ook
zijn best, en begon heftig terug te schieten. Vuurschoten van vijf, waren er nu
niet meer bij en de man zou zeker de hele trommel leggeschoten hebben als het
wapen niet stokte en bleef hangen. Maar de theorie zat er goed in. In een mum
van tijd was het wapen gedemonteerd, de weerbarstige kogel verwijderd en even
vlug was het ook weer gemonteerd en schietklaar. Maar nu moest er wel een
nieuwe trommel op en ik zou die weer doorschuiven naar de schutter. Maar hoe
was het mogelijk dat deze trommel gevuld was met losse flodders? De schutter
lag al met zijn handen achterwaarts te graaien om de volgende trommel en ik gaf
hem dan, in Gods naam, maar die losse flodders. Een troost deze trommel zou er
zonder haperen doorvliegen omdat het losse flodders waren, dat wist ik nog maar
al te goed van de velddiensten. En de vijand ergens verscholen zou niet weten
dat dit nu maar schertspatronen waren. Het knalde zowaar nog harder en wat het
voornaamste was, regelmatig en zonder haperen. En toen de hele trommel er
doorgejaagd was, bleef het verder stil, en er werd niet teruggeschoten.
Alles en iedereen rende het
kritieke punt over. Ook onze kolonne kwam weer in beweging en heel snel moest
ik weer op mijn hoge zitplaats klimmen om nog mee te kunnen. Maar we vielen van
de ene ellende in de andere. De buitenwijken van Den Bosch waren volgepropt met
militairen van allerlei slag en onderdeel. Iedereen wou met alle geweld ergens
anders heen en er was geen doorkomen aan. Het bijgevoegde kader gaf alleen maar
tegenstrijdige bevelen en niemand kwam ook maar een meter verder. En laag over
de polder vlogen van die kleine vliegtuigjes en hielden alles en iedereen in de
gaten. Onze chauffeur ontpopte zich als een geboren strateeg. Hij draaide zijn
voertuig weer om en vertrok weer in de richting van waar we gekomen waren. Het
stond nog heldhaftig ook en iedereen maakte plaats om ons door te laten.
Weer buiten Den Bosch werd
opnieuw geprobeerd in de stad te komen, maar nu langs een andere weg, en dat
lukte beter. Zonder al te veel moeilijkheden kwamen we in het westen van de
stad en bleven staan in een buitenwijk met nieuwe huizen. Direct waren we
omringd door nieuwsgierige burgers. Ze sleepten koffie en dik belegde
boterhammen aan en vertelden ons wat voor goed nieuws de radio had. In de Peel
zaten de Duitsers in de tang en het was nog maar een kwestie van enkele uren en
zij zouden vernietigd zijn. De Fransen zouden al in Brabant zitten en de
Engelsen waren bezig ons te hulp te snellen. Verder was er veel verraad. De
Duitsers hadden zich zelfs in nonnenkleding vermomd om zo de strategisch
belangrijke punten kunnen bezetten. In de grote steden werden de N.S.B.ers
opgebracht en in gevangenissen opgesloten, deze mensen zouden nog gevaarlijker
zijn als de vijand. Overal pleegden zij sabotage ten gunste van de oprukkende
Duitsers. Ook in ons eigen leger zouden veel verdachte officieren rondlopen. En
alle verdere meer of minder opmonterende berichten en verhalen die over de
radio bekend zouden zijn gemaakt, hoorde ik al niet meer. Een groep echte
Huzaren kwam onze wijk instuiven. Deze nieuwe groep Huzaren had een zware
mitrailleur (MOS Schartzloze} met zich meegesleept en dit pronkstuk werd ter
plaatse opgesteld. Een korporaal, vaag bekend van de Trip van Zoudt, vatte post
achter dit schiettuig en speurde de horizon verbeten naar doelen af. En die
kwamen. Hoog boven ons vlogen zonder ophouden de bekruiste vliegmachines en die
waren te hoog. Maar vlak boven de stad dook plotseling een zwaar type machine
op. Het was beslist geen Nederlands vliegtuig. Zulke toestellen hadden we niet.
Dus dit was een doel voor de strijdbare
Huzaar achter de mitrailleur. Het schiettuig stond horizontaal opgesteld en de
korporaal dook in elkaar zette de kolf aan de schouder en begon onbeheerst en
ongecontroleerd te vuren. Eerst gingen de ruiten van de tegenoverliggende
huizen gelijkvloers in diggelen, dan de glazen van de bovenverdieping, maar
het wapen werd langzaam maar zeker in de juiste stand getrokken. Ten slotte
vlogen nog de nodige dakpannen inscherven, maar dan kreeg de moedige schutter
het beoogde vliegtuig in het visier. Dat werd trouwens ook door andere eenheden
onder vuur genomen. Het vloog vertwijfeld boven de stad rond. Ondertussen had
een wachtmeester voor het onbeheerste schieten van de korporaal dekking
gezocht in een nabij gelegen portiek, een witte doek ergens vandaan getoverd en
stond hiermee nadrukkelijk naar de schutter te zwaaien. Die wachtmeester wist
namelijk iets, wat die schutter kennelijk niet wist, dat dit vliegtuig een
Engelse machine was. Dus geen vijand maar een te hulp snellende vriend. En door
zo met die zakdoek te zwaaien meende hij dat aan die korporaal duidelijk te maken.
Maar die korporaal wilde het niet begrijpen. Eindelijk kon hij zijn opgekropte
spanningen afreageren en het ging allemaal bijzonder goed. De machine schoot
deze keer niet terug en met zijn helm in de nek geschoven, bleef hij het
vliegtuig met zijn salvo's begeleiden totdat het uit het gezicht verdween en
moedeloos als een vleugellamme kraai ergens in de polder neerkwakte. En in
plaats van een medaille voor moed, beleid en trouw te krijgen, begon hem die
wachtmeester de grofste beledigingen naar het hoofd te slingeren. Hierop raakte
de Huzaar helemaal van de kook, schopte kwaarardig tegen zijn mitrailleur en
ging vervolgens bokkig op de stoeprand zitten met beide vuisten onder het hoofd
geduwd.
Waar zoveel activiteit
heerste en gedurig geschoten werd, moesten wij niet zijn. Dat had ons die korte
tijd al geleerd en de keukenwagen en de andere vrachtwagens en trokken ergens
anders heen. We belandden aan de rand van de stad, richting Tilburg en
Eindhoven en maakten halt onder een rijtje bomen langs de weg. Omdat we uit
tactische overwegingen iets verder stonden als met wachtmeester Steins was
afgesproken, zou ik een soort wacht gaan lopen en zo ik onze contactman zou
zien, hem naar onze eigenlijke plaats verwijzen. Het karabijn in de vuist, liep
ik manhaftig de straat op en neer, uitkijkend naar de motor met wachtmeester
Steins. Hier was het vrij rustig, hoog in de lucht nog altijd en gestadig de
vliegtuigen, ergens in de stad klonken schoten en een of ander kanon spuwde
vurige projektielen in de lucht, die met het blote oog te volgen waren. En
overal, maar wel verder weg het ratelen van mitrailleurs en geknal van geweren.
Een oude stoffige legerwagen kwam uit de richting Eindhoven aanrazen. Wat voor
wagen dat was, kon ik zo gauw niet vaststellen. Ik keek vlug rond naar een
geschikte dekking, een slootje of zo iets. Maar zij hadden mij al gezien en
stopten.
Achter uit de laadbak
sprongen vier vreemde soldaten, het voertuig keerde weer haastig en verdween.
Maar die vier soldaten kwamen op mij toe en grijnsden breed. Het waren
negersoldaten. Ze hadden zo te zien geen kwade bedoelingen en lachten alleen
maar stompzinnig, sloegen zich dreunend op de borst en lalden: "Nous
Francais, Francais, Allemagne, pang, pang!" Toch wist ik het niet zeker,
eerst Duitsers als nonnen verkleed en nu misschien met zwart gemaakte
gezichten. Men kon nooit weten. Maar deze zwarte bakkessen leken me toch echt.
Behalve geweren hadden deze soldaten ook nog lange messen als van een slager en
sloegen hiermede de takken van de bomen. Staken deze in het gras van de berm en
kropen erachter. Uit de lange soldatenjassen werden enkele flessen te
voorschijn getoverd en het viertal ging vergenoegd achter de takken liggen
zuipen De geweren lagen in het gras binnen handbereik, met spitse bajonetten erop.
Ik had het wel gezien en liep naar de keukenwagen terug. Eigenlijk was ik niet
helemaal zeker van deze nieuwe bondgenoten. Vooral die lange messen vond ik
maar griezelig.
Meer naar Den Bosch toe was
een laan met dikke bomen. Aan het einde van die laan kwam de eigenlijke stad.
Af en toe verschenen er een paar soldaten onder deze bomenrij, keken dan
verbaasd en schuw rond, en verdwenen dan snel in de wegkant. Daar schenen ze
zich toch veiliger te voelen. Die grote brede straat wantrouwden ze om de een of
andere reden. Opeens begon een mitrailleur te ratelen ergens tussen waar ik
stond en de stad. Geweersschoten mengden zich ertussen en overal zaten zo to
horen, soldaten in de wegberm verscholen. Hierop kwamen onze nieuwe bondgenoten
ook in actie en schoten hun geweren leeg naar die ratelende mitrailleur. Dan
was het even stil en de vier negersoldaten klommen als apen zo vlug in een boom
en vuurden van daar uit op alles wat zich maar bewegen wou. Dan was er opeens
aan het einde van de weg een klein kaliber kanon opgedoken. Het eerste schot
met dit wapen afgevuurd, klonk als een droge kef en het projectiel suisde over
de bomen weg en verdween in het niets. Direct daarop een tweede
blaf. De boom waarin de zwarte soldaten zaten kraakte hevig,
takken en bladeren werden afgerukt en dwarrelde rond. Ik rende al wat ik halen
kon, terug naar de keukenwagen. "Weg hier mannen, ze gaan schieten!"
schreeuwde ik de koks toe, maar deze dachten, dat ik een zonnesteek had
opgelopen, lieten me wat drinken en lachtten geruststellend. "Nie zo bang
zijn, Big", en bleven waar ze waren. Ik was er echter niet zo gerust op en
hield de straat nauwlettend in het oog. Naar die plaats waar die boom stond,
gestaan had, ging ik niet meer terug.
Over de weg naar Eindhoven,
naderden ondertussen grote groepen Nederlandse soldaten uit de Peellinie en
allemaal trokken ze op Den Bosch aan. De oorlog had hun volledig verrast. Ten
eerste omdat die dan toch gekomen was, en ten tweede was die oorlog zo volkomen
anders als zij zich voorgesteld hadden. Ze waren afgericht op een oorlog te
land. In kazematjes en loopgraven zitten en dan wat heen en weer knallen. Een
aanval hier, een verdediging daar. Ze hadden wel eens gehoord van een
Nederlandse Luchtmacht. Hadden op een plaatje wel eens een escadrille Nederlandse
Fokkervliegtuigen gezien. Er waren luchtdoelmitrailleurs en er was zelfs luchtdoelgeschut,
maar de meeste oude stompen en ook veel recruten, hadden nooit een oefening
meegemaakt, waarin heuse vliegtuigen ook daadwerkelijk een actieve rol speelden.
De luchtmacht hoorde tot de toekomstige wapens en daar werd nog geen of
onvoldoende rekening mee gehouden. Maar nu barstte het van die dingen; in alle
soorten en grootten en bij honderden en honderden tegelijk. Maar allemaal aan
die ene kant, namelijk bij de vijand.
Het Nederlandse leger was
volkomen verrast. Hadden er niet op gerekend, waren er niet op voorbereid en
afgericht en hele compagnieen sjouwden doelloos rond. Dikwijls was het
begeleidende kader, geheel of gedeeltelijk verdwenen. Sommigen probeerden zich
weer ergens bij aan te sluiten om zo weer doel en bestemming te hebben. Maar
die compagnieen, waarvan het kader nog intact was, voelden er weinig voor, om
deze soldaten in hun sectie of eskadron op te nemen. Veel soldaten uit Brabant
hadden het daarom ook wel gezien, probeerden hun wapens, voor zover ze die nog
hadden, kwijt te raken, en koersten op huis aan. De grote weg tussen Tilburg en
Den Bosch raakte vol met terugtrekkende en vluchtende soldaten, die het voor
gezien hielden en naar huis wilden. De ellende begon als er ergens een
vechtlustige sectie of eskadron opdook. Intact met beroepskader en van het
nodige schiettuig voorzien begon deze groep dan, temidden van die
gedesillusioneerde en vluchtende troep, manmoedig op de overvliegende en
controlerende vliegtuigjes te schieten. Dan was de chaos compleet. De
vliegtuigjes maakten een duikvlucht over de opeengepakte soldaten, lieten een
paar keer de boordmitrailleur ratelen en de ellende was niet meer te overzien.
Ook de heldhaftige groep was na deze vuurdoop de kluts volkomen kwijt en rende
in doodsangst overal heen, verloren contact met de eenheid en sloften dan even
doelloos en gedesillusioneerd rond als de rest, smeten hun wapens weg, en
hadden nog maar een doel; zo gauw en zo goed mogelijk naar huis zien te komen.
Gelukkig had wachtmeester
Steins ons toch nog kunnen vinden en we kregen nieuwe marsorders. En onze
colonne trok weer verder. De wachtmeester op zijn motor voorop en hij loodste
ons veilig en vlug dwars door de stad heen en we kwamen terecht in een grote
militaire optocht. Allemaal wilden ze over de Maasbrug, voordat de Genie deze
brug in de lucht zou laten springen. Hier had de leiding de touwtjes nog vast
in handen. Er was geen paniek en de dichtop elkaar aangesloten rij wagens ging
gestadig en vlot voorwaarts. Genie-soldaten spoorden ons aan tot de grootst
mogelijke spoed en wat dat betreft waren wij heel gewillig en werkten hier
volledig aan mee. De brug zag er dreigend uit. Als een kerstboom zo volgeladen
met venijnige kleine gele trotylblokjes. En meters lange slierten vuurkoord. Hoog, heel
hoog boven ons, nog altijd vliegtuigen. Het bleef maar doorgaan,
maar daar werd hier beneden gelukkig geen drukte over gemaakt. In een mum
van tijd waren we de brug over. Ik had geen gelegenheid op
de brug eens goed rond te kijken. Mijn aandacht ging vooral en in de eerste
plaats uit naar de kleine jagertjes, als die zouden verschijnen kon er van
alles gaan gebeuren. Een sprong vanaf de keukenwagen tussen de brugbogen door
en me dan zo in de diepe Maas te storten, leek me ook niet alles. Aan de andere
kant van de brug was een grote open vlakte. Geen boom waaronder men kon gaan
staan en tot overmaat van ramp stokte de militaire processie. Een dieseltrein
voor personenvervoer, stond eenzaam en verlaten op de spoordijk. En daar waren
de jagertjes weer. Ze vlogen parallel met ons laag over de weilanden en keken
nieuwsgierig naar de optocht. In stilte hoopte ik dat er toch vooral geen
helden in de stoet waren. Maar al wat kader was rende paniekerig langs de
soldaten en vloekte, tierde en sakkerde dat niemand het God hier en daar, het
in zijn boerenhoofd moest halen, om naar zijn schiettuig te grijpen, laat staan
op die vliegtuigjes te gaan schieten. "Alleman begrepen!!!" Overtreders
zouden ter plaatse door de officieren standrechtelijk neergeschoten worden.
"Alleman en iedereen duidelijk!" Zo niet zouden ze het van de andere
zijde wel doen, dacht ik bij mezelf, maar dan zouden er veel meer slachtoffers
vallen.
Dan kwam het bevel, dienstorder
nummer zoveel, dat alle bronzen leeuwen van de helmen verwijderd moesten
worden. De praktijk had uitgewezen, dat als een kogel op de bronzen versiering
sloeg, de helm geen bescherming meer bood. Met een stomp soldatenmes of met de
punt van de bajonet zat menig soldaat de bronzen leeuw te bewegen, van de helm
af te gaan. Het lukte niet al te best en dus gaven we dat voorlopig maar weer
op. Later zouden we het nog wel eens proberen. Nog altijd geen beweging in de
stoet. Een groep infanterie zat gelaten langs de slootkant op de kapper te
wachten. Hun bevelvoerend officier was van mening, dat de oorlog wel eens heel
lang zou kunnen duren. Optimistisch verklaarde hij: "Dit wordt een
stellingen oorlog!" Dus dagen en misschien wel weken in loopgraven en bunkers.
Niet wassen, niet scheren en de hygiene zou ver te zoeken zijn. Maar een ding
wist deze kapitein zeker; zijn mannen zouden geen hoofdluis krijgen, dat zeker
niet! Daarom het bevel: "Iedereen naar de kapper, zonder uitzondering, die
koppen kaal!" Een paar kappers, ze konden tenminste een schaar vasthouden,
waren druk bezig de hele compagnie kaal te knippen. En die kaalgeknipte mannen
zagen er heel komisch uit. Ze hadden wel weer direct hun helm opgezet, want ze
schaamden zich toch wel een beetje over hun progressieve bevelhebber. Maar die
helm paste nu van geen kant meer, zakte over hun oren, benam hen het uitzicht
en wat is een soldaat waard, als zijn helm elk ogenblik over zijn ogen zakt.
Eindelijk was er weer beweging
in de stoet. Iedereen zocht zijn eigen onderdeel, colonne of vrachtwagen weer
op, klaar om verder te trekken. Tijdens het wachten waren links en rechts
gedachten uitgewisseld; de een wist dit; de ander dat en de berichten klonken
zeer bemoedigend. Nog altijd zaten er Duitsers in de Peel in de tang en waren
zo goed als verslagen. De Franse troepen waren bezig Brabant binnen te
marcheren. De Engelsen waren bezig ons te hulp te snellen. En ons eigen leger
hield zich kranig en bood heldhaftig weerstand. En dan waren er nog een
onnoemelijk aantal Duitse vliegtuigen door de Nederlandse luchtafweer
neergeschoten. Het vlammend protest van H.M. de koningin was nog een aantal
malen herhaald en Koningin en Vaderland stonden pal.
Nogmaals moesten we een
brug over en dat was een riskante onderneming. Elk ogenblik kon er iets naars
gebeuren. De nog altijd overvliegende machines schenen hier niet zo hoog te
vliegen. Verderop langs de rivier, werden ze door een of ander onderdeel onder
vuur genomen en met zwaarder geschut als de mitrailleurs. Of het succes
had? Er werd in ieder geval gesproken over een onnoemelijk
aantal. Verder langs de rivier klonken zware ontploffingen, maar dat was nogal
ver verwijderd. Zonder noemenswaardigheden passeerden we de brug. Direct daarop,
voorbij een klein wit kerkje, verlieten wij de hoofdweg. Onze colonne boog
rechts af en over binnenwegen en nauwelijks verharde paden reden we nu
oostwaarts. Soms zagen we een paar verdwaalde soldaten, die op een burgerfiets
haastig westwaarts reden. Wapens hadden ze niet meer. En heel ver voor ons uit,
waren er zware dreunen en nauwelijks hoorbaar geratel van mitrailleurs. Het was
rond het middaguur en de zon scheen hier zo vredig. Huisjes en kleine
boerderijtjes stonden vreedzaam en stil langs de weg en er werd halt gehouden
om te rusten en te bekomen van de opwindende lange tocht.
Het huisje waarbij we
stopten was leeg en verlaten. De achterdeur stond wijd open en alles wees op
een overhaaste vlucht. In het voortuintje lag een bijzonder mooi stuk
speelgoed. Een dubbele ijzeren ring met een doorsnee van een meter vijf en
zeventig en aan de binnenzijde bezet met handvaten. En dat moest toch eventjes
uitgeprobeerd worden. De kunst was, om rechtop in de dubbele ring te gaan
staan, handen en voeten in de daarvoor aangebrachte handvaten te verankeren en
dan bezijden uit weg te rollen. De Big mocht het uitproberen en toen ik goed en
wel stond te hangen, gaf de Wilde me een duwtje en plotseling zag ik de hele
wereld op deze zonnige Meimorgen op zijn kop. Vanuit deze positie zag ik het
luchtverkeer tussen mijn gespreidde benen voorbij trekken. Maar wat in mijn
borstzakken zat rolde in het gras. Uit de linkerborstzak kwam een zorgvuldig
opgevouwen witte zakdoek gevallen. Razendsnel kwam ik uit mijn speelgoed vandaan,
nam de zakdoek op, veegde het vuil eraf en borg hem weer zorgvuldig op. Dit
voorwerp had bijzondere militaire, strategische betekenis en onder geen
voorwaarde zou ik er afstand van doen. Andere soldaten wilden hun kunnen in dat
rad eens tonen.
Ik had al weer wat
anders ontdekt. Achter een fris-groene haag, van waaruit men een wondermooi
uitzicht had over de akkers en weilanden op deze zonnige morgen, stond een
kanon in een ring van zandzakken opgesteld. Hieruit concludeerde ik,
dat in het huisje soldaten ingekwartierd geweest waren, die nu verdwenen waren.
Maar goed, dat stuk geschut stond er nog en het was een P.A.G. Op de Trip van
Zoudt had ik zo'n Pantser-Afweer-Geschut wel eens gezien, want op de kazerne
was een heel eskadron inplaats van met paarden bezig te zijn, met zo'n kanon
aan het spelen. Uit elkaar halen, poetsen, invetten, weer in elkaar zetten en
dan als oefening in de buitenmanege of achter de stallen strategisch
opstellen. En nu stond zo'n ding hier; een kistje met minutie: 4,7 c.m. stond
er naast. Natuurlijk zou het geladen zijn; het was toch oorlog. En er zou mee
geschoten kunnen worden, maar hoe? Zo groot was mijn militaire kennis niet. De
andere Huzaren, die ook nieuwsgierig naderbij gekomen waren, kende het gebruik
ook niet, maar het was wel een verdomd mooi stukje kanon. Iedereen probeerde
dat kanon af te schieten, maar toen dat niet lukte verflauwde de
belangstelling. We bleven in de veilige kring van zandzakken wat uitrusten. In
de verre omtrek was geen levende ziel te bespeuren. In een wei verderop,
loeiden wat koeien die gemolken moesten worden en verdrongen zich ongeduldig
bij de melkplaats. Maar de boer, de eigenaar van dat vee was schijnbaar
gevlucht. De zon was warm en een van de chauffeurs lag al vredig te pitten. De loop
van het kanon lag op de zandzakken en met mijn helm op, lag ik met mijn hoofd
tegen die loop en dutte ook weg. Het waren tenslotte vermoeiende uren geweest.
Ik moest juist gedroomd
hebben van een kapitein van de Genie, die ons weer eens duidelijk zou maken,
hoe een knoert van een boom opgeblazen moest worden. Deze keer had de man een
enorme hoeveelheid trotyl gebruikt, want hij was bang dat we hem zouden
uitlachen als de proef weer mislukte. De knal die volgde was verschrikkelijk;
het was alsof mijn hoofd die geweldige knal veroorzaakte. Toen ik uit die
luidruchtige droom wakker werd en verdwaasd de ogen open sperde, was ik al aan
het rondrennen, als een kip zonder kop. De dreun van het schot had mijn zenuwen
helemaal in de war gebracht. In plaats van de normale reactie van ten eerste:
wakker worden, ten tweede: gevaar onderkennen en ten derde: de benen nemen. Had
ik het juist andersom gedaan, door eerst weg te rennen, dan pas wakker te
worden en als laatste pas het gevaar te onderkennen. Wat was er gebeurd? Een of
ander persoon had nogmaals uit verveling met het ingewikkelde mechanisme van
dat kanon gespeeld en nu was het schot geheel per ongeluk toch afgegaan. En ik,
die vredig tegen de loop lag te slapen was er wakker van geschrokken.
Over de weilanden kwamen
een paar Nederlandse soldaten aanrennen. Ook zij lagen ergens verdekt opgesteld
uit te rusten, waren wakker geworden van de knal van die P.A.G en omdat het
schot uit het westen kwam, uit het defensieve gebied, togen zij op onderzoek
uit. Tot mijn verbazing was een van de toesnellende soldaten een Oisterwijker,
we hadden samen op de lagere school gezeten en zijn vader was bij de politie.
"He, kijk daar nou, zit de Huzaar Paijmans ook in de sector Zoelen! Wat
een verrassing!" zei Wim Berkers en ik was ook blij een landsman te zien.
"Heb jij nog iets over thuis en Oisterwijk gehoord, Wim?", vroeg ik
Maar Wim wist wat dat betreft niets. Hij hoorde bij de aan- en afvoertroepen
en stond met een paar vrachtauto's onder gindse bomenrij. Ze waren maar een
klein groepje, waren op de een of andere manier van hun onderdeel gescheiden en
trokken nu op eigen initiatief technisch terug en hoopten er het beste van. Het
plaatsje dat we zojuist door gekomen waren, heette Puifdijk en nu stonden we
vlak bij het kasteel "Zoelen". Onze koks waren intussen actief
geweest en hadden koffie gemaakt en in plaats van kuch was er
"Sanovit" een soort biscuit uit pakken en dik beboterd en met jam of
kaas belegd, smaakte dat goed en de hongerige mannen deden hun best. Dan gingen
de koks voorbereidingen treffen voor de warme maaltijd, want ergens hier in de
omgeving zou het zesde eskadron weer samen moeten komen, zo luidde althans de
opdracht. De stafkaart werd erbij gehaald, maar het definitieve punt was nog
niet bereikt. Maar over een uurtje of zo zouden we weer verder gaan naar het
plaatsje Ingen of zo iets. Wim wist nog te vertellen, dat de vesting Holland
het zwaar te verduren had en overal was verraad en de Duitsers hadden allerlei
slimme truukjes en grapjes om de Nederlandse soldaat om de tuin te leiden en
voor de gek te houden. Ons handboek voor de soldaat was kennelijk een hele oude
uitgave, de Duitsers hadden de nieuwste verbeterde druk. Het geheime wapen van
de vijand was een opvouwbaar vliegveld, dat naar believe kon worden uitgespreid
en weer opgevouwen.
Een van onze chauffeurs was
deze morgen nog heel even in Katwijk aan de Maas geweest om navraag te doen
naar de groep van wachtmeester van der Velde. Gisteravond waren ze
plichtsgetrouw uitgerukt voor een patrouille langs de Maas, maar sindsdien was
er niets meer van hen gehoord. In de schemerige morgen hadden Duitse troepen
als maar geprobeerd de Maas over te steken met rubberboten, maar aan de andere
kant zat een sectie Nederlandse infanterie in de schietkuilen en vuurden als
bezetenen zo gauw een rubberboot zich van de schemerige oever los maakte en
probeerde de rivier over te steken. In de schemering gingen toen een paar rode
lichtpatronen, van Duitse zijde de lucht in en even later kwamen er een paar
jagertjes opduiken en begonnen een duikvlucht over de infanterie in de
schietkuilen. Daarbij ratelden de boordmitrailleurs. Hiermee waren de
schietkuilen wel uitgeschakeld, maar de mannen in de kazematten en bunkertjes
bleven doorvuren. In de lichter wordende morgen waagden de snelboten opnieuw
een poging om de rivier over te steken. Tot afgrijzen en verontwaardiging van
de Nederlandse troepen zagen die voorop de boten een Nederlandse soldaat
zitten, ontwapend en geboeid. Geen Nederlandse soldaat die nu nog de rubberboten
onder vuur durfde te nemen. De boten kwamen nu ongehinderd halfweg de Maas op,
maar gingen dan om de een of andere onbegrijpelijke reden terug en voerden even
later de onmenselijke show opnieuw op. De Nederlandse soldaten stonden
machteloos en knarsetandend toe te zien. Ook nu kwamen de boten niet de rivier
over, halfweg keerden ze weer terug. Eindelijk kwam een Nederlandse officier
met een verrekijker en deze stelde vast, dat die Nederlandse soldaten voor in
die boten alleen levenloze poppen waren met Nederlandse uniformen aan. De hele show
was een truuk geweest. Terwijl de Nederlandse soldaten knarsetandend van woede
naar deze onmenselijke vertoning stonden te kijken en nergens anders oog voor
hadden, waren links en rechts verder op de rivier weer andere rubberboten vol
duitse soldaten ongehinderd over gestoken. En de zo overgestoken
Duitse soldaten vielen de Nederlanders van achter de doorgebroken linie's aan.
Niemand had er erg in gehad, niemand had ze gezien, maar ze waren er wel. Vanaf
de gekste plaatsen werden de kazematjes en bunkers onder vuur genomen en nota
bene met zwaar geschut.
Een soldaat uit de groep van Wim
Berkers had een ander sterk verhaal. Kleine Nederlandse eenheden hadden, om de
snelle opmars van de Duitse troepen te vertragen ook smalle bruggetjes opgeblazen,
zodat de tanks en andere voertuigen niet over binnenwegen konden oprukken. Maar
die hindernis, zo'n opgeblazen brug was voor de snelle Duitse eenheid geen
probleem. Bij zo'n vernield bruggetje ging de hele sectie duitse soldaten in de
toch maar ondiepe sloot of rivier staan, kregen balken en planken, soms zelfs
van de vernielde brug, over de schouders gelegd en gestut op deze levende
peilers kwam de tank of het gepanserde voertuig snel en veilig naar de
overkant. Je moest maar op het idee komen. Voor onze eigen troepen op een
manoeuvre in het veldleger zou het de stunt van de dag zijn geweest. Maar nu
vonden we het griezelig en erg veel enhousiasme konden wij er niet voor
opbrengen. De Duitsers schenen ook hele goede stafkaarten van Nederland te
bezitten. Na deze fraaie en bemoedigende(?) verhalen, moesten de beide
groepen weer verder trekken. Ik nam
afscheid van Wim en zo hij het zou overleven en ik niet, zou hij mijn ouders
gaan troosten en mijn laatste groeten overbrengen. Omgekeerd zou ik hetzelfde
doen en zijn ouders gaan troosten. Een beetje serieus mochten we toch wel zijn.
Mijn
oorlogszakboekje zat in de rechterborstzak van
mijn veldjasje. Ik had het wel eens doorgelezen, toen ik het maanden geleden
gekregen had. Maar sindsdien had het altijd vergeten in mijn veldjas gezeten.
Links de witte zakdoek, rechts het oorlogszakboekje. Er zat ook een zinken
plaatje bij, dat in twee helften doormidden gebroken kon worden. Op elke helft
stond naam en onderdeel. In geval van oorlog moest het plaatje met bijbehorend
wit koordje om de hals gedragen worden. Zou er iets met je gebeuren, hadden het
Rode Kruis en de Identifikatiedienst geen of weinig moeite om vast te stellen
wie de gesneuvelde held kon zijn. Het plaatje werd dan doormidden gebroken. De
ene helft zou de held dan om zijn nek mogen houden, de andere helft werd
opgestuurd en uiteindelijk werden de nabestaanden dan geinformeerd. In dat
oorlogszakboekje stond ook een voorgedrukt testament en men kon zijn laatste
wilsbeschikking hierop bekend maken. Dat testament werd door niemand ernstig
genomen. Huzaar de Wilde had in een gekke bui, lang voordat de oorlog
werkelijkheid was, de strophe van een bekend soldatenlied, eroverheen
geschreven: "Spijker mijn kist, met lulletjes dicht!" In ieder geval
hing dat plaatje aan het witte koordje, sinds vanmorgen wel bij iedereen om de
hals. Nol de kok, had zijn medaille over zijn kokskiel hangen en stond zwetend
en blazend in de soep te roeren. Het witte koordje was bij hem nogal lang
uitgevallen en steeds hing het zinken dingeske in de hete soep te bungelen.
"Nol, je ziel hangt in de soep!" waarschuwde ik. Met een ruk aan het
touwtje had hij het weer en hij stak het plaatje onder zijn kiel. Maar die ziel
had toch te lang in de kokende soep gehangen en was gloeiend heet. Daarom trok
hij het haastig weer te voorschijn en beet mij toe: "Waar bemoeide oe
eigen mee, rot big, maokt dat ge hier weg komt, let maar op die verrekte
rot-moffen!" Maar even later mochten we toch allemaal een schep soep komen
proeven en keuren. Gezellig zaten we bij elkaar, tegen de kant van een gracht,
onder een rij dichte bomen.
Een vliegtuigje scheerde
rakelings over de boomtoppen, maar het kon ons onmogelijk zien, dus we trokken
er ons niets van aan en keurden de soep. Bij ons in de buurt zat echter een
troep soldaten en daar werd het zeer laag vliegende machientje onder vuur
genomen en met een paar schoten uit een geweer begroet. Daarop maakte de piloot
een korte bocht, draaide weer terug en boven de plek des onheils begon het met
zijn boordwapen terug te vuren. Overal tussen het groene lover kwamen van die
korte venijnige tikken. Onze eetketels werden haastig terzijde gesmeten en in
een mum van tijd, zat iedereen in de droge gracht. Helemaal droog was die
ook niet, in het midden stond nog wat drabbig vuil water. Flegels had teveel
haast, kon niet tijdig remmen en schoof door tot in de blubber en begon
vreselijk te godferen. Dan kankerde hij tegen mij, omdat ik er mee lachen
moest, toen de modder hem om de oren spatte bij die snelle loop: "Ga
ginder wijd eens vertellen, dat ze niet op elk vliegtuig dat ze zien, moeten
gaan knallen. We kunnen nog niet eens rustig onze soep opeten!"
"Doe het zelf maar!" antwoordde ik en kroop weer uit de gracht.
Stiekum zonder dat iemand
het zag, had ik een klein steentje in mijn eetketeltje gedeponeerd. Even later
was de rust weergekeerd en met de eetketel tussen zijn knieen geklemd, zat
iedereen weer rustig te eten. Eindelijk had ik het steentje op mijn lepel, stak
die naar binnen en begon rustig te kauwen. Plotseling riep ik hard: "Auw,
godfernondeju!" en begon met mijn vinger in mijn mond te pulken, haalde
onder de ogen van iedereen het steentje uit mijn mond, bekeek het kritisch en
riep verbaasd: "Verdomme een kogel, zojuist erin geschoten natuurlijk.
Goed dat we dekking gezocht hebben en niet zijn blijven zitten!"
"Laat eens kijken Big!" en iedereen wou de kogel zien. Bertus Slijpen
kreeg hem het eerst, bekeek de "kogel" en zei: "De Big zit ons
te besodemieteren; 't is maar een keike!" Maar hij moest er toch om
lachen, want ze hadden het wel min of meer geloofd!
Wachtmeester Steins was weer
op zijn motor verschenen en begon ons haastig aan te sporen, om ons weer
reisvaardig te maken. Tot heden toe waren de te volgen wegen nog vrij, maar dat
kon elk ogenblik anders worden. Overal waren kleine groepjes Duitsers met de
parachute neergekomen en maakten het de Nederlandse troepen erg moeilijk om
zich tactisch terug te trekken. We stegen weer in en "voorwaarts"
ging het weer. Voorwaarts en niet "achterwaarts". Voorwaarts was naar
het oosten en naar de vijand en allerlei moeilijkheden. Achterwaarts was het
veiliger binnenland. Maar veel gebeurde er niet onderweg. Eenmaal kwam een Rode
Kruis colonne ons tegemoet. Alles en iedereen moest wachten en van de weg af,
om eerst de gewonden door te laten. Onder het zeildoek van een vrachtwagen
zagen we soldaten zitten met verband om hoofd en armen. De "helden"
keken verwezen en verschrikt om wat hen overkomen was. Nog altijd schenen ze
niet te begrijpen dat het echt oorlog was en schudden vertwijfeld het hoofd, om
die boze droom te verjagen. De Rode Kruis soldaten reageerden zenuwachtig en
geprikkeld. Sommige wagens hadden op alles voorrang; voor andere kwam het op
een paar uur niet meer aan.
We kwamen nu op een open
vlakte, reden over dijkjes en vonden dat instinktief beangstigend. Maar we
moesten naar het einddoel van deze tocht, het verzamelpunt van het zesde
eskadron. Als alles goed ging, goed gegaan was, zou de hele troep vanavond weer
compleet zijn. "Ik ben benieuw of we wachtmeester van der Velde en zijn
mannen nog te zien krijgen", opperde iemand. Gisteravond was hij met zijn
troep op patrouille langs de Maas gegaan. Toen was het nog mobilisatie,
eventueel alarm, maar nog geen oorlog. Verder was er geen contact meer met deze
groep geweest. De ritmeester had gehoopt, dat deze mannen nog op tijd binnen
zouden komen, maar tot nog toe geen spoor. Er kon van alles gebeurd zijn. Ons
einddoel lag gelukkig toch iets meer beschut, als we gedacht hadden. Het was
een boerderijtje, binnen de dijken en verscholen onder een bomenrij. De
bewoners waren gevlucht. Van voren keek men uit over weilanden tegen de rivier
aan, er achter waren wat korenvelden. De groene hoog opgeschoten halmen wiegden
vredig in de avondwind. Ik dacht dat onze keukenwagen het eerst binnen zou
lopen, maar alles was al present. Alleen de commandogroep ontbrak nog en
wachtmeester van der Velde en zijn mannen, maar die hoop had men al bijna laten
varen.
Terwijl iedereen met iedereen aan het
praten was, deden alle mogelijke geruchten de ronde. Nogmaals werden de
optimistische radioberichten doorgesproken en van commentaar voorzien. Niemand
hield ze nog voor honderd procent betrouwbaar. Ik stond ergens onder de bomen
en tuurde over de dijken en wegen, of ik ergens onze commandogroep kon
ontdekken. Ik kende ze wel zo goed, dat ze niet vrijwillig in een of andere
actie betrokken zouden zijn geraakt. Maar ze waren nogal eigenzinnig en gingen
bij voorbaat niet over een van te voren voor hen uigestippelde weg, maar
zochten bij voorkeur kleinere weggetjes uit, om zo langs kortere wegen, sneller
op hun bestemming te komen. Het liefst nog langs verborgen kroegjes om de dorst
te lessen. Vandaag zouden die herbergen wel gesloten zijn, alhoewel, het was
geen Zondag, maar toch...! Maar ik zat de verkeerde kant uit te kijken. Achter
mij werd plotseling geroepen en geschreeuwd en met de armen gezwaaid en ik
draaide me om. Het halve eskadron stond naar een groepje indianen te zwaaien,
die in volle krijgsuitrusting op hun allerdooiste gemak over een smal
koeipaadje aangefietst kwamen. Het was de commandogroep en hun krijgstooi
bestond uit hele bossen witte en paarse seringen, die tussen de rubberband om
de helm gestoken waren. Het leek meer op een bloemencorso en de mannen waren
mijlenver in de omtrek te zien. Maar het was wel een fleurig, opwekkend gezicht
in het zo sombere landschap. Pas bij de keukenwagen maakten ze halt, stegen
van hun rijwielen, en vroegen eerst aan Nol wat er vanavond te eten zou zijn.
Jan van Heiningen zag mij staan en vroeg: "Zo Big, heb jij vandaag veel
Duitsers naar het Walhalla gestuurd en vliegtuigen naar beneden
geschoten?" Maar daar gaf ik geen antwoord op; ik was benieuwd naar wat
zij allemaal hadden uitgehaald en meegemaakt, maar daar kreeg ik de kans niet
voor.
Terwijl het hongerige
eskadron om de keukenwagen geschaard stond, moesten de chauffeurs en verdere
non-combattanten, waaronder ook ik, op wacht gaan staan. Ergens naar het oosten
werd hevig geschoten en geknald; ook met iets zwaarders als alleen maar
mitrailleurs en geweren. En om op alle dingen voorbereid te zijn, stapten de
wachten op en neer over de dijk en hielden de omtrek goed in de gaten. Soms
marcheerde ik tussen de etende soldaten door, om toch iets van de verhalen aan
te horen. Aan de gezichten van de etende en vertellende soldaten en hun gebaren
was te zien, dat het allemaal heel spannend moest zijn geweest. Maar ik durfde
er toch niet te blijven hangen, om mee te luisteren. Straks als mijn wacht er
weer op zou zitten, zouden ze heus nog niet uitverteld zijn, meende ik. Na de
maaltijd mocht er wat gerust en rondgelopen worden, als men er behoefte aan
had, maar er werden markeringspunten aangewezen tot hoever men zich van de
troep mocht verwijderen.
Mijn wacht was intussen
afgelopen, en ik was op zoek naar de commandogroep en uiteindelijk zag ik Huub
de Goeij met nog een paar anderen op een dijkje staan. Ze hadden mij al gezien
en wenkten me om naderbij te komen. Ze moesten me natuurlijk eerst even plagen
en pesten: Ik zou wel verschrikkelijk bang geweest zijn, die dag! En hoeveel
keer had ik in mijn broek gedaan? En om ons moeder geroepen? Maar ze konden
barsten allemaal en dat wisten ze wel. Opeens vroeg Huub of ik met zijn
dienstrijwiel, waarop hij zo dapper stond te leunen, hier vanaf het dijkje
omlaag kon fietsen om dan, en dat was de truuk, zonder trappen weer aan de
overkant tegen een ander dijkje, weer omhoog te komen. De dijk waarop wij
stonden kwam ongeveer vijftig meter verder weer met een andere dijk tesamen,
maar voor ons werd de gaffel steeds breder, keek uit op de rivier en was met
wat struikgewas bezet. Het was een kwestie van heel hard trappen als je omlaag
ging, des te meer vaart je had, des te groter was de kans om dan zonder trappen
aan de overkant te komen. "Kun je dat Big?" vroegen ze me. Natuurlijk
kon ik dat, geen kunst aan. Wat dachten ze wel van mij? "Het lijkt
gemakkelijk, maar dat is het niet. Het valt verdomd tegen, Big", meende
Thies Habraken me nog te moeten zeggen. "Geef hier die fiets, kom op,
gullie bent maar ouwe stompen; het is helemaal niet moeilijk!" en ik
griste Huub de fiets onder de hand weg en peddelde al wat ik halen kon het
paadje af. Dienstrijwielen zijn doortrappers en ik had alle moeite om de snel
doordraaiende trappers bij te houden, daarom trok ik mijn benen maar omhoog. Nu
was ik op het diepste punt gekomen en ik zag de trappers als razende rond gaan.
Ook hoorde ik het ting, ting tussen de spaken en uit het struikgewas verder op
kwamen blauwe steekvlammetjes op me af en hoorde ik het ratelen van een
mitrailleur. Maar het was allemaal alweer voorbij en ik stond aan de overkant
van de dijk. De mannen aan de andere kant stonden te gieren van de lach. Ze
hadden het geweten van die mitrailleur.
Alhoewel zij ook niet
wisten, waarom en wie en wat daar zo razend op alles schoot, wat in zijn visier
kwam. Maar daar naderde de kleermaker aan mijn kant van de dijk. En Jan
Huizinga liep een beetje te sjacherijnen. Groningen was ver weg, en hij kon
niet zoals de Brabanders en Limburgers de benen nemen en naar huis gaan. Dan
hadden ze hem nog voor de gek gehouden en gedreigd met hard te moeten werken.
Alle kogelgaatjes in ons uniform zouden door hem, de kleermaker, onzichtbaar
gestopt moeten worden, maar Jan had gezegd dat ze allemaal de pest konden
krijgen; hij wilde maar een gaatje stoppen, en dat was in Groningen. De
Brabanders en Limburgers konden allemaal de pot op. Hij wilde alleen de straat
verdedigen waar hij woonde, dus daarvoor wilde hij naar het uiterste puntje
van noord-Nederland maar dat ging niet en daarom was hij kwaad.
Ik vond, dat Jan nu aan de
beurt was om het kunststukje op de fiets te proberen. "Zeg Jan, kun jij
met deze fiets hier omlaag fietsen en dan zonder te trappen aan de overkant
weer omhoog komen? Daar waar Thies Habraken en Huub de Goeij staan?"
Eerst begreep hij mij niet, zag het nut er niet van in, maar toen ik zijn
kracht en sportiviteit in twijfel trok, rukte hij mij de fiets uit de handen,
en beet me toe: "Opzij, rotbig, ge staat me in de weg!" De kleermaker
besteeg het rijwiel en spurtte omlaag. Hij nam het serieus en met zijn stugge
Groninger kop vooruit gestoken, trapte hij al wat hij halen kon, schoot de berm
af, en jawel hoor, juist in het dieptepunt begon het bij de kleermaker ook te
ratelen en de blauwe steekvlammetjes priemden uit het gindse bosje. Jan trok verschrikt
zijn benen ophoog en de kogels zongen door de spaken. Eerst meende hij, dat we
zelf met een mitrailleur aan het klooien waren en dacht dat het maar een
spelletje was. Maar toen hij hoorde dat daar een onbekende schutter zat, die op
alles en iedereen schoot, die door het dalletje kwam, werd hij kwaad. Ik was
ondertussen omgelopen, over de dijk heen en had me weer bij de rest gevoegd. De
kleermaker had wel een pistool, maar geen munitie, dus wou hij met alle geweld
van de andere mannen een karabijn, om op die onbekende grappenmaker af te
stormen. Met heel veel moeite is hem dat toch uit zijn stugge
Groninger kop gepraat. Tenslotte berustte hij er maar in, dat daar de vijand
zat en er niets ondernomen werd. Beter blode Huzaar als dode Huzaar!!
Toen het donker werd zat de
hele commandagroep in een schuurtje bijeen achter de boerderij. Er werd weinig
gezegd. Iedereen was met zijn gedachten bezig en de stemming was triest. De
hospikken, drie in totaal, waren bij ons ingedeeld en dat waren toch eigenlijk
maar vreemden voor ons. In Beers hadden we ze zelden of nooit gezien en wat ze
daar de godganselijke dag hadden uitgevoerd, wist niemand. Ze waren ook
verschrikkelijk bang; dat waren wij ook, maar lieten het niet zo merken. In de
donkere schuur lichtten de gloeiende sigaretten op. Een stallantaarn stond op
een kist midden in het stro en gaf door een primitieve verduisteringspoging
maar weinig licht. Buiten, en niet eens zo heel ver weg, werd hevig geschoten.
Onophoudelijk floot er iets door de lucht, over ons heen, kwam achter ons op de
dijk of zo neer en knalde uiteen. Tijdens de korte tijd dat het projectiel over
ons heen gierde, hielden we onze adem in, totdat het in de duisternis teneer
kwam en we zuchtten verlicht als het steeds verder achter ons uit elkaar
spatte. Geweersschoten flakkerden van tijd tot tijd op. Meestal ver weg, maar
toen het plotseling vlak bij ons begon te ratelen, keken we elkaar toch
heimelijk aan en schoven onrustig door het stro. De deur van de schuur stond
veiligheidshalve helemaal open en we keken bang er verontrust in de donkere
nacht. Als er over de dijk en in de weilanden ook lichtflitsen en blauwe
steekvlammetjes te zien waren, kon niemand blijven zitten. We gingen verdekt in
de deuropening staan of ijsbeerden de stal rond. Maar het zesde eskadron was
schijnbaar een vergeten onderdeel en hoefde niet in actie komen. In de late
avond hield het schieten op en werd het buiten wat rustiger. Het grote knallen
en dreunen bleef, maar die projectielen kwamen steeds verder achter ons neer.
De mannen in de schuur zaten tegen de muur en probeerden wat te slapen, het
karabijn naast zich.
Opeens barstte het schieten
buiten weer in alle hevigheid los. Op de dijk zat een groep of sectie, niet
eens zo ver van ons verwijderd, hevig te keer te gaan. Over het dijkje kwamen
schimmige gestalten van mannen en paarden en stukken geschut. Bij elke
lichtflits waren ze duidelijk te zien. Een wachtmeester kroop onze schuur
binnen en begon bij een verduisterde zaklamp. zenuwachtig namen voor te lezen.
Overal uit de donkere schuur klonk een gefluisterd: "Hier". Behalve
de koks en drie Rode Kruis soldaten, moesten de mannen mee naar buiten, een
donker erf over en dan de eigenlijke boerderij binnen en we traden in de
verlaten boerenkamer. Onze Ritmeester was gewichtig met allerlei stafkaarten
bezig en probeerde ons vaderlijk streng aan te kijken. Wij knipperden met onze
ogen tegen het felle licht. De luitenant van Tuyl vroeg vijf vrijwilligers en
wie zouden dat zijn? Erg spontaan werd er niet op gereageerd en we keken naar
de punten van onze schoenen of naar elkaar. We deden net of we de
vraag niet goed gehoord hadden. Eindelijk deed Huzaar
Flegels een aarzelende stap naar voren, maar op dat moment werd er voor onze
boerderij geschoten. Drie of vier korte knallen met een karabijn, maar dan was
het weer stil. Het duurde even voordat een wachtmeester naar buiten sloop en
ging onderzoeken waar geschoten was. Weer terug in de kamer bracht hij verslag
uit aan de ritmeester. Lang werd er niet gepraat over die drie schoten. Dat
gebeurde nu eenmaal in een oorlog in de frontlinie. En weer kwam de luitenant
met zijn verzoek om vijf vrijwilligers. En weer de grote stilde in de kamer,
alleen de olielamp boven de tafel knetterde even. Niemand? En toen met een
grote prop in mijn keel zei ik dan maar heel zacht: "Hier!" en deed
een pasje voorwaarts. Flegels volgde, dan Huzaar de Wilde en nog twee anderen.
De overige mochten weer verdwijnen, terug in de veilige schuur.
Voor zover de
patronentasjes leeg waren, mochten ze bijgevuld worden. Een wachtmeester zat
naast een open kist en deelde ze gul uit. Dan
de opdracht en de consignes. We zouden over de dijk patrouille gaan lopen. De
bereden artillerie werd terug getrokken en wij zouden waar nodig, zo de andere
kant dit wilde verhinderen, met schoten dekking aan dit onderdeel geven. Veel
begrepen we er niet van, maar we zouden wel zien. Een wachtmeester zou met ons
meegaan en het was zaak deze niet uit het oog te verliezen. Maar ik nam mij
voor de boerderij niet uit het oog te verliezen en in geval van nood, daar weer
razendsnel terug te keren. Het wachtwoord om vriend en vijand in de duisternis
te kunnen onderscheiden was en hoe kon dat ook anders
"Schietschijf". Even later slopen de de vijf Huzaren en de
wachtmeester naar de dijk toe. De karabijn geladen en schietklaar in de vuist
geklemd, maar veel enthousiasme was er bij die patrouille niet. Op de dijk zonk
de moed, voor zover die er nog was, ons helemaal in de schoenen. Vandaar keken
we in een donkere vallei, vol aktiviteiten van een op drift geraakte eenheid
bereden veldartillerie. Manschappen en paarden probeerden naar onze kant toe,
het strijdgewoel te ontgaan, maar schenen op de een of andere manier steeds
weer in paniek te raken. En nog altijd dat schieten met dat zware geschut. Wel
over ons heen, maar het was toch geen plezierig gevoel. Bij tijd en wijle was
er een paar honderd meter bij ons vandaan een duel tussen geweren en
mitrailleurs en overal sprongen geel-blauwe vlammetjes vandaan. Begon er dan
verderop ook iets te ratelen en te knallen, raakte de troep onder aan de dijk
helemaal in paniek. De kogels floten en jankten overal heen.
Gelukkig ver bezijden ons
kleine groepje, anders hadden we meteen al de benen genomen. In een modderige
kuil kropen we in dekking en daar zaten of lagen we dan. Het veiligste was, om
ons gehelmd hoofd helemaal niet boven die kuil uit te steken en onder in die
kuil te blijven. Dichtbij snoven de paarden, en manschappen vloekten en
sakkerden en probeerden een, in de modder vastgeraakt stuk geschut weer vlot en
op de weg te krijgen. Soms galoppeerde een paard met of zonder aanhang,
stompzinnig over de dijk, zonder doel of richting en de vermoeide
artilleriesoldaat probeerde dat op hol geslagen paard weer te pakken te
krijgen. Liep dat stomme dier toch de goede kant op, zag men noch paard, noch
man ooit terug. Ze hadden het wel gezien en zochten ver buiten het krijgsgewoel
een veilig heenkomen. Een zware dreunende knal voor ons. Een geweldige
steekvlam, modder en zand vloog over en in onze kuil. Een paard begon luid te
hinneken en ergens vlakbij klonk geschreeuw en gekerm. Met bange ogen keken we
elkaar aan en luisterden naar dat gekreun. "Daar moeten we heen!"
fluisterde ik tegen de anderen. God weet wat er gebeurd is en hebben ze hulp
nodig!" "Nee, dat is werk voor de hospikken!" fluisterde iemand.
Het gekreun ging over in zachtjes rochelen; het was niet om aan te horen en
waar vandaan die plotselinge moed? Ik wist het zelf ook niet, maar ik kroop uit
die kuil en schoof op mijn buik in die duisternis naar dat gekerm en gerochel
toe. Iets
voor me bewoog. Met uitgestrekte hand tastte ik voorzichtig rond en
raakte iets aan; iets levendigs, iets warms en kleverigs. Op het ogenblik dat
ik dat voorwerp aanraakte wist ik dat het een paard moest zijn, een gewond
paard, een stervend paard. Warm, plakkerig en groot. Onder de behaarde huid
liepen spiertrekkingen. Iets in mijn keel loste zich op en ik moest overgeven,
mijn hard bonkte zo hard, dat het mijlen in de omtrek te horen moest zijn.
Iemand kroop naderbij; het was Huzaar de Wilde en hij staarde stompzinnig naar
dat rochelende en kermende voorwerp in die duisternis, waarvan de contouren
groot en dreigend voor hen opdoemde. Dan deed hij zijn mond wijd open en wilde
gaan gillen, maar dat zou helemaal tot paniek leiden en ik legde mijn hand op
die zo krampachtig geopende mond. Eerst wilde hij in die hand bijten, kreeg
toch weer enige controlle over zichzelf en hikte heel hard. Dan zat hij
verstijfd rechtop en reageerde nergens meer op. Heel, heel dichtbij begon een
mitrailleur te ratelen en de kogels floten en jankten om ons heen. "Weg
hier, brulde ik, maar de Huzaar bleef zitten waar hij zat en verroerde zich
niet. Onder de dijk, veilig voor de rondstuivende kogels rende ik terug naar
mijn makker, en trok hem onverwachts zo hard aan zijn koppelriem, zodat hij ook
onder aan de dijk rolde en daarmee weer bij zijn positieve kwam. Hij begon
terminste te rennen, al wat hij halen kon, en, dat was het belangrijkste, de
goede kant op naar onze boerderij. En hij verdween in de duisternis.
Ik hoefde mij geen zorgen
meer over de Huzaar de Wilde te maken; terug dus naar die kuil. Maar daar was
niemand meer. Het kon mij op dat oogenblik ook geen donder schelen en een lang
onderdrukt gevoel, om eens lekker lang en vooral hard te gaan lopen, kreeg de
overhand. Het karabijn nog altijd in mijn vuist geklemd, maakte ik benen. Maar
ik besefte plotseling, dat ik de verkeerde richting inrende. Maakte een scherpe
draai, schoof een paar meter door de modder, kwam weer overeind en koerste dan
op de boerderij aan. Tempo: vier kruisjes!! Maar ik belandde in de verkeerde
behuizing. Vreemde infanterie staarde mij stompzinnig aan, maar de mannen
bleven op hun stro liggen en konden me niet verder helpen. Ze hadden meer dan
genoeg aan zichzelf. Dan maar weer opnieuw naar buiten de duisternis in. Bij
een van de vele lichtflitsen herkende ik toch eindelijk ons eigen bivak en
liep naar binnen. Iedereen was al aanwezig en was onder elkaar aan het
vaststellen, waar ik het laatst gezien zou zijn. Huzaar de Wilde had het
komische verhaal dat, voordat ik de held wilde gaan uithangen, ik hem eerst nog
aan de koppelriem had getrokken, om hem aan te sporen om mee te gaan. Maar daar
stond ik weer, als een geest, maar verder ongedeerd. En "ongedeerd"
geloofden ze eerst ook niet, omdat mijn gezicht en mijn handen vol bloed zaten.
Grote vegen bloed. Toen ik daarom in een spiegel ging kijken, schrok ik toch
wel even, maar bij nadere beschouwing was ik toch nergens gewond, dus was dat
bloed van dat neergeschoten paard. Ik was doodop van alle emoties en dat harde
lopen. Slapen was nog het enige wat ik wilde. Buiten werd nog altijd geknald,
geschoten en gerotzooid, maar we waren toch al voldoende
"ingeschoten" om daar nog over in paniek te raken. En slapen mocht
ik; niemand had daar bezwaar tegen. In een waas zag ik de ritmeester nog in de
stal verschijnen, die zich hoogstpersoonlijk van de wonderbaarlijke ontsnapping
van de Big op de hoogte kwam stellen, want ik was al als vermist, mogelijk
gesneuveld opgegeven, totdat ik weer op zo'n spectaculaire wijze terug was
gekeerd. Maar ik sufte al weg in een alles vergetende slaap.
De 11de Mei 1940, begon met
stralend mooi weer. Wat dat betreft waren de goden met ons. Voor al het andere
lieten ze ons jammerlijk in de steek. Ik werd wakker door de drie hospikken,
die in paniek kwamen binnenstuiven en in de donkerste hoek wegkropen. Tijdens
hun ochtendwandeling, langs het vredig wuivende korenveld, waren ze plotseling
onder vuur genomen. Ze waren beschoten en hadden het niet meer. Volgens
internationaal recht, zou een Rode Kruissoldaat nooit onder vuur genomen mogen
worden. Toen hun grootste angst voorbij was, waren ze nog altijd diep gekrenkt
en verontwaardigd over de schending van deze wetten. En ze gingen niet meer
naar buiten, al lag de hele Nederlandse krijgsmacht ergens dood te bloeden,
voordat wij de schenders gevangen hadden genomen hadden en hun op hun grove
overtreding gewezen zouden hebben. Hoe we dat zouden doen, was onze zaak; zij
waren wat dat betreft geheel onkundig. Hadden niets met deze oorlog als zodanig
te maken. Ze waren helemaal overspannen en liepen als kippen zonder kop rond.
"Nou kalm aan maar jongetjes; wij zullen wel even gaan kijken naar jullie
korenveldje. Waar ligt dat ergens?" Maar toen dat veldje vlak voor de deur
bleek te liggen werden we toch minder nonchalant. Niet helemaal zeker
omsingelden we heel voorzichtig het onheil brengende terrein, de karabijnen
schietgereed in de hand. Maar niets roerde er zich, daardoor gerustgesteld doorkruisten
we het hele roggeveld. Van onderen naar boven en van links naar rechts. De
Huzaar Peters vond een platgewalst stukje midden in het korenveld en daar
lagen ook lege hulzen. Ze roken nog heel sterk, dus er was pas mee geschoten.
Maar het waren Nederlandse hulzen en het probleem werd levensgroot. Ja,
theorien genoeg, maar welke was juist? Niemand kreeg daar de tijd voor om dat
nu eens haarfijn uit te zoeken.
Over de dijk, vlak voor ons
bivak, trokken lange colonnes soldaten voorbij. Nederlandse troepen en
kennelijk op de terugtocht. Sommigen in auto's of vrachtwagens, de rest op
rijwielen, maar de meeste te voet. Uit de commandogroep werd een patrouille
samengesteld, die op de dijk wacht zou gaan staan en de terugtrekkende troepen
eventueel rugdekking zou geven, want de duitsers, zo luidden de berichten,
kwamen er vlak achter aan. Bij daglicht zag alles er minder bedreigend uit en
ik zat weer in de groep voor ik het besefte. Met een man of acht klommen we de
dijk weer op. Aan de andere kant zag het er minder fraai uit. Er liep een brede
weg naar het oosten, tot aan een bomenrij en wat struikgewas. Die weg was
bezaaid met allerlei legervoertuigen. De meeste lagen gedeukt en beschadigd langs
de weg en er soms midden op. Ze waren verbrand en smeulden nog na. Veel paarden
waren gedood en lagen met uitgestrekte hals en benen overal verspreid tussen
die troep. Bertus Slijpen stond verbeten te tellen en te wijzen. "Man houd
op, dat helpt nou toch niet meer; daarmee maakt ge ze ook niet weer levend en
je bederft het voor jezelf en voor anderen!" "Grote God, wat een
ellende!" steunde Bertus. " Ik heb er met het blote oog al zo veel
geteld en er liggen er vast nog meer, veel meer!" Is dat nou allemaal wel
nodig?" De brave soldaat had tranen in de ogen. "Kom op mannen, laten
we die rotzooi vergeten; onze taak is de dijk vrij te houden, zodat onze
soldaten snel weg kunnen komen. Dat is op dit ogenblik het voornaamste!"
wist de begeleidende wachtmeester.
De vluchtende soldaten
kwamen aan de oostzijde van het dorpje binnen, over een lange rechte straat.
Aan het einde van die weg stelden wij ons op, zouden ze eventueel rugdekking
geven, als de vijand ze onder vuur zou nemen. Wachtmeester Foster had de leiding.
En daar stonden we. Zenuwachtig en bang, over alles wat er kon gebeuren. De
meeste soldaten, die ons in grote paniek passeerden, hadden een noodverband om
de nek, onder de kraag van het uniform. Ik begreep het niet. Waarom allemaal om
de hals en nooit ergens anders? Maar de oplossing was heel eenvoudig. Bij
de drukke dienst van gisteren en vandaag, het gedurig heen en weer kijken, de
warme zon en het opwaaiend stof, was het tussen de hals en de kraag van de
veldjas nat en plakkerig geworden van al het zweten en transpireren en op den
duur was het gaan schrijnen. De soldaten hadden daarom een noodverband om de
hals met de stijve graag gelegd, om dat schrijnende gevoel tegen te gaan en een
ontsteking te voorkomen. Zo was dat. Een korporaal van de infanterie, die ons
die logische verklaring gaf, keek angstig achterom. Hij moest verder en elk
ogenblik kon de vijand op komen dagen. Hij deed erg paniekerig en om hem op de
peppen, wou ik hem het goede bericht van de radio vertellen, de laatste
zegenpralende berichten."Hou op over die radio!" schreeuwde hij
hysterisch, "over wat hier gebeurd is zeggen ze maar liever niets. Een
grote bende! Als wij eenmaal schieten, vuren zij tien keer terug en met heel
wat beter materiaal als wij hebben. Wat willen wij nu met die paar kloterige
geweertjes en soms een mitrailleurtje tegen die grote overmacht. Terugschieten
betekend zelfmoord en je brengt het leven van anderen ook nog in gevaar. Hadden
ze ons maar meer en beter materiaal moeten geven of tenminste gezegd, dat het
allemaal geen enkele zin heeft. Maar nee, we moeten ons maar te pletter lopen
en de held gaan spelen. Ik heb het wel gezien, en in Den Haag kunnen ze
allemaal de pot op!" en de mokkende soldaat trok verder.
Onze wachtmeester was
gespannen, want de vijand scheen wel heel dichtbij te zijn. Onafgebroken stond
hij met zijn kijker de lange straat in de gaten te houden. Als er even geen
Nederlandse soldaten meer over de weg kwamen, was hij er zeker van, dat de
Duitsers wel zouden komen. We moesten de karabijnen maar vast in de schouder
nemen en op het einde van de straat mikken. Maar als er dan toch weer
Nederlandse troepen kwamen, sprong hij vertwijfeld voor ons op en neer en
brulde: "Niet schieten, niet schieten, het zijn onze eigen mannen!"
Maar dat zagen wij zelf ook wel zonder kijker. Een jagertje kwam overvliegen en
iemand ergens vlakbij begon zijn geweer op dat toestelletje leeg te schieten.
Wij hadden goed roepen van: "Doe dat niet, verrekte lul! Klootzak!
Sufferd!" De moedige soldaat hoorde het niet eens, maar wij kenden de
gevolgen. En jawel hoor, het vliegtuigje kwam terug en begon met zijn
boordmitrailleur een salvo op de dijk af te vuren en wij die niks gedaan hadden
en helemaal ongedekt op die weg stonden, kregen een veeg uit de pan mee. Maar
wij hadden het min of meer zien aankomen en verwachtten een tegenactie en doken
vlug achter een kerkhofmuurtje. Van pure ellende namen we toch die jager onder
vuur. Dat luchtte op. "Met standvisier, doel en richting bekend en vuren
maar!" Grendel openen, huls uitwerpen, weer sluiten en opnieuw vuren en
daaroverheen het snelle vuren van die vliegtuigmitrailleur, maar de jager
zwenkte af en verdween.
En dat gaf ons toch wel een
machtig gevoel, zomaar de vijand aan te vallen en nog te verdrijven ook,
misschien wel getroffen, neergeschoten, wie weet? En het jagertje kwam niet
meer terug al hadden we dat met angst en vreze wel verwacht. Als de grote
overwinnaars kwamen we achter het muurtje vandaan. "Kijk zo moet dat nou;
met zijn allen er flink tegenaan en niet bang zijn!" De wachtmeester kwam
op mij toelopen, wees ontzet op mijn handen en riep: "Je bloedt Huzaar!
Kijk eens naar je handen; je bent geraakt!" Ik keek verbaasd naar mijn
beide handen; ik had niets gevoeld, niets deed er pijn, toch stroomde het bloed
over mijn beide handen en het karabijn. Mijn beide duimen hadden schrammen en
bloedden erg, maar hoe dat nou gekomen was, wist ik niet. De hospikken werden
erbij gesleept, jodium werd rijkelijk gebruikt en daarna werden meters verband
om mijn duimen gewikkeld. "Niet zo veel, mannen; niet zo stijf; ik moet
toch nog kunnen schieten nietwaar?" Het stond wel mooi en krijgshaftig,
zo'n verband om beide duimen op die tweede oorlogsdag en het verband kleurde al
en beetje rood, ten teken, dat het echt was. De luitenant Citters kwam
persoonlijk naar mijn kwetsuren informeren. Maar ik zei, dat het niets te
betekenen had. Flauwekul en ik bleef bij de groep, die de straat onder schot
hield.
Weer soldaten aan het begin
van de weg, maar het zouden wel weer Nederlanders zijn, alhoewel deze op een
motor waren,een motor met zijspan en dat was toch weer iets heel nieuws. En
toen ze dichterbij kwamen waren we er toch weer niet zo zeker van. Een soldaat
zat op de motor; de andere in het zijspan met een vreemdsoortige mitrailleur.
Ook die gummieachtige grijze cape hadden we nog nooit gezien. Aarzelend
brachten de meest moedige mannen van ons het karabijn aan de schouder,
zekerheidshalve, men kon nooit weten. De twee soldaten in dat voertuig, die
eigenlijk door hadden willen rijden, namen op die dreiging een scherpe bocht
met de motor. Het zijspan raakte even de grond niet meer, en kwamen op ons af
gestoven, stopten, schoven de motorbril op hun voorhoofd en beten ons toe:
"Wegschmeissen, Sie spielen ein verdammt gefährliches Spiel!" en wees
daarbij op de opgeheven karabijnen. We waren zo verbluft over dat plotselinge
verschijnen van de echte vijand, dat we aan zijn bevel gehoor gaven en de
karabijnen lieten vallen. En daar had die Duitser eigenlijk gelijk in; het was
een "verdammt" gevaarlijk spelletje. Onze soldaten die het geweer nog
aan de voeten hadden hoefden het alleen maar te laten vallen om aan dat
"schmeissen" gehoor te geven. Voor de mannen die het aan de schouder
hadden, was het even moeilijker, maar ze deden het dan toch maar.
Daarop
verdween de "vijand", die ons waarschuwden, inplaats van direct te
schieten, met ronkende motor. "En we zijn grote lullen!" verweet
Thies Habraken zich zelf en de rest, toen de motor weer lang en breed verdwenen
was. En
Thies had gelijk. We schaamden ons diep. Maar wat hadden we moeten doen? Hoe
zou dat afgelopen zijn, als we toch aan het schieten gegaan waren. Wie van ons
zouden er dan nu dood of zwaar gewond langs de dijk liggen? Die vreemde
mitrailleur zag er dreigend uit, en die soldaat met zijn vinger aan de trekker
niet minder. Wij besloten deze schandelijke historie uit onze gedachten te
wissen en altijd nog: "Beter blode Huzaar als dode Huzaar!" Trouwens
nu er werkelijk Duitsers gesignaleerd waren, was onze taak ten einde. Tactisch
trokken wij ons terug en het was de hoogste tijd. Het grootste gedeelte van het
eskadron was al weer op sjouw en de rest van de commandogroep stond te trappelen
van ongeduld, maar moesten noodgedwongen wachten op de mannen die de dijk zo
manmoedig verdedigd hadden. Ik mocht niet meer op de keukenwagen plaatsnemen;
de vijandelijke vliegtuigjes werden te brutaal en ik zou een mooi doelwit
kunnen zijn. Daarom ging ik voor het spatbord van de truck liggen; een arm om
de stang van de koplamp geslagen, in de andere hand nog steeds moedig en onversaagd,
het karabijn geklemd. En het was lekker fris en het zou nog veel frisser
worden.
Hoe en waarheen de nieuwe
marsroute ging wist ik niet, maar we bleven ons nog steeds tactisch terugtrekken.
Weer werden binnenweggetjes opgezocht. Deze waren in het algemeen veiliger dan
de grote wegen, die afgeladen waren met vluchtende soldaten uit alle
windstreken. Daar bleven die rottige vliegmachientjes boven hangen en er was
altijd een kans, dat een over zijn toeren geraakte soldaat, zijn geweer erop
ging leegschieten. Maar er waren grote moeilijkheden om de uitgestippelde
tocht nauwkeurig te volgen.
Een van de beroemde pijlers, waar de Nederlandse defensie op berustte, begon op gang te komen. De "waterlinie" begon te werken en kleine weggetjes tussen de dijken en weilanden begonnen onder water te lopen. Soms kon onze kleine karavaan er nog juist doorheen. Zolang de rug van de Big droog bleef, oordeelden de chauffeurs, was er geen gevaar voor de moter. Dat mijn buik kleddernat werd, als ik als een eend met mijn borst door het koude water kliefde, daar voor op het spatbord, kon ze niets schelen. Maar de volgende hindernis werd toch te diep. De moter zou onder water komen en het begeven. Dus terug. Maar helaas, de weg die een uur geleden nog gemakkelijk doorwaadbaar was, was nu al zoveel gestegen, dat we ook hier niet doorheen konden. Wat nu? Een stafkaart werd erbij gehaald, en er werd naar een alternatieve weg gezocht. Driemaal moesten we weer terug. Het water in onze waterlinie bleef maar plichtsgetrouw stijgen, zoals dat door de Genie was voorspeld. Bij een vierde poging, over een kronkelig dijkje en open terrein, lukte het ons wel. Hetzelfde jagertje, dat steeds in onze nabijheid was gebleven, dook ook weer ergens op en volgde met de grootste aandacht onze uitbraak pogingen. En toen dat eindelijk gelukt was, kwam de piloot nog een keer bezijden ons over de polder vliegen, stak goedkeurend de duim omhoog, en verdween dan uit het oog.
We
kwamen nu in een of ander dorpje en de bevolking begroette ons uitbundig.
Meisjes kwamen op ons kleine convooi toegelopen, en gaven ons sigaretten en
chocolade en reikten ons flesjes met drankjes aan. Er werd niet voor gestopt,
maar we reden met een slakkengangetje door de straat, om al die goede gaven in
ontvangst te nemen. We waren achter geraakt op ons schema, en moesten op tijd
bij de grote rivier zijn. Buiten het dorp doemde deze rivier op. Het gonsde
hier van de activiteiten. Zowel van de ene als van de andere zijde. De Genie
had een grote pontonbrug over deze rivier geslagen en er was een gestadige
overtocht van troepen naar de andere kant. Ook wij zouden over die brug moeten.
Luchtdoel artillerie speurde de hemel af naar doelen. Vliegtuigen genoeg, maar
deze groep had het speciaal voorzien op machines die het zouden wagen deze
pontonbrug aan te vallen. Jagertjes vlogen in grote cirkels rond en zo lang de
brug werd gebruikt voor minder goed bewapende, of reeds min of meer
gedesorienteerde en vluchtende groepen, bleef het nogal rustig. Wou er echter
een groot militair convooi overheen met vrachtauto's en ook nog een stuk
geschut, kwam er leven in de brouwerij. Jagertjes kwamen aanvliegen,
mitrailleurs van beide kanten, van boven en van beneden begonnen te ratelen en
op de dijk, waar maar weinig dekking was, werd het weer een hopeloze troep.
Vlogen de vliegtuigjes aan de ene kant van de dijk, rende de hele troep, als
op bevel naar de andere zijde voor dekking. kwamen de jagertjes langs de andere
kant weer terug gevlogen, verplaatste zich de hele reutemeteut in allerijl weer
naar de andere kant.
Er waren nog altijd van die
bijzonder vechtlustige groepjes, die nog steeds niets geleerd hadden en
heldhaftig, midden op de dijk met het geweer op deze vliegtuigjes schoten.
Zonder enige dekking, het geweer in de schouder, stonden ze er de vijf patronen
door te jagen. "Verrekte idioten, doe dat alsjeblieft niet, maak dat je
weg komt, het heeft geen enkel nut! O, grote God! Het was niet om aan te zien,
de boordmitrailleurs ratelden, en de schutters op de dijk werden neergemaaid,
zakten verbaasd door de knieen, grepen met beide handen naar de borst, buik of
schouder, draaiden zich nog een halve slag om, en vielen dan languit neer,
naast of over hun geweer. Waren de vliegtuigjes weer voorbij, kwamen de andere
soldaten uit hun dekking en begonnen hun kameraden van de weg af te slepen.
Bange Rode Kruissoldaten kwamen gebukt aandraven, en deden onhandig en
stuntelig met draagbaren en dekens. De praktijk was zo heel anders als de
theorie. Ergens tegen de dijk onder wat bomen, werd een Rode Kruisvlag
uitgespannen en daar werden de slachtoffers heen gebracht en met grijze dekens
toegedekt.
Een lang convooi
Nederlandse troepen zou en moest de brug over; vrachtwagens, stukken geschut,
en verdere militaire spullen. Jagers doken als nijdige wespen omlaag, korte
salvo's ratelden heen en weer, maar het convooi trok verder de brug op, en
wilden kost wat kost naar de overkant. Dan kwam er versterking voor de kleine
vliegtuigjes opduiken. Een heel eskadrille verscheen hoog in de lucht. Het
luchtdoelgeschut begon onder de zojuist verschenen machines te schieten.
"Maar dat was een voltreffer!" Het voorste van de aanstormende
vliegtuigen, zwenkte plotseling met de vleugels en "stortte" omlaag.
Het tweede toestel kreeg ook een voltreffer, zwenkte uit en "suisde"
eveneens naar beneden. "Goed zo schutter, brave soldaat, geef ze maar van
katoen, die rotzakken!" gilden wij enthousiast. Dat was nog eens een
schutter, voltreffer na voltreffer het hele eskadrille het ene toestel na het
andere, kwam naar omlaag. Maar iets klopte er niet; het was te mooi. Ergens
werden we achterdochtig en juist toen het eerste afgeschoten toestel in de
rivier zou storten, om daar een roemloos einde te vinden, gebeurde er iets
ongelooflijks. Wij stonden vol spanning toe te zien, hoe hoog het water zou
opspatten, als het eerste toestel de rivier in zou duiken, maar daar kwam de
machine op wonderbaarlijke wijze weer normaal in de lucht te hangen. Het liet
een of meer eieren vallen, het water spoot hoog op en de pontonbrug deinde
hevig heen en weer. Dan scheurde die rottige machine met een hels gierend
geluid over de dijk, over ons heen en steeg weer de lucht in. De neus van het
vliegtuig was beschilderd met haaientanden, iets, dat er kermisachtig gevaarlijk
uitzag. En zo volgden er nog elf anderen. Het ene vliegtuig was amper over ons
heengebruld of het tweede was er al, dan het derde, het vierde, en zo voorts.
Wij hadden het niet meer. De vreugdekreten over die verdomde goede
luchtdoelartillerist waren al lang verstomd, in de keel blijven steken.
Ontgoocheld, teleurgesteld, wanhopig en totaal in de war lagen we tegende dijk
aangeklemd. Het kon ons niets meer schelen. Dit was niet eerlijk meer; daar
hadden we nog nooit van gehoord; stond niet in de handleiding voor de soldaat
te velde. Nee,
dit was hopeloos. Wat kon de Nederlandse soldaat hier in Godsnaam tegen
beginnen.
Maar ook wij moesten over
die brug. Maar als wij naar die nog altijd heen en weer zwiepende en deinende
brug keken, werden we al ziek van angst. Het zou toch moeten. Na deze aanval
was het kader toch wel tot de overtuiging gekomen, dat men de brug maar beter
zonder al te veel militair vertoon over kon steken. Zwaar materiaal moest dan
maar ergens anders over de rivier zien te komen of wachten tot het
allerlaatste. De licht bewapenden zouden het met de stille trom proberen. En zo
er jagers verschenen; vooral niet gaan schieten! Uit ervaring hadden we daar
toch wel enig vertrouwen in en zo zouden we de overtocht toch maar gaan wagen.
Amper waren we op de deinende brug, of daar waren ze weer. De jagertjes vlogen
rakelings over de waterspiegel ter hoogte van onze karavaan. Zekerheidshalve
lagen onze karabijnen en verder schiettuig in de cabine's. Zelfs de
wachtmeester had zijn pistool afgegespt en onzichtbaar opgeborgen. En zie, nu
bleef het rustig. Aan beide zijden geen boze bedoelingen. Maar toch niet
helemaal gerust bereikten we de overkant. Het was een hele opluchting, we
werden weer moedig en dapper en grepen weer naar onze karabijnen en gorden de
wapens weer om. Direct ging het verder; aan rust werd voorlopig niet gedacht.
Eerst weer een flink stuk het binnenland in, weg uit het strijdgewoel. Onder
een rij forse eiken van de oprijlaan van een of ander kasteeltje werd halt en
rust gemaakt, compleet in dekking. Terwijl de koks voorbereidingen gingen
treffen voor de warme maaltijd, gingen wij de omtrek wat verkennen. Nergens
zagen we onrustbarende dingen, zoals jonge soldaatjes, die er tuk op waren om
het Vaderland te vuur en te zwaard te mogen verdedigen. Er waren zo te zien
geen militairen, behalve wij dan. Alles bij elkaar een zeer rustige omgeving.
Hier in de buurt zou het hele eskadron weer opduiken, als alles goed zou gaan.
Dus sukkelden we maar weer naar de koks en de keukenwagen terug, om daar wat
rond te lummelen of wat proberen te slapen.
Er waren een paar
almoezeniers op komen duiken en alhoewel onze groep maar klein was, probeerden
ze ons toch geestelijke bijstand en troost te verlenen. Zelfs Nol de kok hing
uit de deur van zijn keukenwagen om hun prevalementje aan te koren, zij het dan
sceptisch. Het was onder die bomenrij heerlijk rustig en geleund op het
karabijn, stonden we het sermoen aan te horen. Er vlogen weer wat jagertjes
rond, maar dat stoorde ons niet. Ten eerste konden ze ons onmogelijk zien en
ten tweede zou niemand zo gek zijn om daar op te schieten. Zo verstandig waren
we ondertussen wel. En omdat we zo zielsrustig bleven staan, bleven die
officieren, een balk en een kruis op de kraag, ook maar (rustig?) staan, al
keken ze wel bang tussen de takken door omhoog.
Helaas, een eindje verderop zaten
blijkbaar toch nog meer soldaten, die het nog altijd niet geleerd hadden. Eerst
een paar schoten met een geweer en dan begon hortend en stotend een mitrailleur
mee te doen. En de gevolgen kenden wij maar al te goed. Eerst zwenkte het vliegtuigje
omhoog, maakte dan een scherpe draai en dook vervolgens in scheervlucht over
het geboomte en vuurde als tegengroet een salvo af met het boordwapen. Als de
mannen daar beneden oorlogje wilden spelen, hadden ze daarboven geen bezwaar;
speelden ze wel mee. Dan vlogen ze over onze bomenrij, maar ze vuurden niet
meer, keerden weer terug, nogmaals over de schutters om te kijken of er nog
meer animo was. Maar die was er niet en de vliegtuigjes verdwenen. Natuurlijk
had het hele gebeuren onze volle aandacht gehad en we hadden onder dekking van
de bomen stil staan godferen en vloeken over die stomme hufters daarginds en
vreesden het ergste. Maar goed, na deze kleine onderbreking kon het sermoen
weer verder gaan. Iedereen was er nog, behalve de aalmoezeniers en daar ging
het toch om. We keken achter de bomen in het struikgewas en naar de slootkant
en daar zagen we ze. Alleen hun eerbiedwaardige hoofden met de helm op staken
nog boven het eendenkroos, dat in een dikke laag in de gracht dreef, uit. Hun
preek was dan wel heel mooi begonnen van: "Niet bang te moeten zijn!"
en "Voor het Vaderland te mogen sterven!" en "Het was een mooie
dood!" maar dat gold dan niet voor deze heren non-combattanten. We hielpen
ze de gracht weer uit, maar ook voor hen gold: "Een goed soldaat geeft
onder geen voorwaarde zijn wapen uit de handen!" want ze hadden hun
gebedenboek nog altijd in de hand, nat en vol eendenkroos. Ergens verderop
stond hun dienstvoertuig en ze verdwenen nat en wel met bekwame spoed.
Eerst gingen we die
krijgshaftige stam eens opzoeken. En eens kijken wat de aangerichte schade wel
zou zijn. Het waren nog wel Huzaren en naar hun zeggen al wel zes weken in
dienst en een reserve wachtmeester had het commando. Maar die was, sinds die
schietpartij met het vliegtuig, verdwenen. Hoe ze hier verzeild waren geraakt
wisten ze zelf niet. Maar na de zojuist ondergane vuurdoop waren ze volledig de
kluts kwijt. Uit de omliggende struiken doken nog meer soldaatjes op, helemaal
in de war en wit om de neus. Eentje bleef maar doordrammen over
"verraad" en wou ons met alle geweld een daad van sabotage laten
zien. De jongeman was helemaal overstuur en om hem wat op zijn gemak te
stellen, zouden we dan maar eventjes met hem meegaan. Vlak bij de wegkruising
stond een zware mitrailleur opgesteld. "Hoe komen jullie daar nou
aan?" vroegen we verbaasd. Gisteren klaagden de ouwe stompen dat ze geen
betere wapens hadden als alleen maar een kloterige karabijn of een lichte
mitrailleur en hier hadden zes weken oude Huzaren een zware mitrailleur ter
beschikking. Hoe was dat toch allemaal mogelijk? Maar die mitrailleur behoorde
helemaal niet aan deze groep. Dat ding stond daar toen ze hier aankwamen. De
bijbehorende soldaten hadden kennelijk de benen genomen. De patronenband was
bijna leeg geweest, maar er stond een blikken doos bij en daar moest een nieuwe
band inzitten. Maar bij opening bleek er zaagmeel in te zitten. "Er zat
zaagmeel in dat blik; als dat geen verraad, geen sabotage was, wisten ze het
ook niet meer!" Maar toen die vijandige jager verschenen was, had iemand
achter dat schiettuig plaats genomen en het restantje patronen erdoor gejaagd,
met alle gevolgen van dien. Het vliegtuigje was (figuurlijk) op zijn schreden
teruggekeerd, had een salvo schoten afgevuurd en de hele club was dodelijk
verschrikt overal heen gestoven. Niemand was geraakt, maar ze hadden geen puf
meer, om op wat dan ook nog te schieten. Trouwens de band was leeg en ik het
blik zat alleen maar zaagmeel. "Als dat geen sabotage is!" bleef de
overspannen Huzaar doorzagen.
Huzaar Flegels, die in zijn
diensttijd wel eens met zo'n wapen te maken had gehad, wist echter beter. Hij
greep in die blikken trommel tussen het zaagmeel en trok een volle band
patronen te voorschijn, maar liet die halverwege weer vallen. "Blijft er
nou maar van af en speelt er verder niet mee. Dit is geen speelgoed
voor jullie, snotapen! Daar komen alleen maar ongelukken van!" Maar dat
hadden ze al begrepen. Die machtig mooie mitrailleur was taboe voor hen; en om
het karabijn op overvliegende machientjes leeg te schieten, daar zagen ze de
lol ook niet meer van in. Geheel gerustgesteld trokken wij ons weer terug naar
onze karavaan en keukenwagen. "Als jullie wachtmeester nog terugkomt,
moeten jullie hem zeggen, dat hij een medaille voor moed, beleid en trouw
verdiend heeft!"
Onder onze bomenrij was het
druk geworden. De diverse peletons en groepjes kwamen opduiken. De
commandogroep was al compleet en zat zwijgend aan de witte bonen met vlees en
liet zich maar weinig uit over de belevenissen van die dag. Het kader was ook
zo fit niet meer en zat bestofd en bezweet de stafkaarten te raadplegen. De
berichten over de radio waren ook zo moedgevend niet meer. De Peellinie, waar
de Duitsers gisteren nog zo hopeloos in de tang zaten, was al lang geen linie
meer. Maar de Nederlandse troepen zouden nu in de provincie Zeeland geweldig in
het offencief zijn. Het vliegveld bij Rotterdam zou verschillende keren
aangevallen zijn. Luchtlandingstroepen en parachutisten zouden getracht hebben
het te veroveren, maar honderden Duitse vliegtuigen zouden daarbij
neergeschoten zijn. Ook om de Moerdijkbrug werd hevig gevochten. De Engelsen
waren nog steeds onderweg om ons te hulp te snellen. De Fransen zaten nog
altijd in Noord Brabant; en het verraad was groot. N.S.B.ers en Duitse
dienstmeisjes zaten allemaal in de vijfde colonne. Maar Koningin en Vaderland
stonden pal. De mannen van het zesde eskadron waren niet zo optimistisch.
Onofficieel gingen heel andere geruchten. Groningen, Friesland en Drente zouden
al helemaal bezet zijn. Ook Limburg, en Brabant bijna. Alleen de vesting
Holland zou nog stand houden.
Vlak bij zouden er
boerderijen gevorderd worden om slaapplaatsen voor de nacht. Maar er viel niets
te vorderen; de bewoners waren allemaal gevlucht. Later op de avond waren de
stalletjes en schuren gevuld met vermoeide soldaten, die allemaal probeerden te
slapen. Sommigen sliepen wat in een hurkhouding tegen de muur; het karabijn
stond naast hen. Anderen lagen gekleed en wel, ergens op wat hooi of stro te
pitten. Een Limburger lag over Limburg te zeuren, een Brabander over Brabant.
Jan Huizinga peinsde er hardop over om de benen te nemen en naar Groningen te
gaan. Alleen mannen uit Zuid Holland waren niet zo somber, omdat we steeds
meer, voor hun althans op huis aan trokken. Weer werden er markeringspunten
aangewezen, hoever we ons van het bivak mochten verwijderen, maar voor de
meesten hoefde dat niet. Ze lagen maar te liggen in het stalletje of schuurtje
dat hun als slaapplaats was aangewezen, rookten een sigaretje en tuurden
verwezen voor zich uit. De mannen van de mobile eenheid, uitgezonderd de koks,
moesten buiten wacht gaan lopen. Ieder op zijn beurt, twee aan twee, om de
omgeving in de gaten te houden. We liepen de schuurtjes in en de stalletjes uit
en luisterden naar het laatste nieuws en de dingen van de dag. Soms wou er wel
eens iemand over zichzelf praten en over de groep waarin hij thuishoorde. En
wat ze allemaal in die twee dagen hadden meegemaakt. Maar voor de meesten was
deze oorlog al langs niet avontuurlijk meer. Steeds opnieuw werden ze
opgejaagd, konden zich zogoed als niet verdedigen, hadden er ook de wapens niet
voor en overal en altijd maar die vliegmachine's. En maar terug trekken. Werd
er hier en daar dan toch wel eens geschoten met een klotige karabijn, of soms
nog een mitrailleur, eindigde dat meestal in een bloedbad. Het was allemaal
volkomen zinloos. Op de radio kan men ook al niet meer vertrouwen. Vandaag
zaten de Duitsers in de Peellinie in de tang, nog een kwestie van enkele uren
en ze zouden vernietigd zijn, maar de volgende dag was er helemaal geen
Peellinie meer. De Engelsen waren al twee dagen bezig ons te hulp te snellen,
maar we hadden nog niemand gezoen, zelfs geen vliegtuig. Ja toch een;
gistermorgen in Den Bosch. Maar dat hadden we zelf, per vergissing,
neergeschoten. Moest het ook maar niet zo laag vliegen. En waar bleven onze
eigen vliegmachine's. Zo we die tenminste hadden. Niemand had er nog een
gezien. Of waren ze alleen maar daar, waar wij niet waren? Maar Koningin en
Vaderland stonden pal en het leger hield zich kranig. Waar? Wanneer? En
waarmee?
Het was hier vrij rustig.
In de naaste omtrek geen militaire activiteiten. Alleen dichtbij klonk het
gedurig en naargeestig geloei der koeien. Op een hekkedam in een weiland
stonden ze zich te verdringen, ze moesten nodig gemolken worden; de uiers zwaar
van de melk. Maar niemand kwam om ze te helpen. Dan holden ze maar weer, de
staarten omhoog gestoken, het weiland rond. Ik mocht tot twee uur
slapen. En of er nu wel of niet iets bijzonders gebeurd was, ik
werd om twee uur gewekt, om in de donkere nacht te marcheren. Veraf werd er
volop gerotzooid, klonken er vaag ontploffingen en als ik op het dijkje klom,
zag ik een groot vuur, iets stond in een laaiende brand. Af en toe een
lichtflits en dan vlak daarop het ratelen van een mitrailleur. Maar het was
toch tamelijk ver van ons vandaan. Wij telden gelukkig niet meer mee. En nog
altijd hoog in de donkere lucht het gebrom van vliegtuigen, maar niet meer zo
intensief als op de eerste morgen. Of we waren er aan gewend geraakt. Op de
dijk, misschien honderd meter van mij af, liep een groepje soldaten. Ik kon
natuurlijk gaan kijken en het wachtwoord vragen, maar ik besloot helemaal niets
te ondernemen. Het zou alleen maar moeilijkheden geven als bij die
voorbijschuifelende mannen plotseling een soldaat zou opduiken, die het
wachtwoord vroeg. Vooral als ze erg gespannen en nerveus waren. En misschien
waren het Duitsers? In dat geval zou alles en iedereen erbij betrokken worden
en zou er weer de gebruikelijke rotzooi ontstaan en paniek in de gelederen. Het
hele eskadron zou actief moeten worden en gaan vechten in een open weiland en
op dijken en dat was niet zo zeer onze specialiteit. We waren meer ingespeeld
op de bossen en heidevelden achter Breda. Daar kenden we het terrein. Nee, de
mannen hadden hun slaap hard nodig en ik liet ze dus slapen. Om vier uur nam
Huzaar Flegels het van me over en mocht ik weer proberen wat te slapen.
Natuurlijk met de kleren aan; die hadden we in drie dagen niet meer uit gehad.
De twaalfde mei 1940 begon nog altijd met volop zon, maar de Huzaren zagen dat niet eens meer. Een onverschilligheid en lusteloosheid had zich van de troep meester gemaakt en ze zagen het allemaal niet meer zitten. Ze trokken van hier naar daar en in een echte actie waren ze tot nu toe (nog) niet betrokken geweest. Per ongeluk zaten ze wel eens in een minder prettige situatie, maar daar wisten ze steeds, dat verzet niet zou baten en alleen de puinhoop nog zou vergroten. Zwijgend zaten ze in groepjes onder de beschermende bomen, hun kuch te eten en hete koffie te slurpen. En wachtten maar op nieuwe marsroute's. Deze keer werd er niet veel haast gemaakt door het kader. De Huzaren namen de gelegenheid waar om zich te wassen en op te frissen, wat rond te lummelen en gedachten uit te wisselen. Even was er een klein intermezzo. Iets wat de Huzaren weer moed gaf. In groepjes lagen of zaten ze onder de bomen langs de weg. Ineens was er gebrom van laag vliegende vliegtuigen. Instinctief kropen we dichter tegen de bomen aan en wachtten af. Dan vlogen er drie machines over ons heen, en we herinnerden ons plotseling de trotse foto's daarvan uit het soldatenweekblad "De Wacht", het gratis weekselijke soldatentijdschrift. De gele driehoek was duidelijk te zien. Verrast en enthousiast sprongen wij overeind, kwamen onder de bomen vandaan en begonnen als gekken tegen die laagvliegende machine's te wuiven. Het officierskader kwam ook verbaasd ergens vandaan gerend, zagen de vliegtuigen ook, maar begonnen ons toen weer onder de bomen terug te drijven. Waarom dat nou? Wisten wij wel zeker, dat de toestellen ook inderdaad door Nederlandse piloten gevlogen werden? Of hadden de Duitsers deze machine's op Waalhaven buit gemaakt en vlogen ze ermee naar hun eigen linie's terug? Dat zou waar kunnen zijn. Het land stond bol van de meest idiote geruchten over verraad en sabotage en even mistroostig als voorheen zaten of lagen we weer onder de dekking gevende rij bomen. Gisteren hadden we al terloops over parachutisten horen spreken bij pogingen om het vliegveld Waalhaven te veroveren, maar nou schenen overal dergelijke troepen achter de linie's te zijn afgeworpen, om daar onrust en verwarring te zaaien. Maar daar was toch al verwarring genoeg. Officiele berichten geloofden we al lang niet meer. De geruchten over een snelle Duitse opmars kregen hoe langer hoe meer de overhand. En gezien de situatie waarin wij verkeerden, werden die wel geloofd.
Nog altijd geen bevel tot
verder marcheren. Wel werden er groepjes samengesteld, die de omgeving moesten
verkennen. Ik belandde in zo'n groep samengesteld uit leden van de
commandogroep. En ik was blij weer onder eigen volk te zijn. Te voet speurden
wij de hele omgeving af, maar er was niets te zien of te ontdekken. Ja, boven ons de vliegmachine's. Hier en daar scheen
luchtafweer te zijn. Bij tijd en wijle hamerden ze onder de laagvliegers, die
hier erg brutaal laag over de weilanden scheerden. We staken juist een weiland
over en Huzaar Savelkous zag hem het eerst. De machine kwam van achter een dijk
opdoemen. Groot en dreigend met zwaarstotterende motoren. "Hij valt neer,
hij gaat landen,hij komt omlaag!" gilde Huzaar Savelkous en maakte benen
om in een beschuttende haag te komen. Dat kon echter niet meer en iedereen had
zich nu plat in het weiland laten vallen en toch waren we nog bang door de
wielen van de machine geraakt te worden. Maar dan was het toch over ons heen en
een vijftigtal meters verder kwam het inderdaad aan de grond. De hele
patrouille lag half overeind, verbaasd naar dat helse ding te kijken, dat zo
plotseling uit de hemel was komen vallen. Even draaiden de propellers nog op
volle toeren, dan in een flits leken ze even terug te draaien en met een kort
nahikken en sputteren was het stil. "Vooruit mannen, er naar toe!"
brulde van Heiningen, kwam uit zijn liggende houding overeind, zwaaide met zijn
armen naar ons ten teken, dat wij hem moesten volgen, trok zijn pistool en
rende op het vliegtuig toe.
We deden dat dan ook en
onder het hollen probeerden we de haanpal van ons karabijn om te leggen.
Helemaal er naar toe lopen, durfden we toch niet. Op vijftien meter afstand
bleven we staan en richtten het karabijn op het deurtje, vlak boven de vleugel.
De rechtervleugel lag naar ons toe; de linkervleugel min op meer in de haag
gedrukt en was buiten ons gezichtsveld. We wachtten maar af wat er allemaal zou
gebeuren. Plotseling werd het deurtje geopend en er verscheen een piloot. Korte
laarsjes, een soort gewatteerde overal, een rugzak met twee gekruiste banden
over zijn borst en een leren vlieghelm, die hij met een zwierige zwaai van zijn
hoofd rukte, toen hij op de vleugel stapte. Dan wuifde hij vriendschappelijk
tegen ons, alsof hij lang verwachte vrienden zag. Uit de brede zak van de
overal viste hij een doosje sigaretten op en met een uitnodigend gebaar, stak
hij het naar ons uit. Ja, maar dat was toch te gek. Dat was toch God hier en
daar geen familiebezoekje. Het was oorlog!!!. Hij was de vijand en onze
gevangene, of moest dat tenminste worden. Begreep hij dat niet, of
wou hij dat niet begrijpen? Onze korporaal riep iets van "Hands up!",
schudde dan met de kop en riep vertwijfeld: "Herstel, ik bedoel: Handen
omhoog!" En Jan keek nog verwaand ook, toen de piloot lachend zijn handen
omhoog stak; het sigarettendoosje nog in de hand. Met
het pistool in de hand wenkte onze knappe korporaal de piloot van de vleugel
af te komen. De vliegenier haalde de schouders op, alsof hij zeggen wilde:
"Als jullie dat nou beslist willen!" Eerst ging hij op de rand van de
vleugel zitten, schommelde wat met zijn benen en maakte niet zoveel haast om het
bevel op te volgen. Dan plaatste hij zijn handen op de rand van de vleugel,
zette zich af en belandde vlak voor de voeten van onze dreigende korporaal,
stak zijn hand uit, greep de vrije hand van de korporaal en begon die vol
vreugde te schudden alsof Jan zijn beste kameraad was. Maar de overige leden
van de patrouille dachten dat hij naar het pistool van Jan wilde grijpen en
hieven dreigend het karabijn op. Verder kwamen ze niet. Vanachter het vliegtuig
verschenen plotseling allemaal kerels met dezelfde pakjes aan als onze(?)
piloot, maar met helmen op, inplaats van de leren vliegermuts van de piloot en
hielden speels van die gekke korte geweertjes of wat het dan ook waren, vast,
richtten de lopen op ons en gebaarden met een non-chalant zwaaien, dat we onze
eigen schietwapens maar moesten laten vallen. Maar waar kwamen die zo opeens
vandaan? Van het mooie plan om een echte piloot als krijgsgevangene naar de
ritmeester te slepen, kwam helemaal niets terecht. We moesten de karabijntjes
maar netjes voor ons neerleggen. Savelkous verstond wel zoveel Duits dat hij
dat begreep en de rest volgde braaf zijn voorbeeld. Een van de zojuist te
voorschijn gekomen mannen raapte ze allemaal op en sjouwde ermee naar de dijk.
Daar zette hij ze als een korenschoof tegen elkaar. De anderen, ook de piloot,
gingen toen naar de dijk, zwaaiden ons nog een joviaal "Auf
wiedersehen!" toe en verdwenen aan de andere kant.
Maar dat was toch te gek.
Maar onze geweren stonden er nog. Die gingen we weer terughalen, God hier en
daar!!! "Het is een valstrik!" gilde de Brouwer, "als we onze
kop boven de dijk uit steken, schieten ze op ons, gelijk op de stenen pijpjes
van de schietkraam op de kermis". Maar we waren niet van plan onze koppen
boven de dijk uit te steken, al hoewel er aan zulke stomme rotkoppen ook niet
zoveel gelegen was, memoreerde er iemand. Heel voorzichtig, zonder onze koppen
boven de dijk uit te steken, lieten we met een stuk hout, een voor een onze
karabijnen naar beneden duikelen. Eerst een, dan het tweede, het derde, en toen
er verder niets gebeurde ging de vijfde man zijn schiettuig doldriest zelf
halen. Maar er was niets en niemand meer aan de andere zijde. Hoe moedig we
ook speurden, het karabijn weer vast in de vuist geklemd, er was geen spoor
meer van de vliegtuigbemanning te zien. Het voornaamste was, dat we onze
karabijnen weer terug hadden. Veronderstel, dat we ons zonder onze karabijnen
terug hadden moeten melden en uitleggen hoe dat gekomen was. We zouden voor
eeuwig geblameerd zijn. We zwoeren onder elkaar heilige eden, dat we het nooit
of te nimmer aan anderen zouden vertellen, en als iemand zich per ongeluk zou
verspreken, zouden we het gladweg ontkennen en zeggen dat het gelogen was.
Terug in ons bivak waren er dolle verhalen. Iemand had een groep parachutisten
gezien, maar omdat er geen instructies waren wat te doen in zulk een speciaal
geval, was de groep haasje repje naar het bivak teruggekeerd, om verdere
orders, en die luidde; "Zich onder geen enkele voorwaarde zich nog van de
troep te verwijderen."
Het hoger kader was om de
een of andere reden in paniek. Waarom wisten we niet. Maar we hadden de
luitenant van Tuyl in grote haast naar de ritmeester zien stuiven. Even later
kwamen ook de luitenant Citters en de kornet Laschonder naar het huisje toerennen.
waar de andere officieren al in conferentie waren. Twee korporaals stonden
ernstig en dreigend voor de deur op wacht. We voelden de dreiging en de
spanning als iets tastbaars. Allerlei gissingen werden gemaakt. Misschien
eindelijk een grote gecoordineerde tegenaanval, waarin ook ons eskadron een of
andere taak toebedeeld kreeg?. In groepjes stonden wij bij elkaar en hielden de
deur van de conferentiekamer in de gaten. Die vergadering bleef maar duren. Het was ook
opmerkelijk stil, realiseerden we ons plotseling. Nergens
werd nog geschoten. Alleen het eentonige gedreun van vliegtuigen, hoog, laag en
overal. Huzaar Joop Koopmans kwam op de fiets haastig aan peddelen. Smeet zijn
rijwiel bij het eerste beste groepje neer en begon druk gestikulerend met de mannen
te praten. Wat er verteld werd konden wij niet verstaan, daarvoor stonden wij
te ver van het groepje verwijderd. Er werd geheimzinnig gefluisterd. Kees
Schilders, de man met de gele bananenschil op de mouwen, stond er ook bij.
Nieuwsgierig liepen wij op
dat groepje toe, maar plotseling zweeg iedereen. Kees Schilders zag spierwit en
barstte woedend los: "Iedereen houdt zijn mond dicht. Ik gelast jullie je
bakkes dicht te houden. Zulke geruchten ondermijnen de krijgstucht! Als het zo
is, zal de ritmeester het wel bekend maken!" De Huzaren zwegen en keken
onthutst naar die korporaal, die opeens zo hysterisch deed en trokken een
gezicht van: "Waar haalt hij het lef vandaan om ons zo af te snauwen en te
commanderen: Ik gelast jullie???" Hij was tenslotte maar een kloterige
korporaal en niet eens van de cavalerie. Diegene, die het gerucht hadden
gehoord, stonden stil voor zich uit te staren, keken naar de grond en konden
het nieuws schijnbaar niet goed verwerken. Wij, die nog niets gehoord hadden,
brandden van nieuwsgierigheid. Maar alles zweeg en voor de Huzaren, die nog
niets wisten, was de spanning niet meer te dragen en Nol de kok riep kwaad:
"Zeg godvernondeju iets, doet oew bakkes open! Wij zijn toch geen
snotjongens meer!" Kees Schilders, nog altijd spierwit, begon zenuwachtig
te praten: "Nol, het is een gerucht en natuurlijk rondgestrooid door de
N.S.B.ers en vijfde colonne en het moet het moreel van onze heldhaftige troepen
breken. De Duitsers kunnen het zo niet winnen en nou proberen ze het op deze
manier. Maar het is allemaal gelogen en propaganda, geruchten..!" Kees
begon te stotteren, verloor de draad van zijn betoog en liep plotseling kwaad
weg. Huzaar de Wilde, die het "gerucht" wel gehoord had, smeet opeens
zijn karabijn in de sloot langs de weg en begon demonstratief zijn koppelriem
los te gespen, en wilde die ook met het patronentasje in een sloot gooien. Maar
op dat ogenblik verschenen de ritmeester en de andere officieren. Luitenant
Citters zag de vertwijfelde Huzaar in paniekstemming zijn wapens weggooien,
trok zijn pistool, rende op de Wilde toe en bulderde: "Wie heeft jou
gecommandeerd je karabijn weg te gooien. Dit is landverraad, je bent een
deserteur en ik heb het volste recht, om je hier ter plaatse neer te
schieten!" De Wilde hikte even, wilde iets gaan zeggen, maar weer blafte
die luitenant: "Hou je mond kerel, ga ik de houding staan als ik tegen je
spreek!" De Huzaar stond al lang in de houding en liet de tirade gelaten
over zich heen gaan.
De onderofficieren begonnen
hun peletons te verzamelen en we werden behandeld alsof we pas opgekomen
recruten waren. "Koppen dicht! Ga in de houding staan; geeft acht!"
We snapten er helemaal niets meer van. De Huzaren die het gerucht wel gehoord
hadden, stonden apart in de houding voor de ritmeester, die ze iets aan het
vertellen was. Het zesde eskadron ging weer op mars, maar de groep die het
grote nieuws wel gehoord hadden, was een aparte afdeling geworden en vertrok
het eerst, zonder nog contact met ons te hebben gehad. Als laatste kreeg de
mobile eenheid de te volgen marsroute te horen en daar trokken we weer verder.
Maar de stemming was tot het nulpunt gedaald, en de grote vraag was: vanwaar al
die opwinding, wat was er gebeurd? Op de te volgen wegen ontmoetten we kleine
en grotere loslopende groepjes infanterie of van andere onderdelen, die zo te
zien doelloos langs de weg liepen en ze waren ongewapend, geen geweer, geen
koppelriem met patronentasje, niets. Een sergeant liep mee te sloffen, maar ook
bij hem ontbrak de koppelriem en de trotse klewang. In een gehuchtje langs de
dijk, was, bij de daar ronddolende soldaten, de orde en tucht helemaal zoek.
Tientallen soldaten van verschillende onderdelen, waren hier openlijk amok aan
het lopen. Het
leek meer op een openlijke muiterij. Officieren en soms ook een
paar onderofficieren probeerden krampachtig de orde te handhaven, maar dat
lukte niet al te best. Geweren vlogen in de slootkant langs de weg, zelfs een
sergeant gooide zijn sabel openlijk en demonstratief in het water. Vuisten
gingen omhoog en men schreeuwde iets. Anderen staken de handen in de
broekzakken en slenterden doelloos ergens heen. Het kon ze schijnbaar allemaal
niks meer verdommen.
Een groepje luid
schreeuwende mannen versperden ons de weg en toen moesten we wel stilstaan.
Een paar soldaten, de handen in de zakken, de veldjas wijd open, kwamen naar
ons toe, want ze hadden ons iets te vertellen. Nieuwsgierig staken wij ons
hoofd buiten de cabine om te vernemen wat het wel zou zijn. "Mannen, houdt
er maar mee op!" lalden zij," de Koningin is gevlucht, ze heeft ons
in de steek gelaten en is naar Engeland gegaan." Het kwam over ons als
een emmer koud water. We waren er stil van. Niemand wist iets te zeggen. Dus
dat was het, wat wij nog niet mochten weten en nu begrepen veel we veel dingen,
die zich de laatste uren hadden afgespeeld. Onze eerste reacties waren bitter.
Ontgoocheling en teleurstelling maakten zich van ons meester. "Ik zal veel
aan jullie denken!" Koninklijke woorden uit de kerstboodschap en de
soldaten, die toen op wacht stonden, verkleumd van kou, mochten even in de
warme wachtbarak komen om deze rede mee aan te horen. Maar nu stonden we weer
in de kou, voelden ons bedrogen, voor de gek gehouden en in de steek gelaten.
Dus daarom die paniek en die rotzooi. Daarom het wegwerpen van karabijnen,
geweren en sabels. Maar noch voor de aanval, noch voor de verdediging waren
deze verouderde wapens geschikt; als we er toch mee schoten, gebeurden er
alleen maar nare dingen.
Iemand herinnerde zich aan
een artikel uit een of andere krant, waarin gestaan zou hebben: "HET HUIS
VAN ORANJE VERLAAT NOOIT ZIJN POST!!" Een Nederlander die in Canada
woonde, had voor het geval de koninklijke familie Nederland zou moeten
verlaten, zijn huis aangeboden. Daarop zou prinses Juliana met een brief
geantwoord hebben, waarin zij namens haar moeder Koningin Wilhelmina en prins
Bernard zegt, dat de schrijver van deze brief behoorde te weten, dat vijf
eeuwen lang het huis van Oranje voor geen enkel gevaar op de vlucht is
geslagen. Onze plaats is in Nederland, wij zullen onze post nooit verlaten.
Maar officieel wisten wij nog van
niets. Dus waarom zouden we de karabijnen weggooien? Het zou een gerucht kunnen
zijn om het moreel te ondermijnen. Maar hier en daar werd toch weer geschoten
en dat gaf ons toch weer een beetje moed. Als het waar was en geen gerucht, zou
de oorlog wel gauw afgelopen zijn. Onder de dekking van een rij dikke bomen,
werd halt gemaakt. De Huzaren van deze kleine groep gingen bij elkaar staan en
de reactie op het laatste nieuws kwam los. Nol Snijders, de kok, had het vooral
tegen mij. "Heb ik je niet al honderd keer gezegd, Big. Als er stront aan
de knikker komt, is zij de eerste die er tussenuit gaat, en wij maar vechten
he. Voor koningin en Vaderland. Tot onze nek in de sneeuw van de winter en zij
zou veel aan ons denken! Weglopen, dat kan ze en ze zal haar portemonnaie niet
vergeten hebben!" Ik liet Nol maar razen, het luchtte de goede man op, de
enige zorg was dat hij de pot niet liet aanbranden of verpieteren. "Nol,
wat er ook begeurd, jij moet blijven zorgen, dat we goed te eten krijgen!"
Daar was hij het mee eens en hij trok zich mopperende en zachtjes vloekend
terug in de keukenwagen. Bij tussenpozen en in groepjes, kwam het zesde eskadron
weer opdagen bij de keukenwagen, het middelpunt van de troep. Onderweg hadden
ze allemaal het nieuws gehoord. Ze waren allemaal verbitterd en teleurgesteld
en er werd soms heel emotioneel gereageerd. Dat Juliaantje met de prinsesjes
gevlucht was, kon iedereen begrijpen. Dat de regering de benen had genomen, was
nog te verdedigen. Maar dat de koningin zo snel al weggelopen was, konden de
mannen niet verkroppen. "Ik zal veel aan jullie denken!" Ze had de
regering op het laatste moment aan haar dochter moeten overdragen, voor die
naar Engeland uitweek. Hoe dan ook, de Koningin had bij ons moeten blijven.
Het vlammend protest in de
vroege morgen van de tiende Mei kreeg daardoor een bittere bijsmaak.
"Overal stuitte de Duitse legers op grote weerstand!" "Koningin
en Vaderland stonden pal!" "Het Duitse leger zat in de Peellinie in
de tang en het zou nog een kwestie van uren zijn, voor het volkomen vernietigd
was!" Het Franse leger vocht in de Peel!" "De Engelsen snelden
ons nog altijd te hulp!" "Honderden Duitse vliegtuigen waren
neergeschoten!" In werkelijkheid was het een grote rotzooi! De hele
berichtgeving was gelogen en het leger, de soldaten, waren gewoon voor de gek
gehouden. Waarom zou deze zinloze oorlog nog verder gaan? Het zou nu wel gauw
afgelopen zijn en men hoopte al spoedig naar huis te worden gestuurd.
Als we gedacht hadden,
vannacht eens rustig te kunnen slapen, viel dat toch bitter tegen. Toen het
donker werd kregen we nieuwe marsorders en trokken we de donkere nacht in. Als
laatste de keukenwagen en de twee vrachtwagens. Op het laatste moment waren er
een paar moeilijkheden. Onder de bomenrij waren een paar burgers opgedoken, die
beweerden soldaten te zijn. Zij waren in de vroege morgen van de tiende Mei
krijgsgevangen gemaakt, hadden in burgerkleding weten te ontsnappen en wilden
zich weer bij hun onderdeel voegen. Ze vroegen of ze met ons mee mochten
trekken. Wachtmeester Steins zou het aan het officierskader gaan vragen.
Ondertussen bleven de twee burgers bij mijn vrachtwagen hangen. "Hou ze in
de gaten, Big, die mannen hebben zo'n raar accent, het kunnen wel Duitsers
zijn. Als ze met ons meemogen snijden ze jou onderweg de kop af, als
sabotage!" wist Kluitmans te vertellen. "Ge wilt me zeker bangmaken?
Het zijn Limburgers, vandaar dat accent; doe niet zo dramatisch man!" Maar
helemaal gerust was ik er niet op. Gelukkig kwam wachtmeester Steins terug met
de mededeling, dat ze niet met ons meemochten. Ondertussen was het helemaal
donker geworden, maar toch reden we tamelijk snel westwaarts. De weg was vrij
goed en we schoten snel op. Alleen militair verkeer, en allemaal dezelfde kant
op, dus geen strubbelingen. Bij de grote brug in Vianen moesten we weer
wachten. Het bleef maar duren en om wakker te blijven, stegen we uit en liepen
wat op en neer langs de karavaan. Vlak bij ons stond een kadaverwagen uit
Son. In de cabine zaten twee burgers. De bak was zo'n driehoeksgeval van
gegalvaniseerd plaatijzer om cadavers in te vervoeren. Kluitmans
had grote belangstelling voor dit voertuig. Hij kwam tenslotte uit Sint
Oedenrode en Son was daar niet zo ver vandaan. Even stond hij met de beide
burgers te praten en toen hij hoorde, dat ze naar Brabant probeerden te komen.
was zijn plan klaar. De mannen hadden geen bezwaar als hij stiekum in dat gegalvaniseerde
bakje klom, maar zou hij bij een eventuele controle ontdekt worden, zouden de
mannen voorin van niets weten. "Natuurlijk niet!" en de Kluit steeg
in dat kastje en smeerde hem. De oorlog was, voor hem althans, toch al
afgelopen en hij wou naar huis. Zonder onze derde kok moesten we verder; maar
niemand zou dat voorlopig merken. Zonder Huzaar Kluitmans zou het ook wel gaan.
Wij zouden van niets weten, als er navraag werd gedaan: "Wie had en waar
was de kok het laatst gezien?" Uiteindelijk zou hij als vermist en
gesneuveld opgegeven worden. Als dat bericht aan zijn vrouw zou worden
gestuurd, kon de "gesneuvelde held" die brief zelf openmaken. Een
paar dagen later stond de Huzaar Kluitmans ineens weer in de keukenwagen. Hoe
hij ons had teruggevonden, vertelde hij niet. We vroegen hem er ook niet naar.
De oorlog was voor de
mannen op en nabij de brug wel voorbij, en hoewel ze op een strategisch punt
stonden te niksen, maakte zich daar niemand druk over. De
vijand liet de karavaan met rust. Iemand had een radio en uit
tijdverdrijf stonden we ernaar te luisteren. In Zeeland werd zwaar gevochten;
de vesting Holland hield stand en de Duitse legers zaten hopeloos in de
waterlinie verward en opgesloten. Nog altijd was een groot contingent Engelse
troepen onderweg om ons bijstand te verlenen en de Franse troepen zouden te
samen met het Nederlandse leger een groot offensief tegen de Duitse troepen
begonnen zijn. Maar hier op de brug van Vianen was het rustig. Geen soldaat
deed paniekerig, alleman wachtte doodkalm tot de stoet weer opschoof, en dan
reden we weer een stukje. Onze kleine karavaan had het wel gezien en nam een
stillere zijweg, richting Lexmond en ergens in een vergeten plaatsje werd het
bivak voor de nacht opgeslagen. De wagens werden aan de kant gezet en men
probeerde wat te slapen in de cabines of op banken. Zoals gewoonlijk had ik de
tocht meegemaakt in de vrachtwagen waar hoofdzakelijk dekens in vervoerd werden
en was al in slaap gesukkeld, toen de stoet nog reed en toen er halt werd gemaakt
liet men mij slapen.
Hoe laat zal het geweest
zijn, toen ik mijn slaperige kop buiten het zeildoek van de vrachtwagen stak?
Het was weer een wonderschone morgen deze 13de Mei 1940 en nergens was iets of
iemand te bekennen. Onze soldaten sliepen nog. De twee nog overgebleven koks,
lagen in een deken gewikkeld, in de slootkant te snurken, De chauffeurs zaten
onderuitgezakt op hun zitplaatsen met de ogen dicht rustig adem te halen. De
B.M.W. van de wachtmeester stond toegedekt onder een lange bereden
Huzarenmantel ook van de schrik te bekomen. Maar van de wachtmeester was geen
spoor te bekennen. Ik liet alles slapen en toog op onderzoek uit. Hoog in de
lucht vlogen nog vliegtuigen, maar niet zo veel meer als de eerste morgen, Een
zware Duitse transportmachine vloog laag over de dijk, maar daarvoor dook ik
niet meer weg. Ik staarde het toestel zwijgend na. Zo ik al ooit een
Nederlandse militaire vliegmachine had gezien, waren dat zeildoeken kisten
geweest voor een bemanning van hoogstens twee of drie personen. De
dubbelstaarten kenden we alleen van een plaatje in de Wacht, totdat we ze
gisteren gezien hadden. Maar waren het toen nog Nederlandse machines? En dat
waren ook de enige Nederlandse machines, die we in deze oorlogsdagen gezien
hadden. De radio beweerde dan wel dat de Nederlandse soldaat "heldhaftig
weerstand" bood, maar waarmee dan? En ik werd beroerd bij de gedachte wat
er allemaal had kunnen gebeuren. Maar misschien hadden andere troepenonderdelen
en eenheden wel "Heldhaftig weerstand" geboden. Maar die manschappen
hadden dan beslist betere en modernere wapens dan wij, zo dacht ik verder. Toch
zouden de verliezen daar tegen een zo overweldigende overmacht wel
verschikkelijk hoog geweest moeten zijn. En uiteindelijk alles voor niets. Na
drie dagen was de Koningin hem al gesmeerd, of ze was al eerder weg(?) zoals er
geruchten gingen!. De overmacht was geweldig, het bleek een zeer ongelijke
strijd te zijn. Daar waren we niet op voorbereid, wisten we niets van en het
was zinloos zich daartegen te verzetten. Ik werd in mijn overpeinzingen
gestoord door de soldaat Berkers uit Oisterwijk, die ook fris en vrolijk door
het verlaten stadje rondstapte. Hij sprong quasi voor mij in de houding en
meldde zich: "Soldaat Berkers, uit de sector Zoelen, bezig met het
verkennen van de stad!" en dan voegde hij er plagend aan toe:
"verrekte rot huzaar!" Ik groette model terug en zei: "Op de
plaats rust, doorgaan met ademhalen en oorlog voeren! Wat denk jij ervan,
Wim?" Maar Wim dacht niks, hij zou wel zien.
Als dit Lexmond was, was
het maar een klein dorpje met een oud kerkje waar we juist voorstonden. Het
deurtje van de toren stond open en we gingen er binnen. Tegen de muur hing een
zwart bordje met witte letters als aanduiding, dat een of ander militair
onderdeel in de toren gevestigd was, of geweest was. Een oude man slofte
naderbij en vroeg of de heren naar boven wilden? Hij wees naar een stenen
wenteltrap die naar boven in de toren voerde. Een zwarte militaire telefoonkabel
liep over de uitgesleten streden naar boven. Uitkijken of je brak je nek over
die draad, voor je boven was. Na veel wendingen van die smalle trap, stonden we
eindelijk boven bij de galmgaten. Hier was ook het einde van de kabel en er
stond een telefoon op een groene militaire kist. Wim nam de hoorn op, maar de
lijn was dood. Dan keken we door de galmgaten over het wijde landschap. Overal
naderden militaire colonnes en ze trokken allemaal dezelfde kant uit, naar het
veilige westen, de vesting Holland in. Vliegtuigen hoog in de hemel, maar dat
was gewoon. Naar het westen toe, ergens boven Rotterdam hing een zware donkere
rookwolk, maar van schieten of kanongebulder hoorden we op dit ogenblik niets.
Omlaag onder ons keken we op de keukenwagen neer. De twee koks waren wakker en
liepen in en uit de keukenwagen. De chauffeurs liepen zoekend rond, kwamen ze
iemand tegen dan vroegen ze iets en speurden dan weer verder. "Ze zoeken
de Kluit", zei ik in mijn eigen. "Wat? Wie zoeken ze?" vroeg Wim
die mee omlaag stond te kijken. "O, niks, ze zoeken iemand!" zei ik.
"Ja, jou natuurlijk!" en daar kon hij wel eens gelijk in hebben. Maar
voor we weer naar beneden stommelden, schreven we op de vuil-witte muur met een
stompje potlood onze namen, de datum en het legeronderdeel, waar we bij
hoorden. Wim schreef er nog bij: "Leve de Koningin!" En toen schreef
ik onder mijn naam: "Lang leve het Vaderland!" Van die Koningin was
ik op dat ogenblik niet zo zeker.
Daarop wentelden we weer
naar beneden. Wim trok zich terug naar zijn eenheid en ik slofte naar de
keukenwagen. Elk goed soldaat meldt zich het eerst bij de keukenwagen.
"He, daar is hij weer, die verrekte Big. Iedereen is jou aan het
zoeken. Waar ben je geweest?" vroeg de kok verbaasd. Het
laatst was ik gezien bij de brug van Vianen, gisteravond laat en sindsdien was
ik spoorloos. Iedereen was me aan het zoeken. Dat begreep ik niet. Ik had
gisteravond toch duidelijk in de dekenwagen gelegen, en toen we verder trokken
was ik in slaap gevallen en vanmorgen vroeg, toen die luilakken nog lagen te
pitten, was ik op verkenning uitgetrokken door het dorpje. Nee, ze hoefden zich
om mij niet ongerust te maken. De keukenwagen zou ik nooit of te nimmer in de
steek laten, dat wisten ze toch, die bleef ik trouw tot in de dood!
Wachtmeester Steins was in
een rotbui. Hij had slecht geslapen en zag die hele oorlog niet meer zitten.
Voor ons was die al voorbij, Wij gingen straks naar huis, maar hij was
beroeps, en het was zijn vak soldaat te zijn. Wij, de keukenwagen en de
vrachtwagens moesten hier blijven, Hij zou contact op gaan nemen met het kader
en verdere orders vragen. En hij ronkte weg op zijn motor. Huzaar de Wilde, de
chauffeur van de bestelwagen, wou met alle geweld naar Rotterdam of tenminste
die kant uit. Als er een paar gewapende mannen mee wilde gaan, leek het net een
patrouille en zouden ze ongehinderd overal door komen, dacht hij. We zouden met
de bestelwagen gaan. Dat viel niet op. Wie had zin om mee te gaan. Volgens mij
kon het geen kwaad. Elk ogenblik kon die verrekte oorlog ten einde zijn, dus
waarom niet een laatste spannend tochtje door de vesting Holland. Nog twee
andere liefhebbers meldden zich. De kaart werd erbij gehaald en bestudeerd,
maar dat hoefde niet. De doordrammer de Wilde kende hier de weg op zijn duimpje,
en daar gingen we. Eerst terug naar de hoofdweg.
Daar waren duizenden en
duizenden soldaten van allerlei wapens en onderdelen. Vrachtwagens, motoren,
fietsen, maar toch het meest voetvolk. Practisch onbewapend en met maar een
doel voor ogen; veilig naar de vesting Holland zien te komen en geen
krijgsgevangenen te worden. Want daarover deden weer de gekste geruchten de
ronde. Meestal met de handen omhoog en in looppas werde de gevangen genomen
Nederlandse soldaten naar Duisland gedreven en wie niet meer verder kon, werd
eenvoudig langs de weg neergeschoten.
Erg opschieten deden we
niet. Steeds opnieuw was er ergens stagnatie in de lange karavaan. Vliegtuigen
kwamen overvliegen maar gelukkig had niemand de minste nijging om hier op te
gaan knallen. De meeste waren trouwens onbewapend en hadden alles wat met
schieten te doen had na dat rampzalige gerucht van gisteren, over de vlucht van
de Koningin, weggeworpen. De Wilde probeerde het dus maar weer over binnenwegen
en dat ging beter. Hier was het minder druk. Maar overal op de boerderijtjes en
de kleine huisjes langs de weg liepen soldaten rond. Langs de weg, hier en
daar, verlaten militaire wagens of wat fietsen, zomaar in de berm gesmeten. En
overal geweren en karabijnen en af en toe zelfs een mitrailleur, die verlaten
achter een provisorische versperring stond. Daar onder die rook was Rotterdam.
En hoe dichter we de stad naderden, hoe duidelijker we het geknal van geweren
en het geblaf van de mitrailleurs hoorden. Vliegtuigen cirkelden boven de rookwolk,
doken soms door het rookgordijn omlaag en wij hoorden dan het nijdig geknal
van de boordwapens. De weg waarover wij reden was duidelijk versperd. Een
stelletje infanteristen hadden een versperring midden op de weg gebouwd en
controleerden alles en iedereen die in of uit de stad wilde. Daar zouden we
beslist niet langs komen. Maar die doordrammer van ene de Wilde, zou en moest
de stad in. En hij wist nog wel andere wegen.
Op nieuw terug en een
andere weg. Ook
dat liep fout. Hier waren de militaire politie en mariniers in stelling
en schoten op alles en iedereen die zich bewoog en daar hoorden wij ook bij.
Weer terug. Drie vierde van de schijnpatrouille zou het liefst maar helemaal
terug gegaan zijn. Maar de Wilde bleef koppig volhouden en bij de volgende
poging lukte het beter. Toen we de eerste straten van de voorstad inreden was
het daar een complete chaos. Overal groepjes doodvermoeide en ontgoochelde
soldaten, sommigen gewapend, maar de meesten hadden niets meer en probeerden
zo goed en zo vlug mogelijk thuis te komen. In groepjes hokten ze achter een
kapotgeschoten huis of stonden angstig in een portiek en wachtten op een
vuurpauze, om dan weer een halve straat verder, opnieuw in dekking te gaan. Een
enkeling had nog een geweer en schoot hiermee in het wilde weg om iets te doen
te hebben en on zijn zenuwen de baas te blijven. Tussen de huizen hing een
dichte stofwolk en uit een venster drie hoog, begon een mitrailleur te ratelen.
Wij wilden hier weg. Onze chauffeur zag wel in, dat het veiliger was maar te
verdwijnen. Onze enige zorg was: wist de man de weg nog wel? Maar zo heel ver
waren we de stad niet ingegaan. Hoe verder we kwamen, hoe erger het werd. Hier
werd voortdurend geschoten en plotseling van wel heel dichtbij. De kogels
floten en jankten om ons heen. In een muur achter ons kwamen allemaal putjes.
Stukjes steen en gruis spatte omlaag. En dan een, twee, drie harte tokken op
het dak van onze bestelwagen. Door drie kleine ronde gaatjes kwam licht naar
binnen. Een Huzaar zat naast de chauffeur, de andere twee zaten achter in de
bak, met het deurtje half open. Als gekken stonden we tegen het
tussenvenstertje te hameren, opdat de chauffeur in de laadbak zou kijken. Maar
hij begreep zo wel, zonder om te moeten kijken, dat dit gekkenwerk was.
Hij had er eindelijk ook
genoeg van. Alsof alle duivels hem op de hielen zaten, keerde hij zijn
bestelwagen midden in de straat en scheurde weg. Een paar straten verder was
het wat rustiger, maar toch bleef hij vol gas geven. Wij achter in de bak
werden van hot naar haar gesmeten, maar dat hinderde niet. Als we hier maar weg
kwamen. Weer buiten de stad op een landweggetje werd er gestopt en namen we
gebutst en versuft de schade op. De kogelgaatjes werden bekeken en eerlijk
gezegd, zo romantisch vonden we die op dit ogenblik beslist niet. Waarom waren
we zo stom geweest om met die halve gare de Wilde mee te gaan? Dat zou op het
laatste moment nog helemaal fout hebben kunnen gaan. Maar goed, het was
voorbij, en de Wilde moest zelf maar een smoes bedenken, hoe die gaatjes in
zijn dienstvoertuig waren gekomen. De algehele situatie in ogenschouw genomen
was dat niet moeilijk. Het kon overal gebeurd zijn, gisteren of eergisteren. We
waren weer heelhuids terug in Lexmond of hoe dat plaatsje heten mocht,
teruggekeerd. De koks kookten, de chauffeurs lummelden wat rond of lagen in hun
cabine te slapen. Wachtmeester Steins was nog altijd niet terug, dus zetten we
de bestelwagen achter de andere wagens of er niets gebeurd was. We informeerden
bij de koks wat ze aan het brouwen waren. En verder maar wachtten op de
terugkeer van de wachtmeester en wat die voor nieuwe instructies zou brengen.
Eindelijk kwam hij
binnenstuiven op het pleintje waar onze karavaan zo vredig stond te wachten.
Direct opbreken en verder naar het westen toe. We hadden er eigenlijk al moeten
zijn. Het hele eskadron was al op de plaats van bestemming, behalve wij dan en
ze zaten op ons te wachten, speciaal op de keukenwagen. En omdat we over
normale wegen reden en niet of nauwelijks door de vijand in de gaten gehouden
werden, stonden we drie kwartier later op het zoveelste boerenerf, onze nieuwe
pleisterplaats. Alles en iedereen was compleet, behalve de wachtmeester van der
Velden en zijn mannen, die al vanaf de negende spoorloos waren. En de kok Kluitmans,
maar daar had nog niemand erg in. Wat het precies was, dat de koks hadden
klaargemaakt, kon niemand zeggen, maar het was wel lekker en genoeg. En de
stemming in de zesde eskadron was nog niet eens zo heel slecht. Bij het slapen
gaan hadden we het gevoel dat voor ons het grootste leed nu wel geleden was.
De 14de Mei 1940 begon voor
de Huzaren van het 6.E.W. heel rustig en we wachtten op de dingen die komen
gingen. Alleen de officieren en sommige beroepsonderofficieren trokken een
gezicht alsof alle hoop verloren was. Ze waren alle aanwezig, maar lieten zich
nauwelijks zien en huisden in de voorkamer van de boerderij. We voelden het
aan. Er stond iets belangrijks te gebeuren. De huzaren lagen in het gras en
kletsten wat en wisselden het laatste nieuw uit. Dat wat de radio alles te
vertellen had, geloofde niemand meer. Trouwens de allerlaatste berichten kenden
we niet eens, omdat we geen radio hadden. Maar geruchten waren er genoeg. Er
werd onder elkaar gekibbeld over de vlucht van de Koningin maar erg hoog laaide
die discussie niet op. Na de maaltijd kwam het onderofficierskader ons
vertellen, dat er om zeven uur een extra appel zou zijn op de weg voor de
boerderij, waar de ritmeester en de overige officieren nu waren ingekwartierd,
Er mocht niemand ontbreken, de ritmeester zelf zou een gewichtige mededeling
doen. Om zeven uur, maar dat was over een goed kwartier! De Huzaren kropen
haastig overeind, gorden de wapens om en vroegen onder elkaar waar dat weggetje
was waar dat gewichtige appel gehouden zou worden. Maar dat was duidelijk. Een
paar vlugge peletons stonden al in volle uitrusting op de weg, op de plaats
rust. Korporaal van Heiningen liet zijn commandogroep opmarcheren:
"Afdeling...Halt!" "Rechts...Om!" "Op de
plaats...Rust!" en ook wij, de commandogroep stonden te staan, op de weg
voor de boerderij, waar de officieren een tijdelijk bureau hadden ingericht.
Luitenant Citters kwam het eerst naar buiten. Wachtmeester Steins brulde:
"Zesde eskadron ....Geeft Acht!" keerde zich model om, maakte drie
passen op de luitenant toe, maakte dan halt en front, salueerde en: "Zesde
Eskadron Wielrijders, luitenant, klaar en opgesteld voor de rede van de
ritmeester!" Na het commando op de plaats rust, kwam
de ritmeester geescorteerd door de luitenant van Tuyl en de Kornet Lachonder
de boerderij uit. Weer werden er bevelen geschreeuwd en het eskadron stond
in de houding, om de toespraak en de belangrijke mededeling van onze grote
baas aan te horen. Het zesde eskadron werd nogmaals "Present!"
gemeld, gecorrigeerd met de afwezigheid van wachtmeester van de Velde en zijn
mannen.
De ritmeester knikte en
zei: "Dank u wel, luitenant!" en liep dan voor de opgestelde Huzaren
langs en keek ons allemaal doordringend aan. Dan liep hij weer stram terug
voor het front van zijn eskadron. Even bleef hij in gedachten staan, dan begon
hij te spreken: "Huzaren en manschappen van het Zesde Eskadron Wielrijders...
Ik moet U mededelen, dat de generale staf, onder leiding van generaal Winkelman
zojuist heeft besloten, dat gezien de overweldigende meerderheid qua
manschappen en materieel van de ons aanvallende troepen zo groot is, dat het
zinloos zou zijn om nog verder te strijden en dus onvoorwaardelijk
gecapituleerd heeft....!" Hier stokte hij even, maar ging dan weer verder.
"Volgens mijn, onze opdracht", en hij knikte even naar het hoger
kader, "is het ons bijna gelukt om zonder verliezen aan manschappen tot
hier toe terug te trekken, ware het niet, dat nog voor het uitbreken van de
vijandelijkheden de wachtmeester van de Velde en zijn dappere mannen van ons
afgesneden zijn. Wat er met deze mannen gebeurd is, waar zij zijn en in welke
toestand zij verkeren, is ons helaas niet bekend. Ik verzoek U om een minuut
stilte in acht te nemen voor deze, onze dappere mannen!" Het was doodstil,
niemand roerde zich, men keek omlaag of staarde de lucht in. Daarna stak de
ritmeester, die zijn gevoelens niet geheel meester meer was, zijn rechterhand
op en brulde: "Lang leve ons dierbaar Vaderland! Hiep, hiep,
hiep...hoera!" en dat werd nog twee keer herhaald. Toen werd het de grote
baas toch te machtig, hij snikte even en ondersteund door de luitenant van Tuyl
tot Serooskerke, liep hij verslagen en gebukt terug naar het bureau.
En toen gebeurde het
onbegrijpelijke; op dat moment klonk er op de weg een luidkeels
"Hallooooo!".. Normaal gesproken kon het niet waar zijn, maar daar op
de weg kwam het verloren schaap met de voltallige manschappen aangepeddeld. Op
hun dooiste gemak. Wij telden, iedereen telde, maar het klopte, ze waren
compleet. Ongeschoren en misschien ook ongewassen en dagen niet uit de kleren
geweest, maar "ze" waren er!!! Enthousiast begon het eskadron opnieuw
"Hoera, hoera!" te roepen. Misschien ook vermengd met het opgeluchte
gevoel dat de oorlog voorbij was. Het gejuich en hoera-geroep was niet van de
lucht. De ritmeester stormde weer naar buiten, zag het hele eskadron juichen en
gillen en kreeg toen het verloren gewaande dozijn in het oog, stormde
voorwaarts, duwde alles en iedereen opzij en was niet tevreden voor hij de
wachtmeester en de manschappen, een voor een, vaderlijk omhelsd had. En toen
pas kon de wachtmeester zijn mannen tot de orde roepen. De fietsen werden
weggezet langs de slootkant en de mannen stelden zich op:
"Geeft....Acht!" "Rechts....Richten!" Ze schuifelden wat heen
en weer, maten de voorgeschreven armlengte en stonden dan stram in de houding.
Monsterend liep de wachtmeester nog even langs zijn mannen, maakte enkele
passen op de ritmeester toe, salueerde en zei: "Patrouille van het zesde
eskadron met enig oponthoud, terug van weggeweest, ritmeester!" Dat was
het. Zo hoorde het, oorlog of geen oorlog.
De beide koks waren
automatisch weer in hun keukenwagen gedoken en waren druk bezig iets klaar te
stomen, waarmee ze bewezen, dat ze echte koks waren en onder alle omstandigheden
hun taak ernstig opnamen. Zou er een kroegje in de wijde omtrek aanwezig
geweest zijn, zou het hele eskadron zich die avond laveloos bedronken hebben,
maar dat was er niet en daarom vloeide de extra koffie rijkelijk. Wij, het
zesde eskadron kon nu rustig gaan slapen. De oorlog was voorbij en ons eskadron
had het overleefd en morgen... Ja, morgen zouden we ons wel zorgen maken over
thuis, de vrouw, de kindertjes, de familie.
Korporaal van Moerlandt kwam mij in
opdracht van de ritmeester, van mijn zo nodige nachtrust beroven. Er was een
blik benzine en daarmee moesten alle papieren van het bureau deze nacht nog
vernietigd worden; niets mocht er overblijven. Acht maanden Zesde Eskadron
Wielrijders werden aan de vlammen prijsgegeven. Het moest secuur gebeuren.
Niets mocht er achtergehouden worden. En dat vertrouwde de ritmeester toe aan
korporaal Moerlandt, korporaal Jentsema en mij. De hele nacht bleven we vuurtje
stoken, papier na papier werd in de vlammen geworpen. Op een omgezaagde boom in
de bloeiende boomgaard achter de boerderij. Met de bajonet op het karabijn
woelden we steeds in de vlammen, pookten het vuur weer op en weer een hoofdstuk
6.E.W. werd vernietigd. Toen het laatste stukje papier aan de vlammen was
prijsgegeven was het al morgen. De 15de Mei 40 begon vredig. De zon klom hoog
en het zou een mooie dag worden. In een deken gewikkeld gingen de drie stokers
slapen in de bloeiende boomgaard, naast de omgezaagde boomstam, bij het
uitgebrande vuur.